Rapportages en verklaringen van deskundigen op de terechtzitting
Op 29 januari 2025 hebben deskundigen [persoon A] (forensisch milieuonderzoeker), [persoon B] (gezondheidszorgpsycholoog) en [persoon C] (psychiater) een Pro Justitia rapport over de verdachte uitgebracht. De deskundigen komen in dat rapport tot de conclusie dat er bij de verdachte sprake is van een antisociale persoonlijkheidsstoornis met paranoïde trekken en PTSS. Daarnaast spreekt het rapport van (ernstige) stoornissen in cannabis- en stimulantiumgebruik. De deskundigen concluderen dat deze stoornissen ook aanwezig waren tijdens het plegen van het delict en komen tot de conclusie dat deze het gedrag van de verdachte ten tijde van het plegen van het delict beïnvloedden. Zo is er sprake van een beperkte impulscontrole, wantrouwen naar anderen, een instabiel zelfbeeld, zucht naar middelen en regelmatige herbelevingen die hem alert en prikkelbaar kunnen maken. Vanuit zijn beperkingen en excessief middelengebruik heeft hij geen adequate copingmechanismen gehad om de spanningen het hoofd te bieden. De pathologie en omstandigheden stonden dermate op de voorgrond dat dit zijn denken, voelen en handelen heeft beïnvloed. Zijn
keuzevrijheid was hierdoor beperkt. De problematiek werkte niet overweldigend en onontkoombaar door, maar de verdachte had wel beperkte mogelijkheden om zijn gedrag te remmen dan wel adequater bij te sturen door alle emoties en zeer beperkte impulscontrole.
Gelet op al het voorgaande adviseren de deskundigen de verdachte het ten laste gelegde in verminderde mate toe te rekenen.
De situatie van verdachte is volgens de deskundigen zeer zorgelijk. Het recidiverisico op gewelddadig gedrag (in het algemeen) wordt hoog ingeschat. Dit wordt beïnvloed door allerhande factoren zoals het van jongs af aan hebben van agressieve impulsdoorbraken, het niet schuwen van geweld en hardnekkige verslavingsproblematiek. De deskundigen zien aanwijzingen dat verdachte gewelddadige opvattingen heeft, gezien zijn jarenlange betrokkenheid bij (gewelddadige) criminaliteit. Er is geen respons geweest op behandeling in het verleden, terwijl er toen ook al forse zorgen waren rondom agressie. Naast problemen in de voorgeschiedenis, wordt door de deskundigen gezien dat er bij de verdachte ook nu sprake is van een beperkt inzicht in het risico van gewelddadig gedrag, noodzaak van behandeling en de problematiek van verdachte in het algemeen. Een behandelmotivatie is er nauwelijks bij de verdachte. De verdachte lijkt vooral wat te zien in praktische begeleiding. Voor wat betreft de toekomst hebben de deskundigen eveneens zorgen omtrent (de afwezigheid van) professionele ondersteuning, persoonlijke steun en leefomstandigheden, evenals de respons op eventuele behandeling. Beschermende factoren zijn dan ook beperkt aanwezig. De deskundigen menen dat een langdurige, intensieve, klinische behandeling binnen een forensische setting, op een zeer hoog beveiligingsniveau, gericht op de beschreven (complexe) pathologie noodzakelijk is. De deskundigen zijn hiertoe gekomen op basis van de (chronische) ernst en de doorwerking van de vastgestelde persoonlijkheidspathologie, de PTSS en de stoornissen in het middelengebruik, de ernst van het huidig tenlastegelegde feit en het als hoog ingeschatte (algemene) geweldsrecidiverisico. Een voorwaardelijk tbs-kader is hiertoe volgens de deskundigen onvoldoende. Voor een voorwaardelijk tbs-kader dient er immers niet alleen voldoende motivatie, maar ook enige mate van inzicht te zijn. De deskundigen schatten de bereidwilligheid van de verdachte om zich conformeren aan behandeling beperkt in. Zij zien dan ook geen andere mogelijkheid dan te adviseren om verdachte een behandeling, en vervolgens zorgvuldige en stapsgewijze resocialisatie, in het kader van een tbs met bevel tot dwangverpleging op te leggen.
Ter terechtzitting hebben de deskundigen [persoon B] en [persoon C] hun rapport nader toegelicht. Zij hebben onderstreept dat zij een voorwaardelijk tbs-kader niet mogelijk achten. Om een tbs-behandeling met voorwaarden te laten slagen is immers inzicht van de verdachte in zijn problematiek nodig. Daarnaast zien de deskundige een geringe hulpvraag bij de verdachte en een geringe motivatie voor inhoudelijke behandeling voor zijn problematiek. Verder speelt volgens de deskundigen ook de delictamnesie een belangrijke rol in hun overweging om geen tbs-behandeling met voorwaarden te adviseren. Omdat de verdachte zegt zijn handelen niet (goed) meer te kunnen herinneren, hebben de deskundigen weinig concrete bouwstenen voor een goede behandeling, gericht op de complexe problematiek van de verdachte. Deze bouwstenen zijn essentieel voor een geslaagde behandeling in een voorwaardelijk tbs-kader. Er moet immers zicht zijn op de risico’s. Een behandeling in een dergelijk kader gaat volgens de deskundigen te snel om goed zicht te krijgen op de persoonlijkheidsproblematiek en het handelen van de verdachte ten tijde van het plegen van het delict. Derhalve zien de deskundigen geen andere mogelijkheid dan om oplegging van de tbs met bevel tot dwangverpleging te adviseren.