Uitspraak
RECHTBANK ROTTERDAM
1.De procedure
- het tussenvonnis van 17 januari 2025 en de stukken die daarin genoemd zijn;
- de akte van werkgever van 19 februari 2025, met bijlagen;
- de akte van werknemer van 19 maart 2025, met een bijlage.
Rechtbank Rotterdam
In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 4 april 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werknemer en zijn werkgever, Borgesius Rotterdam B.V. De werknemer, die lichamelijke en geestelijke klachten ervaart, stelt dat deze schade is veroorzaakt door zijn werkgever. De werkgever heeft echter een beroep gedaan op verjaring van de vordering. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de werknemer op 31 juli 2018 bekend was met zijn schade en de aansprakelijkheid van de werkgever. Aangezien de vordering na vijf jaar verjaart, had de werknemer uiterlijk op 31 juli 2023 moeten stuiten. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de door de werknemer genoemde stuitingshandelingen onvoldoende zijn om de verjaring te stuiten. De werknemer heeft geprobeerd te bewijzen dat de verjaring tijdig is gestuit door middel van een brief van 19 december 2018 en e-mails van 10 en 30 september 2020. De kantonrechter heeft echter geconcludeerd dat deze stuitingshandelingen niet voldoen aan de vereisten, omdat de e-mails niet naar de juiste adressen zijn gestuurd en de werknemer niet voldoende heeft gedaan om de verjaring te stuiten. De vordering van de werknemer is daarom afgewezen en hij is veroordeeld in de proceskosten, die zijn begroot op € 982,50. De kantonrechter heeft bovendien de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat deze kosten onmiddellijk moeten worden betaald, ook als de zaak in hoger beroep wordt gebracht.