ECLI:NL:RBROT:2025:4237

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
27 maart 2025
Publicatiedatum
4 april 2025
Zaaknummer
C/10/696699 / KG ZA 25-251 en C/10/696583 / FA RK 25-2268 en C/10/696744 / KG 25-252 en C/10/696744 / FA RK 25-2344
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proces-verbaal
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van een huisverbod en contactverbod in het kader van de Wet tijdelijk huisverbod

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 27 maart 2025 uitspraak gedaan over een huisverbod dat was opgelegd aan verzoekster door de burgemeester van de gemeente Barendrecht. Het huisverbod was opgelegd op 17 maart 2025 en verlengd op 27 maart 2025. Verzoekster heeft beroep ingesteld tegen het opleggingsbesluit en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het contactverbod met de vader van verzoekster onterecht was, omdat deze niet in dezelfde woning verbleef. Het huisverbod blijft echter in stand voor de overige betrokkenen, waaronder de ex-partner van verzoekster. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er een ernstig en onmiddellijk gevaar bestond voor de veiligheid van de betrokkenen, wat de burgemeester in redelijkheid de bevoegdheid gaf om het huisverbod op te leggen en te verlengen. De voorzieningenrechter heeft het beroep tegen het contactverbod met de vader gegrond verklaard, maar het verzoek om voorlopige voorziening niet-ontvankelijk verklaard. De zaak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige afwegingen bij het opleggen van huisverboden en de rol van de burgemeester hierin.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
Reg.nrs.: C/10/696699 / KG ZA 25-251 (voorlopige voorziening oplegging)
C/10/696583 / FA RK 25-2268 (beroep oplegging)
C/10/696744 / KG 25-252 (voorlopige voorziening verlenging)
C/10/696744 / FA RK 25-2344 (beroep verlenging)
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van 27 maart 2025 op het verzoek om voorlopige voorziening en het beroep in de zaken tussen
[verzoekster], hierna: verzoekster,
wonende te [woonplaats] ,
en
de burgemeester van de gemeente Barendrecht, hierna: verweerder,
gemachtigde mr. A.G.M. Ostojic-Hanssen,
in welke zaken belanghebbenden zijn:
[naam 1], hierna: de vader van verzoekster,
wonende te [woonplaats] ,
en
[naam 2], achterblijver, hierna ook: de ex-partner van verzoekster,
wonende te [woonplaats] ,
en de minderjarigen:
[minderjarige 1], geboren op [geboortedatum 1] 2021;
[minderjarige 2], geboren op [geboortedatum 2] 2022.

1.Ontstaan en loop van de procedure

1.1.
Bij besluit van 17 maart 2025 heeft verweerder een huisverbod opgelegd aan verzoekster.
1.2.
Bij brief van 22 maart 2025 heeft verzoekster beroep ingesteld tegen dit besluit (hierna: het opleggingsbesluit). Ook heeft zij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
1.3.
Bij besluit van 27 maart 2025 heeft verweerder dit huisverbod verlengd tot 14 april 2025 om 09.36 uur.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2025. Aanwezig waren:
 verzoekster
;
 de vader van verzoekster;
 verweerder, vertegenwoordigd door mr. A.G.M. Ostojic-Hanssen.

2.Beslissing

De voorzieningenrechter:
 verklaart het beroep tegen het opleggingsbesluit en het verlengingsbesluit ter zake van het contactverbod met de vader van verzoekster gegrond;
 vernietigt het opleggingsbesluit en het verlengingsbesluit enkel voor zover dit ziet op het contactverbod met de vader van verzoekster;
 verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
 verklaart het verzoek om voorlopige voorziening met registratienummer C/10/696699 niet-ontvankelijk;
 wijst het verzoek om voorlopige voorzieningen met registratienummer C/10/696744 af.

3.Overwegingen

3.1.
Weergave bestreden besluit en verzoek en beroep
Oplegging
3.1.1.
Bij het opleggingsbesluit heeft verweerder aan verzoekster een huisverbod opgelegd voor de duur van tien dagen op grond van de Wet tijdelijk huisverbod (hierna: Wth). Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de aanwezigheid van verzoekster in de woning van verzoekster en achterblijvers (een vermoeden van) een ernstig en onmiddellijk gevaar (hierna: het gevaar) oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met haar in de woning wonen.
3.1.2.
Het verzoek strekt ertoe de rechtsgevolgen van het bestreden besluit te schorsen voor de resterende duur van het bestreden besluit.
Het beroep strekt ertoe het bestreden besluit te vernietigen
Verlenging
3.1.3.
Bij het verlengingsbesluit heeft verweerder het huisverbod verlengd voor de duur van achttien dagen op grond van de Wth. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de aanwezigheid van verzoekster in de woning van verzoekster en achterblijvers nog steeds (een vermoeden van) een ernstig en onmiddellijk gevaar (hierna: het gevaar) oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met haar in de woning wonen.
3.1.4.
Het verzoek strekt ertoe de rechtsgevolgen van het bestreden besluit te schorsen voor de resterende duur van het bestreden besluit.
Het beroep strekt ertoe het bestreden besluit te vernietigen.
3.2.
Spoedeisend belang
Oplegging
3.2.1.
Omdat ten tijde van de zitting de duur van het huisverbod inmiddels is verstreken, heeft verzoekster geen (spoedeisend) belang meer bij de door haar gevraagde voorziening. Dat betekent dat de voorzieningenrechter verzoekster niet-ontvankelijk verklaart.
Verlenging
3.2.2.
Verzoekster heeft door het opgelegde en verlengde huisverbod geen toegang tot haar woning en geen contact met achterblijvers. Het spoedeisend belang bij de door haar gevraagde voorziening is daarmee gegeven.
3.3.
Kortsluiten met afwijzen verzoek voorlopige voorziening
3.3.1.
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), voor zover hier van belang, kan, als tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen als onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
3.3.2.
Op grond van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan, als het verzoek om voorlopige voorziening wordt gedaan als beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, verder onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, hij onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
3.3.3.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verder onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, zodat hij onmiddellijk uitspraak zal doen op het beroep. Het verzoek om voorlopige voorzieningen kan daarom bij gebrek aan belang worden afgewezen.
3.4.
Beoordeling gronden
Oplegging
3.4.1.
Verzoekster voert aan dat haar vader niet bij haar woont en daar ook niet anders dan incidenteel verblijft. Hierdoor zou er geen wettelijke grondslag zijn voor het contactverbod.
3.4.2.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wth, voor zover hier van belang, kan de burgemeester een huisverbod opleggen aan een persoon indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat. Het verbod geldt voor een periode van tien dagen, behoudens verlenging overeenkomstig artikel 9. Het anders dan incidenteel verblijven als bedoeld in artikel 2, eerste lid, ziet, gelet op de tekst van dat artikel, op één of meer andere personen die in het huis waarvoor het verbod geldt, verblijf hebben dan de uithuisgeplaatste (zie bijv. RvS 9 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:599).
3.4.3.
De rechtbank stelt vast dat het huisverbod is opgelegd voor de woning van de uithuisgeplaatste ( [huisnummer 1] ). Dit was de woning van verzoekster, haar ex-partner en de twee minderjarigen. In die woning verbleef verzoekster met de twee minderjarigen. Er was een birdnest-regeling met de ex-partner van verzoekster, waarbij hij met de minderjarigen in de woning verbleef en verzoekster tijdens die momenten bovenin de woning was. De vader van verzoekster woont op hetzelfde erf, maar op een ander adres ( [huisnummer 2] ). Daarmee is de vader van verzoekster niet een persoon waarop dit huisverbod betrekking kon hebben. Hij was immers slechts incidenteel in de woning. In zoverre was de burgemeester niet bevoegd om een contactverbod met betrekking tot de vader op te leggen en is het beroep in zoverre gegrond. De voorzieningenrechter acht het ongelukkig en kwalijk dat dit is gebeurd en dat verweerder pas bij de verlenging erachter is gekomen dat het contactverbod ook op hem zag. Dit had niet mogen gebeuren, zeker gezien de medische toestand van de vader en de rol van verzoekster als mantelzorger. De voorzieningenrechter gaat ervan uit dat de gemeente hiervan leert.
Met betrekking tot de ex-partner van verzoekster was het contactverbod wel gegrond, omdat hij anders dan incidenteel in de echtelijke woning verblijft.
3.4.4.
Verzoekster voert daarnaast aan dat het gevaar niet bestond op het moment dat verweerder het bestreden besluit nam en dat verweerder in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid het huisverbod op te leggen.
3.4.5.
De rechter beoordeelt vol of het gevaar blijkt uit de door verweerder geduide feiten of omstandigheden. Als blijkt van dat gevaar, dan was verweerder bevoegd een huisverbod op te leggen. Daarna beoordeelt de rechter terughoudend of verweerder, alle belangen afwegend, in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van die bevoegdheid.
3.4.6.
Uit de stukken en de zitting leidt de voorzieningenrechter af dat sprake was van een incident voorafgaand aan de oplegging van het huisverbod. Hoewel de verhalen hierover uiteenlopen, is voldoende komen vast te staan dat tussen verzoekster en de ex-partner een incident is geweest waarbij verzoekster dreigend is geweest. Verzoekster wilde de ex-partner confronteren met zijn buitenechtelijke relatie. Zij is daartoe naar de auto gegaan waarin de ex-partner met de minderjarigen zat, toen zij arriveerden op het erf. Zij heeft met haar hand geprobeerd door het (gedeeltelijk) open raampje van de auto aan de bestuurderskant te gaan. Toen dat niet lukte, is zij naar de loods op het erf gegaan. Vervolgens heeft zij daar met een stanleymes meubels van de man beschadigd. Daarna is er een directe confrontatie geweest tussen verzoekster en de ex-partner bij de deur van de loods. Verzoekster heeft zelf erkend dat zij het mes daarbij in haar handen had en naar boven toe heeft bewogen. De voorzieningenrechter acht dit een dreigende beweging, niet alleen voor de ex-partner maar ook voor de minderjarigen die op dat moment nog steeds op het erf in de auto zaten. Dat verzoekster zoals zij aanvoert uit zelfverdediging heeft gehandeld, voor zover dit al aannemelijk is, neemt het gevaar van haar handelen niet weg. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat het huisverbod wordt opgelegd aan degene van wie de dreiging uitgaat (zie ECLI:NL:RVS:2015:873 | 18 maart 2015). Dat was verzoekster, die de eerste confrontatie heeft gezocht. Daarbij komt dat de minderjarigen van dichtbij getuige zijn geweest van de eerste confrontatie bij de auto (zij zaten toen in de auto) en dat zij bij de tweede confrontatie bij de loods nog steeds op het erf waren, zodat ook het gevaar daarin gelegen is. Onder die omstandigheden oordeelt de voorzieningenrechter dat het gedrag van verzoekster een ernstig vermoeden van ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert. Dat de ex-partner goed is in zelfverdediging doet aan de dreiging van een omhooggaande beweging met een uitgestoken stanleymes in de hand niet af.
3.4.7.
Vervolgens is de vraag of verweerder, alle belangen afwegend, in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om aan verzoekster een huisverbod op te leggen.
3.4.8.
De voorzieningenrechter beantwoordt die vraag bevestigend. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 2 van de Wth volgt dat de periode van tien dagen ertoe dient om de veiligheid van andere personen waarmee de uithuisgeplaatste het huishouden deelt te beschermen.
3.4.9.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter, alle belangen afwegend, in redelijkheid gebruik kunnen maken van zijn bevoegdheid om aan verzoekster een huisverbod op te leggen.
3.4.10.
Het opleggingsbesluit geldt voor een periode van tien dagen. Omdat deze periode is verlopen, komt de voorzieningenrechter op dit punt niet toe aan een beoordeling aan de huidige situatie (ex nunc).
Verlengingsbesluit
3.4.11.
Omdat de voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het huisverbod in redelijkheid kon worden opgelegd aan verzoekster, moet de vraag worden beantwoord of sprake was van een gevaar tijdens het verlengen van het huisverbod.
3.4.12.
Op grond van artikel 9, eerste lid, van de Wth kan de burgemeester een huisverbod verlengen tot ten hoogste vier weken nadat het is opgelegd indien de dreiging van het gevaar, of het ernstige vermoeden daarvan, zich voortzet. De rechtbank beoordeelt vol of het gevaar blijkt uit de door verweerder geduide feiten of omstandigheden. Het aanvaarden van een aanbod tot hulpverlening, het beginnen met die hulpverlening en de reële verwachting dat betrokkene blijft meewerken daaraan, zijn indicaties dat het gevaar niet langer bestaat. Als blijkt van dat gevaar, dan is verweerder bevoegd het huisverbod te verlengen tot ten hoogste tot een totale duur van vier weken. Daarna beoordeelt de rechtbank terughoudend of verweerder, alle belangen afwegend, gebruik heeft kunnen maken van die bevoegdheid.
3.4.13.
Tot slot dient te worden beoordeeld of op dit moment aanleiding bestaat het huisverbod op te heffen omdat aangenomen kan worden dat het gevaar is geweken.
3.4.14.
In het verlengingsbesluit is nogmaals een contactverbod met de vader van verzoekster opgenomen. Tijdens de zitting heeft de burgemeester aangegeven dat dit onjuist is en dat het verlengingsbesluit niet op hem ziet. Dit zal worden hersteld, maar is nog niet administratief verwerkt. Zoals hiervoor is overwogen, was het contactverbod met de vader van verzoekster in het opleggingsbesluit onrechtmatig zodat dit ook niet verlengd kon worden. In zoverre is het beroep gegrond. Dat het nog hersteld gaat worden, doet daar niet aan af.
3.4.15.
Gebleken is dat op 26 maart 2025 een partnergesprek heeft plaatsgevonden, maar dat dit niet heeft geleid tot veiligheidsafspraken. Op 1 april 2025 staat een nieuwe afspraak gepland waarbij verzoekster weer in gesprek zal gaan met haar ex-partner, en waarbij de bedoeling is dat er veiligheidsafspraken komen. Gelet hierop is (de dreiging van) het gevaar nog aanwezig en de burgemeester kon ook in redelijkheid besluiten tot verlenging van het huisverbod. Omdat het huisverbod vanmorgen is verlengd, leidt een toetsing op dit moment (toetsing
ex nunc) ook niet tot een ander oordeel.
3.4.16.
In zoverre is het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. E.M. Moerman, voorzieningenrechter, tevens kinderrechter, en door deze en mr. J.C.A. van 't Zelfde, griffier, ondertekend.
De griffier: De voorzieningenrechter:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak, voor zover die ziet op het beroep, kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden op: