In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam op 17 januari 2025, staat de werkgeversaansprakelijkheid centraal. Werknemer, die tot 31 juli 2018 in dienst was bij de rechtsvoorganger van de werkgever, stelt schade te hebben geleden door lichamelijke en psychische klachten die volgens hem zijn ontstaan door het handelen en nalaten van de werkgever. Hij vordert een schadevergoeding, inclusief een voorschot op immateriële schade en gemis aan inkomen. De werkgever voert verweer en stelt dat de vordering is verjaard. De kantonrechter moet beoordelen of de vordering tijdig is ingesteld, waarbij de verjaringstermijn van vijf jaar in acht moet worden genomen. De werknemer stelt dat er stuitingshandelingen zijn verricht door zijn advocaat in 2018 en 2020, maar de werkgever betwist de ontvangst van deze communicatie. De kantonrechter concludeert dat de stuitingshandelingen voldoende duidelijk waren en dat de werkgever niet kan aantonen dat de communicatie niet is ontvangen. De zaak wordt verwezen naar de rol van 19 februari 2025, waar de werkgever de gestelde vragen moet beantwoorden. De kantonrechter houdt verdere beslissingen aan.