ECLI:NL:RBROT:2025:4882

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
18 april 2025
Publicatiedatum
23 april 2025
Zaaknummer
ROT 23/6971
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete voor overtreding van de Wet Dieren in slachthuis na inspectie door NVWA

In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam op 18 april 2025, wordt het beroep van eiseres tegen een bestuurlijke boete van € 10.000,- beoordeeld. De boete werd opgelegd door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, thans de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur, vanwege overtredingen van de Wet Dieren. Eiseres, een slachthuis, had een bezwaar ingediend tegen het boetebesluit van 2 juni 2023, dat was gebaseerd op een inspectie door de NVWA op 11 november 2022. Tijdens deze inspectie werden twee kalverkarkassen aangetroffen die zichtbaar verontreinigd waren met mest, wat in strijd is met de hygiënevoorschriften van de Wet Dieren en de bijbehorende verordeningen. De rechtbank oordeelt dat de toezichthouder terecht heeft vastgesteld dat de verontreiniging tijdens de uitslachtfase is ontstaan en dat eiseres niet heeft voldaan aan de verplichtingen om verontreiniging te voorkomen en onmiddellijk te verwijderen. Eiseres betwist de bevindingen van de toezichthouder niet en de rechtbank ziet geen reden om aan de juistheid van het rapport te twijfelen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de opgelegde boete, waarbij ook rekening is gehouden met de recidive van eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 23/6971

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 april 2025 in de zaak tussen

[eiseres], uit [plaatsnaam], eiseres

(gemachtigde: mr. M.J.J.E. Stassen),
en
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, thans: de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur, verweerder
(gemachtigde: mr. B.M. Kleis).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen het besluit van 14 september 2023 (het bestreden besluit) waarbij verweerder het bezwaar van eiseres tegen het boetebesluit van 2 juni 2023 ongegrond heeft verklaard. Bij het boetebesluit heeft verweerder eiseres een bestuurlijke boete opgelegd van € 10.000,- vanwege overtreding van bij of krachtens de Wet dieren gestelde voorschriften.
1.1.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 6 maart 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van verweerder. Ook is verschenen [persoon 1], toezichthouder bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA).

Totstandkoming van het besluit

2. Op 11 november 2022 heeft een toezichthouder van de NVWA een inspectie uitgevoerd bij het door eiseres geëxploiteerde slachthuis. De bevindingen van de toezichthouder zijn vastgelegd in een rapport van bevindingen van 28 maart 2023 (het rapport). Op basis daarvan heeft verweerder de bij het bestreden besluit gehandhaafde boete opgelegd.
2.1.
In het rapport heeft de toezichthouder, voor zover hier van belang, het volgende beschreven:

Bevinding(en):
Datum en tijdstip van de bevinding: 11 november 2022 omstreeks 11:20 uur.
In het bedrijf aangesproken en gelegitimeerd aan: [persoon 2], functie: manager
Tijdens mijn inspectie bevond ik mij in een onderdelencel van [eiseres] In de onderdelencel (of voorraad cel) van de uitbenerij hangen onderdelen/vleesdelen die naar de uitbenerij gaan.
Ik zag daar op een kalverkarkasdeel bruin vezelig materiaal met een diameter van ongeveer 5 cm in het bekken/slotgat (zie foto 1, fotobijlage). Deze bezoedeling heb ik herkend als mest.
Ik zag daar op nog een kalverkarkasdeel bruin vezelig materiaal met een diameter van ongeveer 3 cm in het bekken/slotgat (zie foto 2, fotobijlage). Deze bezoedeling heb ik herkend als mest.
Alle controles die het bedrijf heeft gedaan in het kader van hun op HACCP gebaseerde procedures waren afgerond op het moment dat ik de verontreiniging aantrof. Ik zag tevens dat de kalverkarkasdelen goedgekeurd waren voor humane consumptie. Dit bleek mij uit het aanwezige EG- merk '9' die aanwezig was op het etiket welke bevestigd was aan het verontreinigde karkasdelen (zie foto 3, fotobijlage).
Bij mijn controle na afloop van het slachtproces zag ik dat de karkassen zichtbaar waren verontreinigd. Zichtbare verontreinigingen werden niet onmiddellijk verwijderd door bijsnijden of door een andere behandeling met een gelijkwaardig effect.
Hieruit bleek mij dat werd gehandeld in strijd met het bepaalde in bijlage III, sectie I, hoofdstuk IV onder punt 7 en 10 van Verordening (EG) nr. 853/2004 juncto artikel 3 lid 1 van deze verordening, hetgeen een overtreding is van het bepaalde in artikel 2.4 lid 1 onder d van de Regeling dierlijke producten juncto artikel 6.2 lid 1 van de Wet dieren.”
3. Verweerders besluitvorming berust op het standpunt dat de toezichthouder blijkens het rapport heeft waargenomen dat twee kalverkarkassen zichtbaar waren verontreinigd met mest. Omdat deze zichtbare verontreiniging niet onmiddellijk werd verwijderd door bijsnijden of door een andere behandeling met een gelijkwaardig effect, is volgens verweerder sprake van overtreding van artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren, gelezen in samenhang met artikel 2.4, eerste lid, onder d, van de Regeling dierlijke producten, in verbinding met artikel 3, eerste lid, en Bijlage III, sectie I, hoofdstuk IV, punt 7 en 10, van Verordening (EG) 853/2004. Verweerder heeft eiseres daarvoor een boete opgelegd van € 10.000,-. Dit betreft een verhoging van de standaardboete omdat sprake is van recidive.

Beoordeling door de rechtbank

4. De rechtbank beoordeelt de rechtmatigheid en evenredigheid van de aan eiseres opgelegde bestuurlijke boete. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
5. Eiseres voert als beroepsgrond aan dat verweerder haar ten onrechte heeft beboet omdat zij de punten 7 en 10 van Bijlage III, sectie I, hoofdstuk IV, van Verordening (EG) 853/2004 zou hebben overtreden. Deze punten zien op de uitslachtfase. Niet is gemotiveerd dat de bezoedeling in de uitslachtfase is veroorzaakt en hoe dat is vastgesteld. De bezoedeling is aangetroffen na de postmortemkeuring en dus na de fase dat de punten 7 en 10 van toepassing zijn. Omdat het karkas al enkele malen goed is geïnspecteerd voordat het in de koelcel werd gehangen, ook door controleurs van verweerder, is het aannemelijk dat de bezoedeling niet tijdens het uitslachten is ontstaan. Bovendien stelt eiseres dat punt 10 ziet op karkassen en verweerder de definitie van een karkas ten onrechte oprekt tot karkasdelen. Ook indien de punten 7 en 10 wel van toepassing zouden zijn, stelt eiseres zich op het standpunt dat niet is vastgesteld dat zij er niet alles aan heeft gedaan verontreiniging te voorkomen (punt 7) of onmiddellijk te verwijderen (punt 10).
5.1.
Volgens vaste jurisprudentie van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) [1] , mag een bestuursorgaan in beginsel uitgaan van de bevindingen in een rapport zoals hier aan de orde, indien de controle is verricht en het rapport is opgemaakt door een hiertoe bevoegde toezichthouder en het rapport zelf geen grond biedt om aan de juistheid van de bevindingen te twijfelen. Indien de bevindingen worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd.
5.2.
De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het rapport. Eiseres heeft de aangetroffen fecale bezoedeling in beroep ook niet betwist.
5.3.
Uit punt 7 van bijlage III, sectie I, hoofdstuk IV van Verordening (EG) 853/2004 volgt dat het uitslachten zodanig moet plaatsvinden dat verontreiniging van het vlees wordt voorkomen en uit punt 10 volgt dat zichtbare verontreiniging onmiddellijk moet worden verwijderd. De punten 7 en 10 zien op de uitslachtfase, wat volgens vaste rechtspraak van het CBb [2] betekent dat bij het einde van deze fase geen sprake meer mag zijn van verontreiniging. Op het moment dat het gezondheidsmerk is aangebracht ten bewijze van de geschiktheid voor menselijke consumptie, mag geen sprake meer zijn van verontreiniging.
5.4.
In dit geval heeft de toezichthouder een controle uitgevoerd in de onderdelencel na afloop van het slachtproces, na de postmortemkeuring en ook na de stempelaar. Op het moment van controle door de toezichthouder moest al aan punt 7 en 10 zijn voldaan en mocht er geen sprake meer zijn van een verontreiniging. Desondanks heeft de toezichthouder op die plek twee met mest bezoedelde karkasdelen aangetroffen. Gelet op het feit dat de bezoedelingen
inhet bekken zijn aangetroffen en, zoals verweerder heeft toegelicht, op die plek de anus/endeldarm wordt losgesneden en er na het slachtproces geen mest op het vlees kan komen omdat dan alle stadia van de productie zijn afgerond waar mest aan te pas zou kunnen komen, acht de rechtbank voldoende aannemelijk dat de fecale bezoedeling tijdens de uitslachtfase moet zijn ontstaan. Dat de fecale bezoedeling door kruiscontaminatie of door een onbedoelde aanraking op het karkas terecht is gekomen, is gelet op de plek van de bezoedeling onwaarschijnlijk. In dat verband heeft verweerder erop gewezen dat het vlees op die plekken niet tegen elkaar aankomt. Nog daargelaten dat eiseres niet heeft onderbouwd dat een onbedoelde aanraking eenzelfde verschijningsvorm van de bezoedeling oplevert, heeft de toezichthouder ter zitting nog toegelicht dat gelet op de hygiënemaatregelen in de slachterij het zeer onwaarschijnlijk is dat de bezoedeling via een vervuilde handschoen op de karkassen terecht is gekomen. Anders dan in de uitspraak van deze rechtbank van 2 juli 2024 [3] is dan ook vast komen te staan dat de verontreiniging al tijdens de uitslachtfase is ontstaan en dat in die fase niet werd voldaan aan de punten 7 en 10.
5.5.
Nu niet is gehandeld in overeenstemming met de punten 7 en 10, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiseres artikel 2.4, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling dierlijke producten heeft overtreden. Het betoog dat verweerder had moeten volstaan met een waarschuwing slaagt niet. Op grond van verweerders interventiebeleid [4] levert overtreding van voormelde bepaling een klasse B-overtreding op waarvoor direct een bestuurlijke boete wordt opgelegd. Weliswaar wordt bij bedrijven die onder permanent toezicht staan, zoals bij eiseres het geval is, eerst een waarschuwing gegeven, maar onbetwist is gebleven dat in dit geval sprake is van een herhaalde overtreding, zodat verweerder bevoegd was voor onderhavige overtreding een boete op te leggen.
6. Eiseres betoogt dat de opgelegde boete niet evenredig is. Zo is niet vastgesteld dat zij er niet alles aan heeft gedaan om verontreiniging te voorkomen of onmiddellijk te verwijderen. Ook heeft verweerder het beweerdelijke gevaar voor de volksgezondheid niet gemotiveerd.
6.1.
Het betoog dat eiseres voortdurend en stelselmatig controles uitvoert op bezoedeling en zo nodig direct ingrijpt en dat de bezoedeling pas na het splitsen van het karkas is opgemerkt, maakt niet dat haar van de overtreding een verminderd verwijt kan worden gemaakt. Dat de bezoedeling niet tijdens de slachtfase is aangetroffen, betekent niet dat de bezoedelingen niet zichtbaar waren, zoals bedoeld in Bijlage III, Sectie I, hoofdstuk IV, punt 10, van Verordening 853/2004. Hoewel de bezoedeling in het bekken/slotgat zit, is het de verantwoordelijkheid van eiseres om ook op die plek te controleren. Op het moment dat een karkas na de postmortemkeuring nog zichtbaar is verontreinigd met mest en deze verontreiniging niet onmiddellijk is verwijderd, is sprake van overtreding van de punten 7 en 10. Het gaat immers om een inspanningsverplichting dat geen bezoedeling meer aanwezig mag zijn op het moment van de keuring op het karkas. Nu het voldoen aan de punten 7 en 10 een inspanningsverplichting betreft, strekt verweerders bewijslast niet zo ver dat ook gemotiveerd dient te worden wat eiseres tijdens de uitslachtfase niet goed heeft gedaan of anders had moeten doen om verontreiniging te voorkomen.
6.2.
Verweerder heeft een boete van € 10.000,- aan eiseres opgelegd. Dit betreft een verhoging van het standaardboetebedrag, omdat sprake is van recidive. Verweerder heeft verwezen naar een eerder boetebesluit van 5 augustus 2022 waarop de verhoging is gebaseerd. Deze verhoging is in overeenstemming met artikel 2.5 van het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren. Eiseres heeft ter zitting haar beroepsgrond dat verweerder deze recidivebepaling onjuist heeft toegepast laten vallen. De rechtbank wijst in dit verband nog op de uitspraak van de meervoudige kamer van 13 juni 2023 [5] waarin toepassing van de recidiveregeling op zichzelf niet onevenredig wordt geacht. De rechtbank sluit zich aan bij deze uitspraak. De wetgever heeft er nadrukkelijk voor gekozen om herhaling van een overtreding zwaarder te beboeten door het op te leggen bedrag te verhogen. Het doel van de boete is immers ook het afdoende voorkomen van herhaling in het specifieke geval. Eiseres heeft opnieuw een overtreding begaan en juist die herhaling van de overtreding is een ernstige situatie en biedt grond voor het verhogen van de boete.
6.3.
Nu mest is aangetroffen op vlees dat reeds was goedgekeurd voor humane consumptie, heeft verweerder zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt gesteld dat dit geen gering gevaar oplevert voor de volksgezondheid. Het aantreffen van verontreinigingen na afloop van het slachtproces vormt een risico op gevaar voor de volksgezondheid door de mogelijke aanwezigheid van ziekmakende bacteriën op het vlees. Verweerder heeft zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake is van geringe risico’s of gevolgen voor de volksgezondheid, zodat geen aanleiding bestond om op grond van artikel 2.3 van het Besluit handhaving tot matiging van het boetebedrag over te gaan.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Fransen, rechter, in aanwezigheid van
mr. N.S.J. Letschert, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 18 april 2025.
De rechter is verhinderd de
uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het College van Beroep voor het bedrijfsleven waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het College van Beroep voor het bedrijfsleven, Postbus 20021, 2500 EA ’s-Gravenhage.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het College van Beroep voor het bedrijfsleven vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Onder meer herhaald in ECLI:NL:CBB:2021:564.
2.Onder meer de uitspraak van 30 november 2021, ECLI:NL:CBB:2021:1029.
4.Algemeen interventiebeleid en het Specifiek interventiebeleid Vlees (IB01-SPEC25).
5.Uitspraak van 13 juni 2023, ECLI:NL:RBROT:2023:4949.