ECLI:NL:RBROT:2025:4476

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
9 april 2025
Publicatiedatum
14 april 2025
Zaaknummer
C/10/676168 / HA ZA 24-267
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake de afwikkeling van huwelijksvermogens en samenlevingsovereenkomst na echtscheiding

In deze zaak gaat het om de afwikkeling van de huwelijksvermogens en de samenlevingsovereenkomst tussen partijen, een vrouw en een man, die in 1972 zijn getrouwd en in 1981 zijn gescheiden. Na de echtscheiding zijn zij blijven samenwonen en hebben in 1994 een samenlevingsovereenkomst gesloten. De vrouw en de man strijden over de verkoopopbrengst van hun woning in Dordrecht en een woning in Spanje, alsook over vergoedingsrechten, inboedel, een garagebox en pensioenrechten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrouw recht heeft op de helft van de netto-verkoopopbrengst van de woning in Dordrecht, die in depot staat bij de notaris, en dat de man de helft van de netto-verkoopopbrengst van de woning in Spanje aan de vrouw moet betalen. De rechtbank heeft ook bepaald dat de inboedel van de woning in Dordrecht aan de man wordt toegedeeld, onder de verplichting om de vrouw een bedrag van € 5.000,- te betalen wegens overbedeling. Daarnaast is er een regeling getroffen voor de verdeling van de pensioenrechten, waarbij de man maandelijks een bedrag aan de vrouw moet betalen. De rechtbank heeft de proceskosten tussen partijen gecompenseerd.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/676168 / HA ZA 24-267
Vonnis van 9 april 2025
in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [plaats] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. G.A.H. Wiekamp te Hendrik-Ido-Ambacht,
tegen
[de man],
wonende te [plaats] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. C.J.H. Anker te Rotterdam.
Partijen zullen hierna de vrouw en de man genoemd worden.

1.De zaak in het kort

De vrouw en de man zijn in 1972 getrouwd en in 1981 gescheiden. Na hun echtscheiding zijn zij blijven samenwonen en in 1994 hebben zij een samenlevingsovereenkomst gesloten. De samenleving is eind 2023 feitelijk geëindigd, en per 13 maart 2024 is de samenlevingsovereenkomst door de man opgezegd. Partijen strijden over de verdeling van de verkoopopbrengst van de woning in Dordrecht en een woning in Spanje, over vergoedingsrechten, over de verdeling van de inboedel, een garagebox en andere vermogensbestanddelen en over pensioenrechten.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding, met producties 1 tot en met 4;
  • de conclusie van antwoord in conventie, tevens eis in reconventie, met producties 1 tot en met 29;
  • de conclusie van antwoord in reconventie met drie producties (genummerd 1 tot en met 3);
  • de akte vermeerdering eis in conventie van de vrouw met zes producties (genummerd 4 tot en met 10);
  • de mondelinge behandeling van 27 januari 2025 en de tijdens deze mondelinge behandeling overlegde spreekaantekeningen van mr. Wiekamp en van mr. Anker.
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

3.De feiten

3.1.
De man en de vrouw zijn op [trouwdatum] 1972 getrouwd. Zij hebben geen huwelijkse voorwaarden gemaakt.
3.2.
Op de datum van het huwelijk had de vrouw de Nederlandse en de man de Spaanse nationaliteit. Na de huwelijkssluiting zijn zij gaan samenwonen in Rotterdam en later in Dordrecht in een koopwoning (hierna: de woning in Dordrecht).
3.3.
Op 23 februari 1981 is de echtscheiding van partijen ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.4.
Na hun echtscheiding zijn partijen blijven samenwonen, eerst zonder en per 26 januari 1994 met een samenlevingsovereenkomst.
3.5.
De inhoud van de samenlevingsovereenkomst, die is opgemaakt bij notariële akte, luidt, voor zover van belang, als volgt:
“1. Partijen wonen reeds vele jaren samen, voeren een---
gemeenschappelijke huishouding en hebben het -----
voornemen hun samenleving voor onbepaalde tijd----
voort te zetten. ---------------------------------------------
2. De samenleving tussen partijen gelijkt materieel------
zozeer op de samenleving tussen man en vrouw bij---
huwelijk, dat partijen niet alleen de----------------------
vermogensrechtelijke gevolgen van hun samenleving-
bij overeenkomst hebben vastgelegd, maar ook hebben
vastgesteld dat zij jegens elkaar natuurlijk zijn---------
gebonden en moreel zijn verplicht om te voorzien in
de verzorging van de overlevende partij.----------------
3. Tussen partijen bestaat een gemeenschappelijk--------
vermogen, waarin ieder voor de onverdeelde helft----
is gerechtigd en welk vermogen is gevormd ten-------
dienste van het gezamenlijk gebruik ten behoeve-----
van de samenleving tussen partijen. Bij overlijden---
van een van partijen verblijft dit gemene vermogen--
van rechtswege om niet in eigendom aan de-----------
langstlevende. Gedurende de samenleving hebben---
partijen gezamenlijk het bestuur over de gemene-----
goederen.-----------------------------------------------------
Partijen verlenen bij deze elkaar over en weer---------
onherroepelijk volmacht de ingevolge voormeld------
verblijvingsbeding aan de langstlevende van----------
partijen in eigendom toebehorende goederen aan-----
zichzelf juridisch te leveren, welke---------------------
onherroepelijke volmacht niet door overlijden van---
de desbetreffende volmachtgever zal eindigen.-------
4. De kosten van de gemeenschappelijke huishouding---
worden door beide partijen gedragen en wel doordat
partijen zich over en weer hebben verplicht uit-------
hun inkomen en desnoods uit hun vermogen zodanige
bijdragen ter beschikking te stellen, dat de------------
kosten van de gemeenschappelijke huishouding------
daarmee zijn gedekt.--------------------------------------
5. Tot het gemene vermogen van partijen behoren de---
gezamenlijke woning dan wel het gebruiksrecht-----
daarop, de bij die woning en bij partijen in-----------
gebruik zijnde inboedel in de zin van artikel 3 :-----
5 van het Burgerlijk Wetboek, de bijdragen in de---
kosten van de gemeenschappelijke huishouding en-
als schulden de kosten van het gemene vermogen en-
die van de gemeenschappelijke huishouding.----------
6. De samenlevingsovereenkomst eindigt slechts door--
overlijden van één van partijen, door opzegging,-----
alsook door huwelijk van partijen.----------------------
Opzegging kan slechts geschieden bij aangetekend--
schrijven gericht aan de andere partij.------------------
7. Partijen hebben zich voorts jegens elkaar--------------
verbonden om, voorzover zulks mogelijk is, van de--
instelling die hun ouderdomspensioen verzekert, te-
bedingen, dat naast het ouderdomspensioen een-----
overlevingspensioen ten behoeve van de andere-----
partij wordt medeverzekerd.----------------------------
De pensioenaanspraken en uitkeringsrechten worden-
geacht te behoren tot het gemeenschappelijk----------
vermogen van partijen.-----------------------------------"
3.6.
In december 2023 is de samenwoning geëindigd. Op 13 maart 2024 heeft de man de samenlevingsovereenkomst schriftelijk opgezegd.
3.7.
In 2024 hebben partijen drie procedures gevoerd over de woning in Dordrecht, waar zij tot eind 2023 samen hebben gewoond. In de laatste uitspraak, het vonnis in kort geding van 26 juli 2024, is bepaald dat de woning verkocht mocht worden aan een derde. Dat is ook gebeurd. De woning is voor € 355.000,- verkocht en een deel van de netto-verkoopopbrengst staat in depot bij de notaris.

4.Het geschil

in conventie

4.1.
De vrouw vordert, na eisvermeerdering en -wijziging:
“a. een verdeling van de gemeenschap van goederen te gelasten in die zin dat de opbrengst van de onroerende zaak aan [adres] bij helfte aan de vrouw wordt toebedeeld en het vermogen zoals gevormd is tijdens de samenleving van partijen bij helfte wordt gedeeld, onder de bepaling dat de garagebox aan de [straat] te Dordrecht aan de man wordt toebedeeld onder de bepaling dat de man de helft van de waarde, vast te stellen door een door uw rechtbank aan te stellen deskundige, althans een door partijen in gezamenlijk overleg aan te stellen deskundige aan de vrouw verschuldigd zal zijn, uiterlijk bij levering van de garagebox aan de man, althans indien de man geen toebedeling wenst of daaraan niet zijn medewerking verleend binnen 2 maanden na betekening van het in deze te wijzen vonnis, de man te veroordelen zijn medewerking te verlenen aan de verkoop van de garagebox binnen twee maanden na het in deze te wijzen vonnis, waarbij, indien de man weigerachtig is deze medewerking te verlenen, dit vonnis in de plaats treedt van de wilsverklaring van de man, dan wel de verdeling zodanig vast te stellen als Uw rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren, met veroordeling van de man in de kosten van dit geding.
b. te bepalen dat de man zijn medewerking dient te verlenen aan verdeling van de pensioenrechten, door zijn pensioenfondsen en uitkeringsinstanties in binnen en buitenland te informeren over het feit dat de vrouw mede gerechtigd is tot het pensioen en/of de uitkering en te instrueren het aandeel van de vrouw, te stellen op de helft van deze uitkering, aan haar uit te keren, althans, voor zover de pensioenfondsen daar geen medewerking aan zullen verlenen, de man te veroordelen om aan de vrouw, binnen twee dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis een opgave te verstrekken van de aan hem toekomende pensioen en uitkeringsaanspraken, een en ander volgens het overzicht dat de overheid verstrekt, zodat de vrouw volledige inzage krijgt in alle door de man opgebouwde pensioenen, dit onder verbeurt van een dwangsom van € 100,- voor iedere dag dat de man dit nalaat, en de man te veroordelen de vrouw de helft van de pensioen en uitkeringsrechten die hij maandelijks ontvangt aan haar te voldoen, vanaf december 2023, en voor de na het te wijzen vonnis ontvangen uitkeringen, binnen twee dagen na ontvangst van dit pensioen zijnerzijds, onder verplichting van de vrouw om aan de man te voldoen de helft van het pensioen dat zij op haar rekening ontvangt van de pensioenfondsen Zorg en Welzijn en Detailhandel, althans te bepalen dat partijen een actuaris dienen aan te wijzen die voor gezamenlijke rekening van partijen in elkaars pensioen zal berekenen, welk alsdan door deze deskundige vast te stellen bedrag, door de man aan de vrouw dient te worden voldaan, telkens binnen twee dagen na ontvangst van het desbetreffende bedrag van het desbetreffende pensioenfonds, althans een deskundige aan te wijzen, die door uw rechtbank zal worden belast met de vaststelling van het aandeel van partijen in ieders pensioen en/of uitkering;
c. de man te veroordelen om aan de vrouw af te geven de bezittingen welke de vrouw heeft aangemerkt als persoonlijke bezittingen, en vermeld staan op het overzicht dat als productie 2 aan deze akte is gehecht en te bepalen dat partijen over dienen te gaan tot verdeling bij helfte van de overige bezittingen, althans een zodanige verdeling van de inboedel vast te stellen als uw rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren;
d. de man te veroordelen om een boedelbeschrijving op te maken van het vermogen onder andere door aan de vrouw een uitdraai te verschaffen van zijn bankafschriften zonder de weggelakte gedeelten, alsmede opgave te doen van alle saldi bij de ING Bank, waaronder de beleggingsportefeuille, de beleggingsrekening en de Oranje spaarrekening, de KNAB bank en zijn rekeningen in Duitsland en Spanje, alsmede een opgave te verstrekken van alle uitstaande leningen, en wel binnen 14 dagen na het in deze te wijzen vonnis, zulks op verbeurte van een dwangsom € 1000,- voor iedere dag dat de man dit nalaat, zulks met een maximum van € 250.000;
e. voor recht te verklaren dat ieder goed dat behoort tot de gemeenschap van partijen, dat de man heeft verzwegen, zoekgemaakt of verborgen heeft gehouden, aan de vrouw toekomt, waarbij indien dit goed blijvend verloren is gegaan, de man de vrouw de waarde daarvan dient te vergoeden;
f. een verdeling van het gezamenlijk vermogen te gelasten, te weten de saldi op de binnenlandse en buitenlandse bankrekeningen van partijen, aandelen en overige beleggingen, zoals tijdens het huwelijk en de samenleving gevormd, waarbij het gehele vermogen van partijen bij helfte wordt gedeeld en bij gebreke van deze inzage binnen 14 dagen na het in deze te wijzen vonnis, de man te veroordelen om aan de vrouw te voldoen de helft van het door de vrouw geschatte aandeel in het vermogen ter hoogte van € 250.000,- althans een zodanige verdeling vast te stellen als uw rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren;
4.2.
De man voert verweer in conventie en concludeert tot afwijzing van de vorderingen van de vrouw met veroordeling van de vrouw in de proceskosten.
in (voorwaardelijke) reconventie
4.3.
De man vordert in (voorwaardelijke) reconventie:
“de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap te bepalen, in die zin dat:
a. de vrouw wordt veroordeeld om binnen één week na dit vonnis haar medewerking te verlenen
aan alles wat nodig is om de woning aan [adres] te Dordrecht te verkopen aan een
derde, waarbij de vrouw wordt veroordeeld tot de volgende handelingen:
a. het plaatsen van een handtekening op de koopovereenkomst met de kopers van de
woning;
b. het ondertekenen van de daartoe benodigde documenten die nodig zijn voor de
overdracht van de woning aan de kopers dan wel daartoe een volmacht af te geven;
b. voor wat betreft het gevorderde onder a. te bepalen dat indien de vrouw niet voldoet aan de veroordelingen, het af te geven vonnis in de plaats treedt van de vereiste toestemming,
wilsverklaring, medewerking en/of handtekening van de vrouw.
c. te bepalen dat het door U E.A. Voorzieningenrechter af te geven vonnis in plaats treedt van
een in wettige vorm opgemaakte akte strekkende tot het notarieel transport van de
onroerende zaak [adres] ( [postcode] ) Dordrecht, kadastraal bekend [perceelnummer]
aan de kopers;
d. de verkoopopbrengst van de onroerende zaak aan [adres] te Dordrecht wordt
toebedeeld aan de man, dan wel de verdeling zodanig vast te stellen als uw rechtbank in
goede justitie zal vermenen te behoren;”
met veroordeling van de vrouw in de proceskosten.
4.4.
De vrouw voert verweer in reconventie en concludeert tot niet-ontvankelijkheid van de man in zijn vorderingen, althans afwijzing van die vorderingen met veroordeling van de man in de proceskosten.

5.De beoordeling in conventie en reconventie

De eiswijzigingen

5.1.
De vrouw heeft haar eis vermeerderd bij akte tot vermeerdering van eis. De man heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt, zodat de rechtbank zal uitgaan van de vermeerderde eis van de vrouw. De man heeft zijn vorderingen onder a tot en met c bij de mondelinge behandeling ingetrokken omdat de woning in Dordrecht inmiddels is verkocht en geleverd aan een derde. Van zijn voorwaardelijke reconventionele vorderingen is dus alleen vordering d nog aan de orde.
De internationale aspecten
5.2.
Deze zaak heeft internationale aspecten. Op de datum van het huwelijk had de man de Spaanse en de vrouw de Nederlandse nationaliteit. Aangezien beide partijen in Nederland woonachtig zijn, is de Nederlandse rechter bevoegd kennis te nemen van dit geschil.
Het toepasselijk recht op het huwelijksvermogensregime
5.3.
Partijen zijn in 1972 gehuwd, dat is vóór de totstandkoming van het Haags Huwelijksvermogensverdrag van 1978. Het destijds van kracht zijnde Haags Huwelijksgevolgenverdrag van 1905 is niet van toepassing omdat de man ten tijde van de huwelijkssluiting de nationaliteit had van een niet verdragsstaat (Spanje). Omdat een gemeenschappelijke nationaliteit ontbreekt, is op grond van het arrest Chelouche/Van Leer (Hoge Raad 10 december 1976, NJ 1977, 275) het recht van het land van het eerste huwelijksdomicilie van partijen van toepassing op hun huwelijksvermogensregime. Het eerste huwelijksdomicilie van partijen was in Nederland, zodat Nederlands recht van toepassing is op hun huwelijksvermogensregime. Daaraan doet niet af dat partijen in 2008 kennelijk bij een notaris in Spanje hebben verklaard dat op hun huwelijk het recht van Aragón van toepassing is. Immers, het recht dat van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen kan, althans kon onder het destijds toepasselijke recht niet worden bepaald door een dergelijke verklaring.
Het toepasselijk recht op de samenlevingsovereenkomst
5.4.
In hun samenlevingsovereenkomst hebben partijen geen expliciete rechtskeuze gemaakt. Het recht dat van toepassing is op de samenlevingsovereenkomst wordt bepaald aan de hand van de verwijzingsregels van verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I). Artikel 4 van Rome I is van toepassing. De meest kenmerkende prestatie is niet vast te stellen. Daarom wordt de samenlevingsovereenkomst ingevolge artikel 4 lid 4 van Rome I beheerst door het recht van het land waarmee partijen het nauwst verbonden zijn. Zowel tijdens het sluiten van de samenlevingsovereenkomst als daarna hadden partijen hun gewone verblijfplaats in Nederland, zodat zij het nauwst verbonden zijn met Nederlands recht. Nederlands recht is dus van toepassing op de samenlevingsovereenkomst.
De gemeenschappen
5.5.
Voor de beoordeling is van belang vast te stellen welke gemeenschappen er tussen partijen (hebben) bestaan. De vrouw stelt dat sprake was van een algehele gemeenschap van goederen tijdens het huwelijk en dat ook na het huwelijk een algehele gemeenschap van goederen bestond op grond van de samenlevingsovereenkomst. De man stelt dat geen sprake was van een gemeenschap van goederen tijdens het huwelijk en dat na het sluiten van de samenlevingsovereenkomst sprake was van een beperkte gemeenschap.
5.6.
Partijen hebben voorafgaand aan of tijdens hun huwelijk geen huwelijkse voorwaarden gemaakt. Daaruit volgt (op basis van het toepasselijke, vóór 1 januari 2018 geldende recht) dat door het huwelijk tussen hen automatisch een algehele gemeenschap van goederen tot stand is gekomen. Die gemeenschap is ontbonden door de inschrijving van de echtscheiding op 23 februari 1981.
5.7.
Na de echtscheiding hebben partijen dertien jaar samengewoond zonder samenlevingsovereenkomst. In die periode bestond tussen partijen geen algehele gemeenschap van goederen (met uitzondering van de ontbonden huwelijksgemeenschap). Wel kunnen in die periode beperkte gemeenschappen zijn ontstaan.
5.8.
In 1994 hebben partijen de samenlevingsovereenkomst gesloten. Volgens de vrouw zijn partijen in die overeenkomst een algehele gemeenschap van goederen overeengekomen die zowel hun (destijds) huidige als toekomstige goederen omvat. Die bedoeling blijkt volgens de vrouw uit artikel 2 van de samenlevingsovereenkomst. De man stelt daartegenover dat uit de artikelen 3 en 5 van de samenlevingsovereenkomst blijkt dat partijen bedoeld hebben een eenvoudige en beperkte gemeenschap tot stand te brengen.
5.9.
Of het in dit geval de bedoeling was een algehele gemeenschap van goederen tot stand te brengen, zoals de vrouw stelt, moet beantwoord worden aan de hand van de betekenis die partijen in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en wat zij in dat verband redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (Hoge Raad 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158 (Haviltex)).
5.10.
Er is geen informatie waaruit blijkt welke vorm van gemeenschap partijen ten tijde van het sluiten van de samenlevingsovereenkomst voor ogen hadden, en ter zitting is gebleken dat partijen daarover destijds ook niet gesproken hebben. In artikel 2 van de samenlevingsovereenkomst hebben partijen verklaard dat hun samenleving materieel zozeer op een huwelijk lijkt dat zij “niet alleen de vermogensrechtelijke gevolgen van hun samenleving bij overeenkomst hebben vastgelegd, maar ook hebben vastgesteld dat zij jegens elkaar natuurlijk zijn gebonden en moreel zijn verplicht om te voorzien in de verzorging van de overlevende partij”. Partijen verbinden volgens deze bepaling een tweetal gevolgen aan het feit dat hun samenleving materieel op een huwelijk lijkt, te weten (i) dat zij de gevolgen van hun samenleving willen vastleggen en (ii) dat zij willen voorzien in de verzorging van de overlevende partij. Dat partijen een algehele gemeenschap van goederen tot stand hebben willen brengen, blijkt hier niet uit. In artikel 3 verklaren partijen dat tussen hen een gemeenschappelijk vermogen bestaat. Artikel 5 bevat een opsomming van wat tot het gemeenschappelijk vermogen behoort. Indien deze opsomming als limitatief wordt gelezen, dan is deze bepaling niet te verenigen met een algehele gemeenschap van goederen die immers ook toekomstige goederen omvat. Indien die opsomming als niet-limitatief wordt gelezen, dan is deze bepaling overbodig wanneer een algehele gemeenschap van goederen bedoeld is. Alléén als een beperkte gemeenschap is bedoeld, is een opsomming van wat tot die gemeenschap behoort logisch en noodzakelijk. Artikel 5 vormt dus een aanwijzing dat partijen een beperkte gemeenschap tot stand hebben willen brengen. Ook het feit dat in artikel 3 wordt gesproken van “een gemeenschappelijk vermogen” en niet van een algehele gemeenschap van goederen, terwijl de overeenkomst door een notaris is opgemaakt, pleit ervoor dat het niet de bedoeling is geweest een algehele gemeenschap van goederen tot stand te brengen. Immers, er mag van worden uitgegaan dat de notaris, indien partijen een algehele gemeenschap van goederen voor ogen hadden, de door partijen gevormde gemeenschap als zodanig aangeduid zou hebben.
5.11.
Gelet op het voorgaande moet de samenlevingsovereenkomst zo worden uitgelegd dat partijen daarmee een beperkte gemeenschap tot stand hebben gebracht. Die gemeenschap bestaat uit de goederen genoemd in artikel 5 van de samenlevingsovereenkomst.
De woning in Dordrecht
5.12.
De woning in Dordrecht is in 1976 verkregen, tijdens het huwelijk en dus tijdens het bestaan van de algehele gemeenschap van goederen, en viel daarmee in de huwelijksgemeenschap.
5.13.
De man stelt dat de woning na de echtscheiding in 1981 aan hem is toegedeeld. Dat blijkt volgens de man uit het feit dat hij er is blijven wonen en alle lasten heeft betaald en er nadien ook in heeft geïnvesteerd. De vrouw betwist dit en vordert verdeling van de woning.
5.14.
De rechtbank overweegt als volgt. Niet alleen de man maar ook de vrouw is na de echtscheiding blijven wonen in de woning in Dordrecht. De man betaalde zowel vóór als na de echtscheiding alle woonlasten en verbeteringen aan de woning. Na de echtscheiding is er dus op dat vlak niets veranderd. Ook is de vrouw na de echtscheiding in 1981 niet ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheekschuld. Bovendien hebben partijen in 1994, dertien jaar na de echtscheiding, in de samenlevingsovereenkomst verklaard dat de woning gemeenschappelijk is. Hoewel de man stelt dat niet duidelijk is welke woning hiermee bedoeld is en het ook de woning in Spanje kan zijn, ligt het voor de hand dat met de woning in artikel 5 van de samenlevingsovereenkomst de woning is bedoeld waar partijen samenleefden, dus de woning in Dordrecht. Van een feitelijke verdeling, laat staan van een juridische verdeling van die woning is dus geen sprake geweest.
5.15.
De man beroept zich ook op het kortgedingvonnis van 29 maart 2024 (productie 10 bij zijn conclusie van antwoord). Volgens de man bevat dat vonnis een gerechtelijke erkentenis van de vrouw dat hij eigenaar is van de woning in Dordrecht. In dat vonnis staat in 2.2 onder feiten: “De woning is sinds 25 augustus 1975 eigendom van [de man] ”. En in 5.4: “Tussen partijen staat inmiddels vast dat [de man] eigenaar is van de woning”. De teksten waar de man naar verwijst, betreffen een vaststelling door de kortgedingrechter. Dat is een voorlopige feitenvaststelling waar de bodemrechter niet aan gebonden is. Onduidelijk is waar die voorlopige vaststelling op is gebaseerd. De man heeft niet gesteld, en ook is niet gebleken, dat deze is gebaseerd op een uitdrukkelijke erkentenis van de vrouw. Mogelijk is deze voorlopige vaststelling gebaseerd op een stelling van de man die door de vrouw niet of onvoldoende is betwist. Dat levert geen gerechtelijke erkentenis op in de zin van artikel 154 Rv. Uit het kortgedingvonnis kan dus geen gerechtelijke erkentenis van de vrouw worden afgeleid. Dat de vrouw geen hoger beroep heeft ingesteld, geldt ook niet als uitdrukkelijke erkentenis. Bovendien kan een gerechtelijke erkentenis, als daar al sprake van is, geen eigendomsoverdracht teweeg brengen. Er zou dus voorafgaand aan die erkentenis een eigendomsoverdracht plaatsgevonden moet hebben. Dat dat is gebeurd, is ook niet gesteld of gebleken.
5.16.
De slotsom is dat de woning in Dordrecht tot aan de verkoop en levering in 2024 een bestanddeel vormde van de algehele gemeenschap van goederen van partijen.
5.17.
Van de netto-verkoopopbrengst van de woning in Dordrecht staat nog de helft, zijnde een bedrag van €174.445,16, in depot bij de notaris. De andere helft is reeds aan de man uitgekeerd. De vrouw heeft in beginsel recht op de helft van de opbrengst, omdat die opbrengst geacht moet worden in de plaats te zijn getreden van de woning en daarom tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behoort (art. 3:167 BW). De man stelt echter dat hij aanspraak kan maken op een deel van het bedrag dat nog in depot staat vanwege bepaalde vergoedingsrechten die hij jegens de vrouw geldend kan maken.
Vergoedingsrechten
5.18.
De man maakt aanspraak op vergoeding door de vrouw van de helft van de door hem betaalde bedragen aan rente en aflossing op de hypotheekschuld, de helft van de door hem in de woning geïnvesteerde bedragen en de helft van de door hem betaalde vaste lasten zoals kosten voor gas, water, licht, (zorg)verzekeringen, telefoon en (gemeentelijke) belastingen.
De vaste lasten
De man stelt dat hij over de periode van 1981 tot en met 2023 in totaal € 374.960,- aan vaste lasten heeft betaald (gas, water, licht, (zorg)verzekeringen, telefoon, (gemeentelijke) belastingen etc.), en vordert de helft van dit bedrag, € 187.480,-, van de vrouw. De vrouw betwist dit vergoedingsrecht. Volgens de vrouw gold tussen partijen de afspraak dat de man de vaste lasten betaalde en de vrouw de overige zaken. De vrouw beroept zich ook op verjaring van deze vordering.
5.19.
De rechtbank overweegt als volgt. Partijen hebben van 1981 tot en met 2023, dus gedurende 42 jaar, zo geleefd dat de kosten van de huishouding, waaronder de vaste lasten, werden gedragen door degene die ze betaald had, dus zonder dat één van beiden aanspraak maakte op verrekening. Dat betekent dat sprake was van stilzwijgende overeenstemming tussen partijen dat ieder zou dragen wat hij betaalde aan de kosten van de huishouding. In elk geval gold die stilzwijgende overeenkomst tot 1994, toen partijen de samenlevingsovereenkomst getekend hebben. Nadien hebben partijen, gelet op hun feitelijke gedrag, de samenlevingsovereenkomst dienovereenkomstig uitgelegd. De man heeft dus geen recht op vergoeding van door hem betaalde vaste lasten.
De hypotheekrente
5.20.
De man heeft van 1982 tot 2005 in totaal € 70.939,36 bruto aan hypotheekrente betaald. Hij vordert de helft van dat bedrag, € 35.469,68, van de vrouw.
5.21.
Voor deze vordering geldt hetzelfde als voor de vordering van de man wegens betaalde vaste lasten. Tussen partijen was tot eind 2023 sprake van een stilzwijgende overeenkomst dat ieder zou dragen wat hij betaalde aan de kosten van de huishouding. De hypotheekrente valt daaronder. De man heeft dus geen recht op vergoeding van de door hem betaalde hypotheekrente.
De aflossingen op de hypotheekschuld
5.22.
De man voert aan dat hij de hele hypotheekschuld, die op 31 december 1981 nog
NLG 93.0087,05 bedroeg, tussen 1981 en 2004 heeft afgelost. De man vordert een vergoeding van de vrouw van de helft van dit bedrag.
5.23.
Ook deze vordering wordt afgewezen. De man heeft vanaf de aankoop van de woning in 1976 maandelijks afgelost op de hypotheekschuld. In 1994, toen partijen de samenlevingsovereenkomst ondertekenden, was dus al een deel van de hypotheekschuld door de man afgelost. Als partijen het erover eens waren dat de man vanwege die aflossingen een vordering op de vrouw had, dan had het voor de hand gelegen dat zij die vordering in de samenlevingsovereenkomst hadden opgenomen. Dat hebben partijen echter niet gedaan, terwijl zij wel in de overeenkomst hebben opgenomen dat zij ieder voor de onverdeelde helft gerechtigd zijn tot het gemeenschappelijk vermogen, waartoe de woning in Dordrecht behoort. De rechtbank leidt hieruit af dat voor de aflossingen op de hypotheekschuld hetzelfde geldt als voor de rente op de hypotheekschuld en de vaste lasten: tussen partijen gold een stilzwijgende overeenkomst dat de man voor de door hem betaalde aflossingen geen vergoeding van de vrouw zou vorderen. De man heeft dus geen recht op vergoeding van de door hem betaalde aflossingen op de hypotheekschuld.
De investeringen in de woning
5.24.
De man vordert de helft van zijn investeringen in de woning van in totaal
€ 47.765,23 terug van de vrouw, dat is € 23.882,61. Het betreft investeringen gedaan in de periode van 1999 tot en met 2021. De man stelt dat de vrouw ongerechtvaardigd is verrijkt omdat de woning door die investeringen meer waard is geworden. De vrouw betwist de vordering van de man en beroept zich op verjaring.
5.25.
Ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Rv. moet de man in beginsel bewijzen dat de investeringen tot een waardestijging van de woning in Dordrecht hebben geleid, en hoe hoog die waardestijging is. De man heeft echter geen bewijsaanbod gedaan en de rechtbank ziet geen aanleiding om ambtshalve bewijs aan de man op te dragen. Het gevolg is dat in deze procedure niet komt vast te staan dat de investeringen tot een waardestijging hebben geleid. De man heeft dus geen vordering op de vrouw in verband met de gestelde investeringen in de woning in Dordrecht.
Slotsom aangaande het restant van de verkoopopbrengst van de woning in Dordrecht
5.26.
Uit het voorgaande volgt dat de man geen vergoedingsrechten jegens de vrouw heeft. Het beroep op verjaring van de vrouw behoeft dus geen bespreking. Het gedeelte van de verkoopopbrengst van de woning in Dordrecht dat in depot staat bij de notaris komt geheel toe aan de vrouw.
De woning in Spanje en de verkoopopbrengst daarvan
5.27.
De woning in Spanje is door man in 1976, dus tijdens het huwelijk van partijen, verkregen bij wijze van schenking van zijn ouders. De woning is door partijen in september 2008, dus na het huwelijk, aan een derde verkocht. De netto opbrengst bedroeg € 174.480,-. De vrouw vordert verdeling bij helfte van dit bedrag. De man heeft in zijn conclusie van antwoord aangevoerd dat hij de opbrengst niet met de vrouw behoeft te delen omdat hij de woning onder een uitsluitingsclausule heeft verkregen. Dat blijkt volgens de man uit de Spaanse notariële akte waarmee partijen de woning in 2008 hebben overgedragen aan de koper. De rechtbank leest dat echter niet in (de vertaling van) die akte en de man heeft niet duidelijk kunnen maken waar in die akte een uitsluitingsclausule staat.
5.28.
Ter zitting heeft de man aangevoerd dat Spaans huwelijksvermogensrecht anders luidt dan het Nederlandse huwelijksvermogensrecht en dat het daarom naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de woning naar Nederlands recht in een gemeenschap valt. De man heeft ter zitting ook aangevoerd dat de vrouw in de genoemde Spaanse notariële akte afstand heeft gedaan van haar eventuele deel van de verkoopopbrengst van de woning in Spanje. Ten slotte heeft de man ter zitting nog aangevoerd dat de verkoopopbrengst met instemming van de vrouw is gebruikt om namens hen beiden schenkingen te doen aan de twee zonen van partijen.
5.29.
Omtrent het beroep van de man op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid overweegt de rechtbank als volgt. Op de man rust de stelplicht en bewijslast van de daartoe redengevende feiten en omstandigheden. De enkele omstandigheid dat partijen er in 2008 mogelijk (ten onrechte) vanuit gingen dat Spaans recht op hun huwelijksvermogensregime van toepassing was en dat Spaans recht niet een algehele gemeenschap van goederen als wettelijk huwelijksvermogensregime kent, volstaat in dat verband niet (vgl. Hoge Raad 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:276).
5.30.
Overigens gaat de rechtbank aan alle door de man ter zitting gevoerde verweren als genoemd in 5.28 voorbij. Gesteld noch gebleken is dat de man deze verweren niet al bij conclusie van antwoord had kunnen voeren. Hij heeft dus in strijd gehandeld met het vereiste van concentratie van verweer (artikel 128 Rv). Door deze verweren pas ter zitting te voeren, heeft de man de vrouw de kans ontnomen om goed voorbereid op deze verweren te reageren. Daarmee heeft hij de vrouw in haar procespositie geschaad. Het voor het eerst voeren van deze verweren ter zitting is dus ook in strijd met de eisen van een goede procesorde.
5.31.
Uit het voorgaande volgt dat de verweren van de man tegen de vordering van de vrouw tot verdeling van de opbrengst van de woning in Spanje worden verworpen. De man moet dus de helft van die opbrengst, dat is € 87.240,-, aan de vrouw betalen.
De garagebox
5.32.
Partijen zijn het over eens dat zij gezamenlijk eigenaar zijn van een garagebox aan de [straat] in Dordrecht. De vrouw vordert verdeling van de garagebox door toedeling aan de man of door verkoop met verdeling van de opbrengst bij helfte. De man heeft ter zitting aangegeven dat hij wil dat de garagebox zo snel mogelijk wordt verkocht en dat hij ook wil dat de opbrengst bij helfte wordt verdeeld. De rechtbank zal daarom bepalen dat de garagebox moet worden verkocht en de opbrengst moet worden gedeeld op de wijze vermeld in 6.6. De rechtbank gaat daarbij voorbij aan de door de vrouw aan het eind van de zitting geuite wens om de verkoop uit te stellen. De vrouw heeft haar eis niet dienovereenkomstig gewijzigd, zij heeft niet aangegeven wat haar belang is bij uitstel en evenmin hoe lang dit uitstel zou moeten duren. Bovendien heeft de man recht op verdeling en heeft hij verklaard niet te willen wachten.
5.33.
De rechtbank ziet geen aanleiding om te bepalen dat het vonnis in de plaats treedt van de medewerking van de man aan de verkoop van de garagebox, omdat ter zitting is gebleken dat de man wil dat de garage zo spoedig mogelijk wordt verkocht. De rechtbank gaat er daarom van uit dat de man zijn medewerking vrijwillig zal verlenen.
De inboedel
5.34.
De vrouw stelt dat de man de inboedel van de woning in Dordrecht heeft meegenomen. Zij vordert afgifte van een aantal zaken die zij als persoonlijke bezittingen heeft aangemerkt, en verdeling bij helfte van de overige zaken. Volgens de man heeft de vrouw de inboedel meegenomen.
5.35.
Ingevolge artikel 5 van de samenlevingsovereenkomst behoort de inboedel van de woning in Dordrecht in de zin van artikel 3:5 BW tot het gemeenschappelijk vermogen van partijen. Daar zijn partijen het over eens. De samenlevingsovereenkomst maakt geen uitzondering voor persoonlijke bezittingen, zodat alle zaken die tot die inboedel behoren, gemeenschappelijk zijn.
5.36.
Tot de inboedel behoort “het geheel van huisraad en tot stoffering en meubilering van de woning dienende roerende zaken, met uitzondering van boekerijen en verzamelingen van voorwerpen van kunst, wetenschap of geschiedkundige aard” als bedoeld in artikel 3:5 BW. De verzameling Swarovski-beeldjes die volgens de vrouw in de woning stond, behoort dus niet tot de inboedel en is daarmee niet gemeenschappelijk. De man heeft ter zitting erkend dat de vrouw “een mooie verzameling” Swarovski-beeldjes had. Die verzameling is dus eigendom van de vrouw. Dat betekent dat de vrouw in beginsel recht heeft op afgifte van die verzameling door de man, als vast komt te staan dat de man over die verzameling beschikt. Dat tot de overige zaken waarvan de vrouw afgifte vordert “boekerijen en verzamelingen van voorwerpen van kunst, wetenschap of geschiedkundige aard” behoren, is niet gesteld en ook niet gebleken. Die overige zaken behoren dus tot de inboedel in de zin van artikel 3:5 BW en moeten verdeeld worden.
5.37.
De vrouw heeft op 22 januari 2024 aangifte bij de politie gedaan. Die aangifte is door de vrouw overgelegd als productie 6. In die aangifte verklaart de vrouw dat de man op 28 december 2023 tegen haar heeft gezegd, in het bijzijn van de jongste zoon, dat hij de hele woning had leeggehaald. Tevens verklaart de vrouw in die aangifte dat zij op 29 december 2023 samen met haar jongste zoon heeft geconstateerd dat de woning inderdaad was leeggehaald. De vrouw heeft ook een verklaring van de jongste zoon overgelegd. Daarin verklaart deze zoon dat hij de man op 28 december 2023 tegen de vrouw heeft horen zeggen dat de woning helemaal leeg was omdat hij (de man) alles had weggehaald, en dat hij (de zoon) op 29 december 2023 samen met de vrouw heeft geconstateerd dat, op een bed na, alles van waarde uit de woning was weggehaald. Voorts heeft de vrouw een verklaring van de overbuurman overgelegd waarin deze verklaart dat hij gezien heeft dat op zondag 25 december 2023 de woning leeggehaald werd door vier personen die daar een hele middag mee bezig zijn geweest. Uit die verklaring blijkt dat de vrouw daar niet bij was. Ook heeft de overbuurman verklaard dat hij de man in de weken daarna bijna dagelijks spullen uit het huis heeft zien halen. De vrouw heeft camerabeelden van de overbuurman overgelegd waarop te zien is dat de man en de oudste zoon van partijen diverse keren spullen uit de woning halen. Deze beelden zijn gemaakt in februari 2024.
5.38.
De man heeft ter zitting verklaard dat hij op 29 december 2023 heeft geconstateerd dat de woning leeg was en dat hij op camerabeelden vanuit Spanje heeft gezien dat de vrouw en de jongste zoon in de periode daarvóór wekenlang bezig zijn geweest om het huis leeg te halen. De man heeft die camerabeelden niet overgelegd. De man heeft ook niet aangeboden dit te doen.
5.39.
Dat de woning op 29 december 2023 leeg of nagenoeg leeg was, staat dus vast. Naar het oordeel van de rechtbank is met de aangifte van de vrouw en de verklaringen van de jongste zoon en de overbuurman genoegzaam komen vast te staan dat de man de woning op 25 december 2025 (grotendeels) heeft leeggehaald. Die verklaringen zijn consistent en geloofwaardig. De jongste zoon bevestigt de verklaring van de vrouw dat de man op 28 december 2023 in zijn bijzijn tegen de vrouw heeft gezegd dat hij (de man) de woning had leeggehaald. Uit de verklaring van de overbuurman blijkt dat de woning op 25 december 2023 in één middag grotendeels is leeggehaald en dat de vrouw daar niet bij betrokken was. De verklaring van de man ter zitting, dat de woning door de vrouw en de jongste zoon is leeggehaald en dat zij daar wekenlang mee bezig zijn geweest, valt daarmee niet te rijmen.
Ook staat vast dat de man met de oudste zoon in de periode na 29 december 2023 de resterende spullen heeft weggehaald; dat is op de camerabeelden te zien en door de man ter zitting erkend.
5.40.
Volgens de man is de verklaring van de overbuurman niet geloofwaardig omdat deze 25 december 2023 een zondag noemt, terwijl die dag op een maandag viel. Het is echter begrijpelijk dat de overbuurman deze dag een zondag noemt; het was immers Eerste Kerstdag. Volgens de man is ook de verklaring van de jongste zoon ongeloofwaardig omdat deze enerzijds verklaart dat de woning op 29 december 2023 leeg was, op een bed na, en anderzijds verklaart dat hij en zijn moeder nog kleding en schoenen en andere spullen van de vrouw uit de woning hebben meegenomen. De jongste zoon heeft echter niet verklaard dat de woning “leeg” was; hij heeft verklaard dat alles van waarde weg was, op een bed na. Dat hij en zijn moeder nog kleding en schoenen en andere spullen hebben meegenomen, is daarmee niet in tegenspraak. Hetgeen de man heeft aangevoerd is dus geen reden om aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van de overbuurman en de jongste zoon te twijfelen.
5.41.
Uit het voorgaande volgt dat in deze procedure vaststaat dat de man de inboedel en de verzameling Swarovski-beeldjes heeft meegenomen. Onduidelijk is echter of alle zaken die de man heeft meegenomen nog in zijn bezit zijn. Daarom kiest de rechtbank voor de verdeling van de inboedel een praktische route. De rechtbank deelt de inboedel toe aan de man onder de gehoudenheid om wegens overbedeling een bedrag aan de vrouw te betalen gelijk aan de helft van de waarde van de inboedel.
5.42.
Partijen hebben zich niet uitgelaten over de waarde van de inboedel, zodat de rechtbank uitgaat van de waarde in het economisch verkeer (de opkoopwaarde) van een gemiddelde inboedel. Die waarde stelt de rechtbank vast op € 10.000,-. De inboedel wordt dus toegedeeld aan de man onder de gehoudenheid om aan de vrouw wegens overbedeling een bedrag van € 5.000,- te betalen.
5.43.
Ten aanzien van de verzameling Swarovski-beeldjes geldt het volgende. Vaststaat dat de man de verzameling heeft meegenomen. Voor een veroordeling tot afgifte is echter nodig dat vaststaat dat de man (nog) over de verzameling beschikt. Dat is niet het geval. De man heeft verklaard dat hij niet in het bezit is van de verzameling en de vrouw heeft niet gesteld, laat staan met feiten onderbouwd, dat de man (nog) over de verzameling beschikt. De vordering tot afgifte kan dus niet worden toegewezen.
De pensioenrechten
5.44.
De vrouw vordert verdeling van de pensioenrechten van partijen. De man voert verweer.
5.45.
De man heeft pensioenrechten opgebouwd bij:
  • Stichting Pensioenfonds Metaal en Techniek ( [pensioennummer] ) van € 576,31 per maand in 2023;
  • Pensioenfonds Geveke ( [kenmerk] ) van € 111,70 per maand in 2023;
De vrouw heeft pensioenrechten opgebouwd bij:
  • Pensioenfonds Zorg en Welzijn van ( [herkenningsnummer 1] ) € 137,= per jaar;
  • Bedrijfspensioenfonds Detailhandel ( [herkenningsnummer 2] ) van € 2.463,= per jaar.
5.46.
De man voert primair aan dat op het huwelijksvermogensregime van partijen Spaans recht van toepassing is en dat het Spaanse recht geen pensioenverevening kent. Dit verweer faalt omdat op het huwelijksvermogensregime van partijen Nederlands recht van toepassing is (zie 5.3). Bovendien hebben partijen in de samenlevingsovereenkomst in 1994 verklaard dat hun pensioenaanspraken en uitkeringsrechten geacht worden tot het gemeenschappelijk vermogen van partijen te behoren. Dit betekent dat alle pensioenrechten van partijen die zijn opgebouwd vóór het einde van de samenlevingsovereenkomst in 2024 tot het gemeenschappelijk vermogen van partijen behoren. De pensioenrechten van partijen zijn volledig opgebouwd voor het einde van de samenlevingsovereenkomst en behoren dus volledig tot het gemeenschappelijk vermogen van partijen.
5.47.
De man voert ook aan dat partijen zijn gescheiden vóór de datum van het Boon/Van Loon-arrest van 27 november 1981 (NJ 1982, 503) en dat daarom de pensioenrechten niet voor verdeling vatbaar zijn. De man ziet daarbij echter over het hoofd dat partijen in de samenlevingsovereenkomst in 1994 hebben bepaald dat hun pensioenaanspraken geacht worden tot het gemeenschappelijk vermogen te behoren. Daaronder vallen ook de pensioenaanspraken opgebouwd vóór en tijdens het huwelijk. Partijen hebben dus afgesproken dat die aanspraken als gemeenschappelijk vermogen behandeld moeten worden en dus verrekend moeten worden.
5.48.
Voorts voert de man aan dat de afspraak dat de pensioenrechten moeten worden geacht gemeenschappelijk te zijn uitsluitend is gemaakt voor het geval gedurende de samenleving één der partijen zou komen te overlijden. Volgens de man had de vrouw dus alleen aanspraak kunnen maken op een deel van zijn pensioenrechten als hij tijdens de samenlevingsovereenkomst was overleden. Dit blijkt volgens de man uit de eerste zin van artikel 7 van de samenlevingsovereenkomst. Die zin luidt:
“Partijen hebben zich voorts jegens elkaar verbonden om, voorzover zulks mogelijk is, van de instelling die hun ouderdomspensioen verzekert, te bedingen, dat naast het ouderdomspensioen een overlevingspensioen ten behoeve van de andere partij wordt medeverzekerd.”
De rechtbank leest in deze zin niet dat de afspraak dat de pensioenuitkeringen gemeenschappelijk zijn, slechts zou gelden bij overlijden van een partner. Bovendien stoppen de uitkeringen van een ouderdomspensioen bij overlijden van de pensioengerechtigde. Dus na overlijden van één van de partners is er geen pensioengerechtigdheid van de overledene meer die in een gemeenschap zou kunnen vallen. De uitleg die de man aan artikel 7 van de samenlevingsovereenkomst geeft, snijdt dus geen hout.
5.49.
De pensioenrechten van partijen, voor zover opgebouwd vóór het einde van de samenlevingsovereenkomst, moeten dus verrekend worden. Dit betreft alle pensioenrechten genoemd in 5.45 De AOW en het Spaanse equivalent daarvan (de uitkering van de man van de
Seguridad Social) vallen hierbuiten omdat dat geen pensioenen zijn die gedurende de samenleving van partijen zijn opgebouwd.
5.50.
Het uitgangspunt is dat de echtgenoten over en weer recht hebben op de helft van elkaars pensioen. De man voert aan dat verdeling bij helfte niet redelijk is omdat de man méér kosten van de gemeenschap heeft betaald dan de vrouw. Dat verweer faalt echter omdat de wijze waarop partijen hebben bijgedragen in de kosten van de huishouding berust op een (stilzwijgende) overeenkomst tussen partijen (zie 5.19). De man heeft dus niet méér gedaan dan waartoe hij op grond van die overeenkomst gehouden was.
5.51.
Uit het voorgaande volgt dat partijen over en weer recht hebben op de helft van het totaal aan maandelijkse pensioenuitkeringen genoemd in 5.45. De man ontvangt op dit moment per maand (€ 576,31 + 111,70 =) € 688,01. De vrouw ontvangt per maand ((€ 137,- + € 2.463,- =) € 2.600,- : 12 =) € 216,67. Samen ontvangen partijen dus op dit moment per maand (€ 688,01 + € 216,67 =) € 904,68. Dat betekent dat zij ieder recht hebben op (€ 904,68 : 2 =) € 452,34 per maand. Per saldo moet de man dus maandelijks van hetgeen hij ontvangt (€ 688,01 -/- € 452,34 =) € 235,67 afdragen aan de vrouw. Indien het pensioen van de man of van de vrouw door indexering of anderszins wijzigt, moet een herberekening van deze afdracht plaatsvinden. Partijen moeten elkaar informeren zodra hun pensioen wijzigt.
5.52.
De rechtbank zal de betaling van hetgeen de man verschuldigd is aan de vrouw niet via de betreffende uitkeringsinstanties laten lopen omdat die uitkeringsinstanties slechts verplicht zijn mee te werken aan een pensioenverevening die plaatsvindt op grond van op grond van de wet Verevening pensioenrechten bij scheiding.
5.53.
De betalingsverplichting van de man moet worden geacht te zijn ingegaan op 13 maart 2024, de datum van beëindiging van de samenlevingsovereenkomst. Tot aan de datum van dit vonnis is de man dus een bedrag van (13 x € 235,67 =) € 3.064,88 aan de vrouw verschuldigd. Na de datum van dit vonnis moet de man bij leven elke maand, steeds voor het einde van de maand, en voor het eerst in de maand mei van 2025, een bedrag van € 235,67 aan de vrouw betalen, of, indien op enig moment indexering van de pensioenen van de man of van de vrouw plaatsvindt, een zodanig ander bedrag dat de vrouw per saldo de helft ontvangt van hetgeen partijen per maand samen aan pensioenuitkeringen ontvangen (waarbij de vrouw wordt geacht elke maand een bedrag uitgekeerd te krijgen gelijk aan een/twaalfde van de uitkering waar zij recht op heeft in het betreffende kalenderjaar).
Verdeling overig vermogen
5.54.
De vrouw stelt dat op grond van de samenlevingsovereenkomst tussen partijen sprake is van een algehele gemeenschap van goederen. Op die basis vordert de vrouw dat de man wordt veroordeeld een boedelbeschrijving op te maken, onder andere door inzage te verschaffen in zijn bankrekeningen, en dat het gehele gezamenlijke vermogen wordt verdeeld bij helfte. Echter, zoals overwogen in 5.10 en 5.11 is door de samenlevingsovereenkomst een beperkte gemeenschap tot stand gebracht. Van een gemeenschappelijk vermogen naast de hiervoor besproken goederen is niet gebleken. De vorderingen van de vrouw die zien op verdeling van het overige vermogen van partijen worden daarom afgewezen.
De uitvoerbaarheid bij voorraad
5.55.
Omdat geen verweer is gevoerd tegen de gevorderde uitvoerbaarheid bij voorraad van het vonnis, zal dit vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.
De proceskosten
5.56.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

6.De beslissing

De rechtbank
in conventie en reconventie
6.1.
verdeelt de netto-verkoopopbrengst van de woning in Dordrecht aldus dat aan ieder van partijen de helft van dit bedrag toekomt;
6.2.
bepaalt dat het bedrag, gelijk aan de helft van de netto-verkoopopbrengst van de woning in Dordrecht, dat in depot bij de notaris staat, zijnde € 174.445,16, geheel aan de vrouw toekomt;
6.3.
veroordeelt de man om uitbetaling van het in 6.2 genoemde bedrag door de notaris aan de vrouw te gehengen en gedogen, en daar zo nodig aan mee te werken;
6.4.
verdeelt de netto-verkoopopbrengst van de woning in Spanje aldus dat aan ieder van partijen de helft van dit bedrag toekomt;
6.5.
veroordeelt de man om de helft van de netto-verkoopopbrengst van de woning in Spanje, zijnde een bedrag van € 87,240,- , aan de vrouw te betalen;
6.6.
gelast de wijze van verdeling van de garagebox aan de [straat] in Dordrecht als volgt:
- partijen moeten gezamenlijk opdracht geven aan een makelaar om de garagebox te verkopen. De vrouw moet daartoe binnen veertien dagen na de datum van dit vonnis aan de man een lijst voorleggen van drie makelaars die werkzaam zijn in Dordrecht. De man moet binnen veertien dagen na ontvangst van die lijst een makelaar daaruit kiezen en zijn keuze aan de vrouw kenbaar maken. Deze makelaar moet door partijen als verkoopmakelaar worden aangesteld. Partijen moeten de opdracht aan de makelaar samen ondertekenen;
- indien partijen over de vaststelling van de vraag- of laatprijs of over enige andere kwestie in verband met de verkoop van de garagebox geen overeenstemming kunnen bereiken, zal ieder der partijen gerechtigd zijn een bindend advies aan de verkoopmakelaar te vragen en moeten partijen aan dat advies uitvoering geven;
- partijen moeten op elkaars eerste verzoek elke rechtshandeling verrichten die nodig is om tot verkoop en levering van de woning te komen, zoals het tekenen van de overeenkomst van opdracht met de verkoopmakelaar, de koopovereenkomst en de akte van levering;
- partijen moeten op elkaars eerste verzoek meewerken aan alle feitelijke handelingen die nodig zijn om te komen tot spoedige verkoop van de garagebox, zoals het openstellen van de garagebox voor het maken van foto’s door de verkoopmakelaar en voor bezichtigingen;
- partijen moeten er samen voor zorgen dat de garagebox uiterlijk twee dagen voor de notariële levering leeg en bezemschoon is;
- de kosten in verband met de verkoop en de levering van de garagebox, waaronder de kosten van de makelaar en eventuele verkoopkosten, moeten door de notaris worden voldaan uit de verkoopopbrengst;
- van het resterende deel van de verkoopopbrengst komt aan ieder van partijen de helft toe;
- uitbetaling van ieders deel van de verkoopopbrengst moet door de notaris geschieden.
6.7.
deelt de inboedel van de woning in Dordrecht toe aan de man;
6.8.
veroordeelt de man tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 5.000,- wegens overbedeling van de man bij de verdeling van de inboedel van de woning in Dordrecht;
6.9.
bepaalt dat partijen met ingang van 13 maart 2024 de pensioenen die zij hebben ontvangen en zullen ontvangen van de instanties genoemd in 5.45. moeten verrekenen, zodanig dat ieder per maand de helft ontvangt van het bedrag dat partijen die maand gezamenlijk uitgekeerd krijgen, waarbij de vrouw wordt geacht elke maand een bedrag uitgekeerd te krijgen gelijk aan een/twaalfde van de uitkering waar zij in het betreffende kalenderjaar recht op heeft;
6.10.
veroordeelt de man tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 3.064,88 ter zake van de in 6.9 genoemde verrekening van pensioengelden over de periode van 13 maart 2024 tot de datum van dit vonnis;
6.11.
veroordeelt de man om bij leven elke maand voor het einde van die maand, voor het eerst in de maand mei van 2025, een bedrag van € 235,67 aan de vrouw te betalen, of, indien de bedragen die partijen ontvangen van de instanties genoemd in 5.45 als gevolg van indexering of anderszins afwijken van de bedragen genoemd in 5.45, een zodanig bedrag dat ieder ontvangt waar hij of zij ingevolge 6.9 recht op heeft;
6.12.
verklaart de voorgaande beslissingen, met uitzondering van die in 6.2 en 6.9, uitvoerbaar bij voorraad;
6.13.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
6.14.
wijst het anders of meer gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.A.M. Schellekens. Het is getekend door de rolrechter en in het openbaar uitgesproken op 9 april 2025.
3246/3310/2294