ECLI:NL:RBROT:2025:642

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
15 januari 2025
Publicatiedatum
21 januari 2025
Zaaknummer
ROT 23/2698
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op Ziektewetuitkering na beëindiging van de uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 15 januari 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, vertegenwoordigd door mr. C.J.M.M. Verwijmeren, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (het UWV), vertegenwoordigd door mr. W. Smith. De zaak betreft een beroep tegen een besluit van het UWV waarin werd vastgesteld dat de eiser met ingang van 8 mei 2022 geen recht meer had op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Het UWV had geconcludeerd dat eiser in staat was om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen, ondanks zijn beperkingen als gevolg van een ernstig bedrijfsongeval en de daaropvolgende ziekte. De rechtbank heeft de medische en arbeidskundige beoordelingen van het UWV getoetst en vastgesteld dat het UWV terecht had geconcludeerd dat eiser niet meer in staat was zijn eigen werk te verrichten, maar wel in staat was om andere gangbare functies te vervullen. De rechtbank oordeelde dat de functie van havenmeester/gebiedsconciërge niet als een 'witte ravenbaan' kon worden aangemerkt en dat er geen sprake was van een medische afzakker. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, maar heeft het UWV wel veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van eiser en het griffierecht. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van medische en arbeidskundige gegevens bij de beoordeling van het recht op ZW-uitkering.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 23/2698

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 januari 2025 in de zaak tussen

[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,

gemachtigde: mr. C.J.M.M. Verwijmeren,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (het UVW),
gemachtigde: mr. W. Smith.

Procesverloop

Met het besluit van 7 april 2022 (het primaire besluit) heeft het UWV bepaald dat eiser met ingang van 8 mei 2022 geen recht meer heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW), omdat eiser meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
Met het besluit van 10 maart 2023 (het bestreden besluit) heeft het UWV het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het UWV heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2023. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het UWV heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Op de zitting is het onderzoek geschorst om het UWV in de gelegenheid te stellen een nadere reactie van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in te dienen.
Op 23 januari 2024 heeft het UWV een nadere reactie van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingediend. Partijen hebben vervolgens over en weer gereageerd.
Op 23 oktober 2024 heeft de rechtbank de zaak op een nadere zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen eiser, zijn gemachtigde en register-arbeidsdeskundige [naam 1]. Namens het UWV is verschenen mr. C. Nobel.

Totstandkoming van het besluit

1. Eiser is ruim 40 jaar werkzaam geweest in het grondwerk en de wegenbouw. In 2009 heeft hij een ernstig bedrijfsongeval gehad met ernstige fysieke klachten als gevolg. Hij heeft het werk hervat in fysiek licht werk als uitvoerder/meewerkend voorman. Op 23 april 2018 heeft hij zich voor dit werk ziek gemeld en heeft het UWV hem een uitkering op grond van de ZW toegekend. Tijdens de ZW-periode is hij vervolgens via zijn werkgever werkzaam geweest als havenmeester/gebiedsconciërge voor 37,83 uur per week. Hij heeft deze werkzaamheden in de periode van 1 april 2019 tot 1 juni 2019 verricht in het kader van een proefplaatsing, gevolgd door een dienstverband per 3 juni 2019. Het UWV heeft eiser vanaf 3 juni 2019 hersteld verklaard en de ZW-uitkering per die datum beëindigd. Op 30 oktober 2020 heeft eiser zich voor dit werk ziek gemeld. Op 31 december 2020 is het dienstverband van eiser geëindigd. Eiser is aansluitend in aanmerking gebracht voor een ZW-uitkering.
2. Op 27 augustus 2021 heeft een eerstejaars ZW-beoordeling plaatsgevonden, waarna op 18 januari 2022 een aanvullend onderzoek heeft plaatsgevonden. Op basis hiervan heeft de arts van het UWV geconcludeerd dat bij eiser sprake is van verminderde benutbare mogelijkheden als rechtstreeks gevolg van ziekte of gebrek en dat hij is aangewezen op werkzaamheden die voldoen aan wat is vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 maart 2022, geldig per 18 januari 2022. Daarin zijn beperkingen aangegeven ten aanzien van fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen en statische houdingen.
De arbeidsdeskundige heeft vervolgens met inachtneming van de mogelijkheden en beperkingen geconcludeerd dat eiser niet meer in staat is het eigen werk als havenmeester/gebiedsconciërge te verrichten. Wel heeft de arbeidsdeskundige met inachtneming van de mogelijkheden en beperkingen van eiser een aantal gangbare functies geselecteerd, te weten Baliemedewerker (service en info) (SBC-code 315150), Assistent consultatiebureau (SBC-code 372091) en Administratief medewerker (document scannen) (SBC-code 315133). In aanvulling hierop is de functie Receptionist (SBC-code 315120) geselecteerd. Op basis van de mediaanfunctie (de middelste van de eerste drie genoemde functies) is eiser, volgens de arbeidsdeskundige, in staat om meer dan 65% van het maatmaninkomen te verdienen, te weten 67,64%.
Met het primaire besluit heeft het UWV de ZW-uitkering van eiser met ingang van
8 mei 2022 beëindigd, op de grond dat eiser op 18 januari 2022 meer dan 65% kon verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
3. In het kader van de heroverweging in bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapportage van 25 januari 2023 overwogen dat de primaire arts terecht heeft geconcludeerd dat eiser door de schouderklachten links (posttraumatische omartrose), knieklachten (gonartrose waarvoor een halve knieprothese) en polsklachten (SLAC wrist rechts waarvoor operatie op 24 juni 2021 en lichte artrose CMC) is aangewezen op beperkingen in dynamische handelingen en statische houdingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien aanvullende beperkingen te stellen vanwege de schouderklachten links. Zij acht eiser aanvullend beperkt op schroefbewegingen links, frequent reiken en duwen en trekken, omdat dit ook zwaar schouderbelastende activiteiten zijn. De beperking ten aanzien van de knijpkracht heeft zij verwijderd. Volgens haar kan op basis van de schouderklachten en de knieklachten een dergelijke beperking niet worden verklaard, omdat knijpen/grijpen geen schouder- of kniebelastende activiteit betreft. Ook de status na de operatie van 24 juni 2021 kan een beperking ten aanzien van knijpkracht niet verklaren, omdat de knijpkracht rechts van eiser weliswaar is verminderd maar nog wel op een niveau van functioneren is waarop gezonde personen in de leeftijd van 16 tot 65 jaar minimaal in staat zijn. De wijzigingen in de belastbaarheid heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep neergelegd in de FML van 25 januari 2023, geldig per 18 januari 2022.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in de rapportage van 8 februari 2023 geen aanleiding gezien om van de conclusie van de primaire arbeidsdeskundige af te wijken.
Op basis van de mediaanfunctie is eiser volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep nog steeds in staat om meer dan 65% van het maatmaninkomen te verdienen, te weten 67,64%.
Met het bestreden besluit heeft het UWV, onder verwijzing naar de rapportages van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, het bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.

Wettelijk kader

4. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.

Beoordeling door de rechtbank

5. De datum in geding (de datum waarop de ZW-uitkering met inachtneming van een maand uitlooptermijn eindigt) is 8 mei 2022. De rechtbank moet beoordelen of het UWV zich terecht op het standpunt stelt dat eiser, rekening houdend met zijn beperkingen, in staat is vanaf die datum met gangbare arbeid ten minste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
Medische beoordeling
Medische belastbaarheid
6.1
In beroep voert eiser aan dat hij meer beperkt is dan het UWV heeft vastgesteld. Eiser stelt dat hij aanzienlijke handbeperkingen heeft (hij mist zes botjes in zijn hand) en dat daarom de aangenomen beperking op het item repeterende hand/vingerbewegingen zich ook moet uitstrekken tot een beperking op het werken met toetsenbord en muis, omdat dit aspect een belasting op repeterende bewegingen en intensief hand- en vingergebruik met zich mee brengt. Ten aanzien van het werken met beeldschermen merkt hij op dat hij dit slechts kort kan volhouden vanwege zijn visusproblematiek. Ook stelt eiser dat hij meer beperkt is op de items duwen en trekken en tillen en dragen. Eiser vindt dat zijn beperkingen in het algemeen te licht zijn vastgesteld, ook omdat er geen beperkingen zijn vastgesteld op de punten van het afwisselen van houding en het te lang aaneengesloten zitten. Ter onderbouwing van zijn standpunten wijst eiser op rapporten van verzekeringsarts [naam 2] van 1 november 2023 en 15 december 2023.
6.2.
De rechtbank is van oordeel dat niet gebleken is dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van eiser en meer beperkingen had moeten aannemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapportage van 25 januari 2023 inzichtelijk gemotiveerd op welke punten eiser beperkt is te achten en op welke punten niet. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de aanvullende rapportage van 23 november 2023 daarnaast gemotiveerd toegelicht waarom verzekeringsarts [naam 2] niet gevolgd kan worden in haar standpunt dat eiser op de datum in geding meer beperkt is dan aangegeven in de FML. Het rapport van verzekeringsarts [naam 2] geeft de rechtbank geen reden te twijfelen aan het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Eiser is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML beperkt geacht voor repetitieve hand/vingerbewegingen, frequent reiken, duwen en trekken en tillen en dragen. In het licht van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep gegeven gemotiveerde toelichtingen heeft verzekeringsarts [naam 2] onvoldoende gemotiveerd onderbouwd dat eiser op deze items sterker beperkt dient te worden. De rechtbank weegt daarbij ook mee dat, zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht, het lichamelijk onderzoek door verzekeringsarts [naam 2] lange tijd na de datum in geding heeft plaatsgevonden en de bevindingen bij dit onderzoek niet in lijn zijn met de onderzoeksbevindingen van de primaire arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep rond de datum in geding. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding te twijfelen aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde beperkingen in de FML. Gelet hierop ziet de rechtbank ook geen aanleiding om een onafhankelijk deskundige te benoemen, zoals eiser heeft verzocht.
Arbeidskundige beoordeling
Maatgevende arbeid (de maatman)7.1. Eiser stelt zich op het standpunt dat het UWV zijn laatste functie als havenmeester/gebiedsconciërge niet als maatgevende arbeid aan de beoordeling ten grondslag had mogen leggen. Hij voert daartoe aan dat:
  • de maatstaf gedurende een ZW-periode niet zomaar mag wisselen,
  • hij de functie van havenmeester/gebiedsconciërge noodgedwongen heeft aangenomen, en
  • de functie van havenmester/gebiedsconciërge moet worden aangemerkt als een zogenaamde witte ravenbaan en/of medische afzakker.
7.2
De stelling van eiser, dat de maatgevende arbeid gedurende de ZW-periode ten onrechte is gewijzigd, volgt de rechtbank niet. Eiser is tijdens een ZW-periode per 1 april 2019 gaan werken als havenmeester/gebiedsconciërge. Aanvankelijk heeft hij deze werkzaamheden in het kader van een proefplaatsing verricht. Per 3 juni 2019 heeft hij deze werkzaamheden verricht in het kader van een dienstverband. Met de beslissing van 11 juni 2029 heeft het UWV hem per 3 juni 2019 hersteld gemeld. Tegen die hersteld melding heeft eiser geen bezwaar gemaakt. Nadat eiser 16 maanden in die functie werkzaam is geweest, heeft hij zich per 30 oktober 2020 opnieuw ziekgemeld. Bij die stand van zaken is de rechtbank van oordeel dat in beginsel de functie van havenmeester/gebiedsconciërge als maatgevende arbeid dient te worden aangemerkt.
7.3.
De rechtbank is verder van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de functie van havenmeester/gebiedsconciërge noodgedwongen heeft aangenomen. Uit het rapport van 3 oktober 2022 blijkt dat arbeidsdeskundige [naam 1] eiser in de periode van maart tot en met mei 2019 meermalen heeft geadviseerd om de functie van havenmeester/gebiedsconciërge na zijn proefplaatsing niet voort te zetten. [naam 1] heeft daarbij gewezen op de consequenties ten aanzien van sociale zekerheidswetgeving bij aanvaarding van de functie na de proefplaatsing. Toch heeft eiser de functie per 3 juni 2019 in dienstverband voortgezet. Eiser heeft daarover toegelicht dat hij graag weer aan de slag wilde. Ook heeft hij toegelicht dat op hem een (verzekeringstechnische) verplichting rustte om zijn schade te beperken. Hoewel de rechtbank begrijpt dat eiser enige druk voelde om de functie van havenmeester/gebiedsconciërge voort te zetten, betekent dit niet dat het UWV deze functie niet als maatgevende arbeid heeft kunnen aanmerken.
7.4.
De rechtbank volgt eiser ook niet in zijn stelling dat de functie havenmeester/gebiedsconciërge moet worden aangemerkt als een witte ravenbaan. Van een witte ravenbaan is volgens vaste rechtspraak sprake als de betreffende arbeid zo specifiek is dat soortgelijke arbeid met een zelfde belasting en beloning op de arbeidsmarkt niet of nauwelijks voorhanden is. [1] De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapportage van 8 februari 2023 geconcludeerd dat de functie van havenmeester/gebiedsconciërge een bestaande functie met loonvormende arbeid betreft. Daartoe heeft hij toegelicht dat eiser in die functie duidelijke taken heeft waarbij een individuele communicatieve coördinerende inbreng wordt vereist en waarbij het zelfstandig functioneren economische waarde kent. In de aanvullende rapportages van 23 januari 2024 en 20 maart 2024 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep nader gemotiveerd dat van een speciaal voor eiser gecreëerde functie geen sprake is. Bij de functie van eiser ging het om de herinrichting van het centrum waarbij een haventracé werd aangelegd, waarmee de functie is voortgekomen vanuit de behoefte van de gemeente ter waarborging van de veiligheid en kwaliteit van het project. Daarnaast heeft hij toegelicht dat, anders dan eiser stelt, het feit dat in de functie één deeltaak niet kan worden uitgevoerd, niet maakt dat er sprake is van een unieke functie. Hij heeft er in dat verband op gewezen dat de naam havenmeester/gebiedsconciërge de lading van de functie niet dekt. In deze functie waren de taken met name gericht op communicatie en het (laten) wegnemen/oplossen van gevaarlijke of overlast gevende situaties op en rond de bouwplaats, terwijl een havenmeester gewoonlijk toeziet op veiligheid, bevaarbaarheid en technische staat van een haven en het gebruik ervan door de scheepvaart regelt. Ook heeft hij toegelicht dat het feit dat het in dit geval om een projectmatige functie ging, niet maakt dat hier sprake is van een in de markt unieke functie. Het tijdelijke karakter van de functie wordt verklaard doordat eiser door de aannemer was aangesteld voor de duur van het project. Daarnaast is het project volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep niet als uniek aan te merken omdat er vele projecten zijn waarbij de infrastructuur van een gebied wordt gewijzigd, aangepast, gerenoveerd of opnieuw wordt ingedeeld. Om spanningen tussen de partij die de werkzaamheden uitvoert en de partij op wiens gebied de werkzaamheden worden uitgevoerd, te vermijden wordt dan een tussenpersoon aangesteld. Deze tussenpersoon is iemand die de problemen en grieven van de bewoners begrijpt en deze kan vertalen naar de uitvoerders en omgekeerd. Dit komt in de kern neer op de taken in de functie havenmeester/gebiedsconciërge die eiser heeft vervuld. Ook valt volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep niet in te zien dat, zoals eiser stelt, de betaling van sociaal loon maakt dat sprake is van een witte ravenbaan. Het sociaal loon dat aan eiser is toegekend en dat de verzekeraar heeft betaald om het verschil tussen het salaris bij de voorgaande werkgever en de nieuwe werkgever te overbruggen, doet niet af aan de feitelijke loonwaarde die de nieuwe werkgever het werk kennelijk waard vindt. Het door de werkgever betaalde loon wijkt volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep bovendien niet evident af van het loon in een soortgelijke functie. De rechtbank kan deze toelichtingen van de arbeidsdeskundige bezwaar beroep volgen en is met het UWV van oordeel dat de functie havenmeester/gebiedsconciërge niet is aan te merken als een witte ravenbaan.
7.5.
Ook het standpunt van eiser dat sprake is van een medische afzakker slaagt niet. Van een medische afzakker is sprake als een betrokkene als gevolg van ziekte of gebrek (tijdelijk) lager beloond werk gaat doen of om medische redenen de arbeidsurenomvang terugbrengt zonder zich ziek te melden. Als een betrokkene later uitvalt uit dit lager betaalde werk en dan pas een arbeidsongeschiktheidsuitkering aanvraagt, kan in zo’n geval het voorlaatste werk als uitgangspunt worden genomen. Daarbij is van belang dat een betrokkene als gevolg van een objectief medische noodzaak minder uren is gaan werken, bijvoorbeeld op advies van of in overleg met zijn behandelend arts of bedrijfsarts. [2] De rechtbank oordeelt dat hiervan in het geval van eiser geen sprake is. Eiser was al ziek gemeld voordat hij de functie van havenmeester/gebiedsconciërge ging uitvoeren.
Geselecteerde functies
8.1.
Eiser acht zich niet in staat de geselecteerde functies te verrichten. Hij vindt dat het wel zo elegant was geweest als het UWV zijn opleidingsrichting op “3 Technisch” had gezet. Weliswaar heeft eiser zijn mavo-diploma gehaald, maar hij is vervolgens direct op 16-jarige leeftijd gaan werken in het grondwerk en is hier de rest van zijn carrière werkzaam in gebleven. Ten opzichte van andere kandidaten maakt hij geen schijn van kans. Verder zijn volgens eiser de geselecteerde functies Baliemedewerker (service en info) (SBC-code 315150), Assistent consultatiebureau (SBC-code 372091) en Administratief medewerker (SBC code 315133) voor hem niet geschikt, omdat in deze functies sprake is van repeterende bewegingen. In de functie van Baliemedewerker (service en info) (SBC-code 315150) komt daarnaast zes uur per dag computergebruik voor, wat voor hem te belastend is. Ook is het de vraag of hij in staat is de voor die functie vereiste opleiding ‘ambtenaar burgerlijke stand’ af te ronden, vanwege zijn verouderde kennis en mangelende vaardigheden. Ten aanzien van de geselecteerde functie Assistent consultatiebureau (SBC-code 372091) vindt eiser het een bizarre situatie dat een grondwerker in een typisch vrouwenberoep zou gaan werken. Bovendien is die functie volgens eiser vanwege de beperkingen aan zijn hand voor hem ook niet mogelijk en verantwoord.
8.2.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat de belasting van de geselecteerde functies zijn mogelijkheden overschrijdt. Uitgaande van de juistheid van de medische beperkingen die bij eiser zijn vastgesteld, ziet de rechtbank in wat eiser heeft aangevoerd geen reden om de geschiktheid van de geselecteerde functies in twijfel te trekken. Het UWV heeft voldoende gemotiveerd toegelicht dat voor de geselecteerde functies ten hoogste een opleidingsniveau MBO niveau 2 dan wel diploma MBO 2 in een niet nader geduide richting is vereist. Met het mavo-diploma, specialistische opleidingen op MBO 3 niveau en certificaten is eiser voldoende gekwalificeerd voor deze functies. Het UWV heeft er daarbij terecht op gewezen dat het gaat om theoretische functies; het zijn dus geen functies die eiser in de praktijk daadwerkelijk moet uitvoeren. Verder heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 12 september 2023 gemotiveerd toegelicht dat in de functies Baliemedewerker (service en info) (SBC-code 315150), Assistent consultatiebureau (SBC-code 372091) en Administratief medewerker (SBC code 315133) geen sprake is van repetitieve hand/vingerbeweging, zodat de functies ook om die reden voor eiser geschikt zijn.
Schending artikelen ILO conventie [3]
9.1.
Eiser voert verder aan dat door te abstraheren van de realiteit, werkervaring en beroepsmatige carrière en de praktische mogelijkheden om daadwerkelijk een functie te kunnen verwerven in het criterium ‘opleidingsrichting’ in de schatting van zijn arbeidsongeschiktheidspercentage, dit strijdig is met het bepaalde in artikel 6 en artikel 14, vijfde lid, van ILO conventie 121 (de conventie).
9.2.
Dit betoog slaagt niet. Een eerstejaars ZW-beoordeling, zoals hier aan de orde, valt onder artikel 6, aanhef en onder b, van de conventie, te weten de vaststelling van het (gedeeltelijk) verlies van de geschiktheid om inkomsten uit arbeid te verwerken. Dit betekent dat eiser geen beroep kan doen op artikel 14, vijfde lid, van de conventie. Artikel 14 is immers alleen van toepassing op de door de verzekering gedekte gevallen van artikel 6, aanhef en onder c, van de conventie, dat ziet op de situatie waarin een verlies aan inkomsten waarschijnlijk blijvend zal zijn. Aan een beoordeling van de modaliteiten van de voorziening op grond van artikel 14 van de conventie komt de rechtbank dan ook niet toe. De stelling van eiser dat hij, doordat hij in de ZW-periode noodgedwongen is gaan werken in de functie van havenmeester/gebiedsconciërge, zijn wachttijd heeft verspeeld, leidt niet tot een ander oordeel. Zoals hiervoor overwogen onder 7.3. is naar het oordeel van de rechtbank van het noodgedwongen aannemen van de functie van havenmeester/gebiedsconciërge geen sprake geweest.

Conclusie en gevolgen

10. Vergelijking van het inkomen dat eiser in de geduide functies zou kunnen verdienen met het inkomen dat eiser verdiende voordat hij ziek werd, geeft een verdiencapaciteit van meer dan 65%. Het UWV heeft daarom terecht bepaald dat eiser met ingang van 8 mei 2022 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering.
11. Omdat het UWV pas in beroep een afdoende arbeidskundige onderbouwing heeft gegeven van het bestreden besluit, oordeelt de rechtbank dat dit besluit niet deugdelijk is gemotiveerd, zodat dit besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is genomen. Aannemelijk is dat eiser door dit gebrek niet is benadeeld. Ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou het UWV een besluit met gelijke uitkomst hebben genomen. De rechtbank zal daarom met toepassing van artikel 6:22 van de Awb de schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb passeren. Het beroep zal dan ook ongegrond worden verklaard.
12. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb ziet de rechtbank wel aanleiding te bepalen dat het UWV aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt. Ook bestaat aanleiding het UWV te veroordelen in de proceskosten die eiser in beroep heeft gemaakt. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.721,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke reactie na schorsing van de zitting, 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting, met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1).
13. Ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding heeft eiser ter zitting toegelicht dat dit verzoek ziet op vergoeding van de door hem gemaakte kosten voor het inschakelen van een deskundige. De rechtbank oordeelt dat de kosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken voor de door hem ingeschakelde deskundige voor vergoeding in aanmerking komen. Deze kosten stelt de rechtbank met inachtneming van de op grond van het Besluit tarieven in strafzaken 2003 (Bts) geldende maximumtarief voor het rapport van 1 november 2023 vast op € 1.555,- (9 uur à € 142,75, vermeerderd met btw). [4] Het totale bedrag aan voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten in beroep bedraagt dan € 4.276,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- bepaalt dat het UWV aan eiser het betaalde griffierecht van € 50,- vergoedt;
- veroordeelt het UWV in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 4.276,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.E.C. Debets, rechter, in aanwezigheid van
mr. L. Zwager, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 15 januari 2025.
De griffier is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Ziektewet (ZW)

Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW, voor zover hier van belang, heeft de verzekerde die geen werkgever heeft, nadat na de eerste dag van de ongeschiktheid tot werken een tijdvak van 52 weken van ongeschiktheid tot werken is verstreken, recht op ziekengeld indien de verzekerde (a) ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en (b) wegens een rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid van dit artikel heeft de verzekerde, indien hij in staat is om meer dan 65% van het maatmaninkomen per uur te verdienen, recht op ziekengeld tot een maand na de dag waarop hij hiertoe in staat is geacht.
In het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten zijn regels gesteld voor de beoordeling van het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen.
Verdrag betreffende de prestaties bij arbeidsongevallen en beroepsziekten van 8 juli 1964 (ILO-conventie 121, hierna: conventie)
Op grond van artikel 6 van de conventie moeten onder de door verzekering gedekte gevallen de volgende worden begrepen, wanneer deze het gevolg zijn van een arbeidsongeval of van een beroepsziekte:
ziektetoestand;
ongeschiktheid tot werken welke voortspruit uit een ziektetoestand en welke derving van inkomsten uit arbeid met zich brengt, zoals nader geregeld bij de nationale wetgeving;
algeheel verlies van de geschiktheid om inkomsten uit arbeid te verwerven of gedeeltelijk verlies van zodanige geschiktheid, uitgaande boven een voorgeschreven minimum, wanneer het waarschijnlijk is dat dit gehele of gedeeltelijke verlies blijvend zal zijn, alsmede overeenkomstige vermindering van de lichaamsgesteldheid;
verlies van middelen van bestaan, ten gevolge van het overlijden van de kostwinner, door voorgeschreven categorieën rechthebbenden.
Artikel 14 van de conventie bepaalt:
Ingeval van verlies van de geschiktheid om inkomsten uit arbeid te verwerven, wanneer dit verlies waarschijnlijk blijvend zal zijn, of van overeenkomstige vermindering van de lichaamsgesteldheid, worden de uitkeringen verleend in alle gevallen waarin dit verlies of deze vermindering een voorgeschreven graad overschrijdt en na afloop van het tijdvak gedurende hetwelk uitkeringen overeenkomstig artikel 13 verschuldigd zijn nog voortduurt.
Ingeval van algeheel verlies van de geschiktheid om inkomsten uit arbeid te verwerven, wanneer dit verlies waarschijnlijk blijvend zal zijn, of ingeval van een overeenkomstige vermindering van de lichaamsgesteldheid, bestaat de uitkering in een periodieke betaling, berekend overeenkomstig de bepalingen van artikel 19 of artikel 20.
Ingeval van een aanmerkelijk gedeeltelijk verlies van de geschiktheid om inkomsten uit arbeid te verwerven, boven een voorgeschreven graad, indien dit verlies waarschijnlijk blijvend zal zijn, of ingeval van een overeenkomstige vermindering van de lichaamsgesteldheid, bestaat de uitkering in een periodieke betaling, in een billijke verhouding staande tot die bedoeld in lid 2 van dit artikel.
Ingeval van een niet aanmerkelijk gedeeltelijk verlies van de geschiktheid om inkomsten uit arbeid te verwerven, doch boven de voorgeschreven graad bedoeld in lid 1, wanneer dit verlies waarschijnlijk blijvend zal zijn of ingeval van overeenkomstige vermindering van de lichaamsgesteldheid, kan de uitkering geschieden in de vorm van een betaling ineens.
De graden van verlies van de geschiktheid om inkomsten uit arbeid te verwerven of van de overeenkomstige vermindering van de lichaamsgesteldheid bedoeld in de leden 1 en 3 van dit artikel, worden door de nationale wetgeving zodanig vastgesteld, dat de betrokkenen niet in behoeftige omstandigheden geraken.

Voetnoten

1.Zie de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 24 januari 2001, ECLI:NL:CRVB:2001:AB1364, van 10 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:961 en van 23 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4293.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 15 maart 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:477.
3.ILO-conventie 121 = Verdrag betreffende de prestaties bij arbeidsongevallen en beroepsziekten van 8 juli 1964.
4.Zie de artikelen 1, aanhef en onder b, en artikel 2, eerste lid, onder b, van het Bpb en de artikelen 2, eerste lid, en 15 van het Bts.