ECLI:NL:RBROT:2025:4055

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
4 april 2025
Publicatiedatum
31 maart 2025
Zaaknummer
11153989 CV EXPL 24-14797
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Werkgeversaansprakelijkheid en verjaring van schadeclaims in arbeidsrechtelijke geschillen

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 4 april 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werknemer en zijn werkgever, Borgesius Rotterdam B.V. De werknemer, die lichamelijke en geestelijke klachten ervaart, stelt dat deze schade is veroorzaakt door zijn werkgever. De werkgever heeft echter een beroep gedaan op verjaring van de vordering. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de werknemer op 31 juli 2018 bekend was met zijn schade en de aansprakelijkheid van de werkgever. Aangezien de vordering na vijf jaar verjaart, had de werknemer uiterlijk op 31 juli 2023 moeten stuiten. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de door de werknemer genoemde stuitingshandelingen onvoldoende zijn om de verjaring te stuiten. De werknemer heeft geprobeerd te bewijzen dat de verjaring tijdig is gestuit door middel van een brief van 19 december 2018 en e-mails van 10 en 30 september 2020. De kantonrechter heeft echter geconcludeerd dat deze stuitingshandelingen niet voldoen aan de vereisten, omdat de e-mails niet naar de juiste adressen zijn gestuurd en de werknemer niet voldoende heeft gedaan om de verjaring te stuiten. De vordering van de werknemer is daarom afgewezen en hij is veroordeeld in de proceskosten, die zijn begroot op € 982,50. De kantonrechter heeft bovendien de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat deze kosten onmiddellijk moeten worden betaald, ook als de zaak in hoger beroep wordt gebracht.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam
zaaknummer: 11153989 CV EXPL 24-14797
datum uitspraak: 4 april 2025
Vonnis van de kantonrechter
in de zaak van
[eiser](hierna: ‘werknemer’),
woonplaats: [woonplaats] ,
eiser,
gemachtigde: mr. S. Karkache,
tegen
Borgesius Rotterdam B.V.(hierna: ‘werkgever’),
vestigingsplaats: Rotterdam,
gedaagde,
gemachtigde: mr. J.G. Mahn.

1.De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • het tussenvonnis van 17 januari 2025 en de stukken die daarin genoemd zijn;
  • de akte van werkgever van 19 februari 2025, met bijlagen;
  • de akte van werknemer van 19 maart 2025, met een bijlage.

2.De beoordeling

verjaring
2.1.
Het gaat in deze zaak om een werknemer, die stelt dat hij in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade heeft geleden. Hij kampt met lichamelijke en geestelijke klachten, die volgens hem zijn veroorzaakt door zijn werkgever. De werkgever heeft een beroep gedaan op verjaring. Zoals de kantonrechter in het tussenvonnis heeft geoordeeld [1] , was werknemer in elk geval op 31 juli 2018 bekend met zijn schade en wie daarvoor volgens hem aansprakelijk was. Aangezien de vordering na vijf jaar verjaart, had werknemer uiterlijk op 31 juli 2023 die verjaring moeten stuiten. In voornoemd tussenvonnis is naar aanleiding van het beroep van werkgever op verjaring van de vordering, een aantal vragen gesteld aan werkgever. Vervolgens hebben beide partijen een akte genomen. De kantonrechter oordeelt als volgt.
2.2.
Werknemer heeft er in deze zaak belang bij dat zijn vordering níet verjaard is. Hij stelt immers schade te lijden die hij op werkgever wil verhalen. Werkgever heeft belang bij het oordeel dat de vordering wel verjaard is. ‘We hebben minstens vijf jaar niets gehoord, we kunnen er niets meer mee’, aldus samengevat werkgever. De kantonrechter komt, nadat zij de hierna te bespreken omstandigheden heeft gewogen, tot het oordeel dat de vordering van werknemer inderdaad is verjaard. De vordering wordt daarom afgewezen.
2.3.
Werknemer heeft zich op het standpunt gesteld dat de verjaring tijdig is gestuit en beroept zich in dit verband op een brief van 19 december 2018 en een tweetal e-mails van 10 en 30 september 2020. Uit de stukken blijkt dat werknemer bekend was met de naamswijziging van werkgever, die per 14 mei 2018 heeft plaatsgevonden. De nieuwe naam staat in ieder geval op de door werkgever als bijlage 8 ingediende loonstrook van 6 augustus 2018. Daar komt bij dat uit de adressering van de brief van 19 december 2018 blijkt dat ook de advocaat van werknemer wist dat er ‘iets’ met de naam van werkgever is. Hij noemt in die adressering immers de oude en de nieuwe naam.
2.4.
Werkgever heeft de ontvangst van de brief van 19 december 2018 betwist, maar werknemer legt in zijn laatste akte een reactie daarop over van de verzekeraar van werkgever, een e-mail van 17 januari 2019. De kantonrechter begrijpt niet waarom werknemer nu pas met die e-mail komt. Werkgever heeft ook niet op die e-mail kunnen reageren nu deze zo laat ingediend is. Hoe dan ook, als ervan uitgegaan wordt dat die e-mail van 17 januari 2019 inderdaad een reactie is op de brief van de gemachtigde van werknemer van 19 december 2018, dan kan ervan uitgegaan worden dat de verjaring op 19 december 2018 is gestuit omdat die brief werkgever heeft bereikt. De dagvaarding is echter van 7 mei 2024. Om te oordelen dat de vordering niet is verjaard, moet er ook vóór 19 december 2023 (5 jaar na 19 december 2018) nog een stuitingshandeling verricht zijn.
2.5.
De kantonrechter ziet die (nadere) stuitingshandeling niet in de e-mail van de advocaat van werknemer van 10 september 2020 aan [mailadres 1] en ook niet in de e-mail van 30 september 2020 aan [mailadres 2] . Los van de vraag of deze e-mailadressen in gebruik waren in 2020 en los van de vraag of, zoals werkgever zegt, geknoeid is met wat werknemer aan e-mails toont: als bij werknemer bekend is dat werkgever van naam gewijzigd is, als haar correcte adres boven de loonstrook van 6 augustus 2018 staat en als de gemachtigde van werknemer in januari 2019 contact heeft met de verzekeraar van werkgever over deze kwestie, dan volstaat het niet om in 2020 deze twee e-mails te sturen. De eerste e-mail is gestuurd naar het algemene info-e-mailadres van [naam bedrijf] . Dat is niet werkgever maar een ander bedrijf binnen het concern waartoe werkgever ook behoort. De tweede e-mail is gericht aan het rechtstreekse e-mailadres van een medewerker van werkgever ( [persoon A] ) die, naar werkgever ter zitting heeft aangetoond, al sinds 19 mei 2019 niet meer werkte bij werkgever. Dit soort e-mails, als de e-mails al authentiek zijn (werkgever heeft dit gemotiveerd betwist) en als ze al zijn ontvangen, kunnen gaan zwerven in een organisatie, zeker in een grote organisatie als die van werkgever. Stuitingshandelingen als deze zijn te belangrijk om dat risico te nemen. En als bij de zaak dan al in een vroeg stadium een advocaat is betrokken, die eenvoudig moet kunnen achterhalen waar een (aangetekende) brief naartoe moet, een advocaat die bovendien in 2019 nog een andere ingang had wat deze kwestie betreft (de e-mail van de verzekeraar van 17 januari 2019), dan moet er voor stuiting méér gedaan worden dan in 2020 is gebeurd. Meer is er echter niet gebeurd. Daarom komt de kantonrechter tot het oordeel dat de vordering is verjaard.
proceskosten
2.6.
Werknemer krijgt ongelijk. Hij moet daarom de proceskosten betalen. Die kosten bestaan aan de kant van werkgever uit € 847,50 aan gemachtigdensalaris (2,5 punt, hele punten voor het schrijven van het antwoord en het bijwonen van de zitting en een half punt voor de akte van 19 februari 2025, tarief per punt: € 339,00) en uit € 135,00 aan nakosten. Dit is bij elkaar € 982,50. Hier kan nog een bedrag bij komen als dit vonnis uitgereikt moet worden door een deurwaarder. Naar het oordeel van de kantonrechter zou het de advocaat van werknemer sieren als hij deze kostenveroordeling voor zijn rekening neemt. Het valt de advocaat, die al vanaf in elk geval de ontslagprocedure bij UWV (2018) betrokken was bij deze kwestie, ernstig aan te rekenen dat hij de gestelde vordering heeft laten verjaren door geen behoorlijke stuitingshandeling te verrichten en pas bij dagvaarding van 7 mei 2024 deze zaak aanhangig te maken. Dit terwijl al in de brief van 19 december 2018 (die overigens ook niet aangetekend is verzonden, zie tussenvonnis) het standpunt werd ingenomen dat werkgever aansprakelijk was voor de schade van werknemer.
uitvoerbaar bij voorraad
2.7.
Dit vonnis wordt wat de proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Dit betekent dat als deze zaak aan een hogere rechter wordt voorgelegd, in afwachting van de uitspraak van die hogere rechter afgedwongen kan worden dat de proceskostenveroordeling wordt betaald.

3.De beslissing

De kantonrechter:
3.1.
wijst de vordering van werknemer af;
3.2.
veroordeelt werknemer in de proceskosten, aan de kant van werkgever begroot op een bedrag van € 982,50;
3.3.
verklaart dit vonnis wat de proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.J. Frikkee en in het openbaar uitgesproken.
686

Voetnoten

1.Kantonrechter Rotterdam 17 januari 2025, ECLI:NL:RBROT:2025:641