ECLI:NL:RBROT:2025:3973

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
24 januari 2025
Publicatiedatum
27 maart 2025
Zaaknummer
C/10/664487 / FA RK 23-6231 en C/10/668742 / FA RK 23-828
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding met nevenvoorzieningen, verzoek tot beëindiging gezamenlijk gezag en vervangende toestemming voor hulpverlening afgewezen

In deze beschikking van de Rechtbank Rotterdam, gedateerd 24 januari 2025, wordt de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De vrouw verzoekt om beëindiging van het gezamenlijk gezag over de minderjarigen en om vervangende toestemming voor hulpverlening, maar deze verzoeken worden afgewezen. De rechtbank oordeelt dat het gezamenlijk gezag niet kan worden beëindigd, omdat er geen onaanvaardbaar risico is dat de kinderen klem of verloren dreigen te raken tussen de ouders. De rechtbank stelt vast dat de verstandhouding tussen partijen ernstig verstoord is, maar dat dit niet automatisch leidt tot beëindiging van het gezamenlijk gezag. De hoofdverblijfplaats van de minderjarigen wordt bij de vrouw bepaald, en de man wordt bevolen om de paspoorten van de minderjarigen aan de vrouw af te geven. De rechtbank wijst ook de verzoeken van de vrouw tot vervangende toestemming voor hulpverlening af, omdat de man heeft toegezegd zijn toestemming te geven. De rechtbank stelt een gebruiksvergoeding vast die de man aan de vrouw moet betalen, en bepaalt de kinderbijdrage die de man aan de vrouw moet betalen. De rechtbank wijst het verzoek van de man om een partnerbijdrage af, omdat de vrouw geen draagkracht heeft om deze te voldoen. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
zaaknummers/rekestnummers: C/10/664487 / FA RK 23-6231 en
C/10/668742 / FA RK 23-828
Beschikking van 24 januari 2025 over de echtscheiding met nevenvoorzieningen
in de zaak van:
[naam vrouw], hierna: de vrouw,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. S.C. Braun te Den Haag,
t e g e n
[naam man], hierna: de man,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. J.L. Küppers-van Duivenbooden te Breda.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift met bijlagen van de vrouw, ingekomen op 25 augustus 2023;
  • het aanvullende verzoekschrift met bijlagen van de vrouw, ingekomen op 6 november 2023;
  • het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek met bijlagen van de man, ingekomen op 13 november 2023;
  • de berichten met bijlage(n) van de man van 16 november 2023, 28 november 2023 en 18 december 2023;
  • het verweerschrift op het zelfstandig verzoek tevens houdende aanvullend verzoek met bijlagen van de vrouw, ingekomen op 9 januari 2024;
  • het verweerschrift op het aanvullend verzoek vaststelling kinderalimentatie en verdeling gemeenschap van goederen met bijlagen van de man, ingekomen op 11 januari 2024;
  • het verweerschrift op het aanvullend verzoek verdeling echtelijke woning met bijlagen van de man, ingekomen op 26 januari 2024;
  • het bericht met bijlage van de man van 5 maart 2024;
  • het bericht met bijlagen van de vrouw van 25 maart 2024 tevens houdende gewijzigd verzoek;
  • de berichten met bijlagen van de man van 8 april 2024, 22 april 2024, 14 mei 2024 en 19 juni 2024;
  • de berichten met bijlagen van de vrouw van 8 augustus 2024 en 29 augustus 2024 tevens houdende gewijzigde verzoeken;
  • het bericht met bijlagen van de man van 9 september 2024;
  • het formulier verdelen en verrekenen van de man van 13 september 2024;
  • het bericht van de man van 16 september 2024;
  • het bericht met bijlagen van de vrouw van 16 september 2024.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 19 september 2024. Daarbij zijn verschenen:
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de raad voor de kinderbescherming Rotterdam-Dordrecht (hierna: de raad), als adviseur, vertegenwoordigd door [persoon A] .
1.3.
Na de mondelinge behandeling heeft de rechtbank van de vrouw op 16 oktober 2024 en van de man op 22 oktober 2024 bericht ontvangen, waaruit blijkt dat partijen er niet in zijn geslaagd ten aanzien van de verzochte nevenvoorzieningen overeenstemming te bereiken.

2.De vaststaande feiten

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd te Zandvoort op [huwelijksdatum] .
2.2.
De minderjarige kinderen van partijen zijn:
[minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2018 te [geboorteplaats] ,
[minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2021 te [geboorteplaats] .

3.De beoordeling

3.1.
Scheiding
3.1.1.
Partijen verzoeken ieder afzonderlijk de echtscheiding tussen hen uit te spreken. Zij stellen dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
3.1.2.
Op grond van artikel 815 lid 2 Rv, voor zover hier van belang, moet een (inleidend) verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van partijen over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Omdat het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding heeft de rechtbank de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek tot echtscheiding niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815 lid 6 Rv).
3.1.3.
Door partijen is geen ouderschapsplan overgelegd. Omdat partijen voldoende hebben gemotiveerd dat het voor hun op dit moment redelijkerwijs niet mogelijk is een door beide partijen akkoord bevonden ouderschapsplan over te leggen, zal de rechtbank partijen ontvangen in hun verzoekt tot echtscheiding.
3.1.4.
Het door ieder van partijen gedane verzoek tot echtscheiding wordt, als niet weersproken en op de wet gegrond, toegewezen.
3.2.
Gezag
3.2.1.
De vrouw verzoekt te bepalen dat het gezag over de minderjarigen na echtscheiding alleen aan haar toekomt.
3.2.2.
De man voert gemotiveerd verweer en bepleit afwijzing van het verzoek.
3.2.3.
Het gezamenlijk gezag kan na ontbinding van het huwelijk anders dan door de dood of na scheiding van tafel en bed op grond van artikel 1:251a BW worden beëindigd als er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren dreigt te raken tussen de ouders en dat niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zal komen, of wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is. Doet dit zich voor dan bepaalt de rechtbank aan wie van de ouders voortaan het gezag over de minderjarige toekomt.
3.2.4.
Voor gezamenlijk gezag is vereist dat de ouders in staat zijn tot een behoorlijke gezamenlijke gezagsuitoefening. Zij moeten hiervoor belangrijke beslissingen over hun kinderen samen kunnen nemen of in ieder geval in staat zijn vooraf afspraken te maken over situaties die zich rond het kind kunnen voordoen. Het kind mag in beginsel niet klem of verloren raken tussen de ouders als de ouders dat niet kunnen. Het ontbreken van een goede communicatie tussen de ouders brengt niet zonder meer met zich dat er geen gezamenlijk gezag kan worden toegekend.
3.2.5.
Gebleken is dat de verstandhouding tussen partijen ernstig is verstoord. Het lukt partijen op dit moment niet om op een constructieve wijze met elkaar te communiceren en dat brengt veel spanning mee voor de minderjarigen en de ouders. Op dit moment is het van belang dat er rust komt, waartoe het contact tussen partijen voorlopig tot het minimale moet worden beperkt. De hulpverlener vanuit Filomena heeft daarom partijen geadviseerd zich bij Horizon aan te melden voor het traject Parallel Solo Ouderschap. De raad sluit zich bij dit advies aan en merkt daarbij op dat partijen aan het begin van het traject staan waarbij ze hun ouderschap los van elkaar zullen gaan invullen. Om nu een definitieve beslissing tot beëindiging van het gezamenlijk gezag te nemen, acht de raad daarom niet wenselijk. De rechtbank sluit bij dit advies van de raad aan. Partijen hebben ingestemd met deelname aan het traject Parallel Solo Ouderschap. Het doel daarvan is om de communicatie tussen ouders en daarmee de conflicten tot een minimum te beperken. Een dergelijk traject sluit gezamenlijk gezag niet uit. Belangrijk is dat ouders afspraken maken over welke beslissingen in gezamenlijk overleg worden genomen en welke beslissingen door één ouder worden genomen. De rechtbank zal daarom het verzoek van de vrouw, om het gezamenlijk gezag te wijzigen en haar alleen te belasten met het gezag, afwijzen.
3.2.6.
De vrouw heeft na de mondelinge behandeling de rechtbank, zekerheidshalve, verzocht zorg te dragen voor de verwijzing naar Horizon voor het traject Parallel Solo Ouderschap. Met de gemeente zijn echter geen afspraken over de mogelijkheid van de rechtbank om partijen rechtstreeks naar Horizon (althans iHub) te verwijzen. De rechtbank is dus geen directe verwijzer naar deze vorm van hulpverlening en kan partijen daarom niet verwijzen. De huisarts van de minderjarigen is wel een doorverwijzer en kan hiervoor zorgdragen, voor zover dit noodzakelijk is en partijen zich niet via de gemeente kunnen aanmelden. Voor de rechtbank is duidelijk dat deze vorm van hulpverlening nodig is en de rechtbank gaat ervan uit dat partijen zich, gelet op hun toezeggingen tijdens de mondelinge behandeling, hiervoor zullen aanmelden.
3.3.
De hoofdverblijfplaats van de minderjarigen en inschrijving BRP
3.3.1.
Partijen verzoeken over en weer de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij de vrouw te bepalen.
3.3.2.
De rechtbank bepaalt de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij de vrouw, omdat dit verzoek niet is weersproken en op de wet is gegrond. Niet is gebleken dat het belang van de minderjarigen zich hiertegen verzet.
3.3.3.
De vrouw heeft haar verzoek tot het verlenen van vervangende toestemming voor de inschrijving van de kinderen op haar adres in de BRP ingetrokken, zodat de rechtbank dit verzoek afwijst.
3.4.
Afgifte paspoort
3.4.1.
De vrouw verzoekt te bepalen dat de man binnen een week na het wijzen van deze beschikking de paspoorten van de minderjarigen aan de vrouw moet afgeven, op straffe van een dwangsom van € 100,- per dag dat de man weigert hieraan te voldoen.
3.4.2.
De rechtbank zal het verzoek van de vrouw ten aanzien van de paspoorten van de minderjarigen toewijzen. Omdat de rechtbank de hoofdverblijf van de minderjarigen bij de vrouw bepaalt, ligt het beheer over de paspoorten door de vrouw het meest voor de hand. Door de man is geen gegronde reden aangevoerd waarom dit anders zou moeten zijn. Daarbij geldt wel dat de vrouw de paspoorten van de minderjarigen steeds aan de man moet afgeven voorafgaand aan een vakantie van de man met de minderjarigen. Na afloop van de vakantie met de minderjarigen moet de man de paspoorten van de minderjarigen steeds teruggeven aan de vrouw.
De rechtbank ziet geen aanleiding om een dwangsom te bepalen. De rechtbank heeft er vertrouwen in dat de man de paspoorten van de minderjarigen afgeeft aan de vrouw, nu de rechtbank dat beslist.
3.5.
Vervangende toestemming
3.5.1.
De vrouw verzoekt vervangende toestemming te geven om passende hulpverlening voor de minderjarigen in te schakelen.
3.5.2.
De man voert gemotiveerd verweer, stellende dat de vrouw geen belang heeft bij haar verzoek omdat de man heeft toegezegd zijn toestemming te geven.
3.5.3.
Op grond van artikel 1:253a lid 1 BW kunnen geschillen over de gezamenlijke uitoefening van het gezag op verzoek van de ouders of één van hen aan de rechtbank worden voorgelegd. De rechtbank neemt een zodanige beslissing als haar in het belang van het kind wenselijk voorkomt. Bij een dergelijke beslissing dienen alle omstandigheden van het geval in acht te worden genomen, wat er soms ook toe kan leiden dat andere belangen zwaarder wegen dan het belang van het kind, hoezeer ook dat belang een overweging van de eerste orde dient te zijn bij de afweging van belangen.
3.5.4.
De rechtbank overweegt als volgt. Tijdens de mondelinge behandeling is voor de rechtbank niet duidelijk geworden welke hulpverlening en/of behandelingen voor ieder van de minderjarigen benodigd is en welke hulpverlening en/of behandelingen niet kan/kunnen worden gestart omdat de man daarvoor geen toestemming geeft. Omdat de vrouw haar verzoek niet nader heeft geconcretiseerd, zal de rechtbank dit verzoek afwijzen. Wel gaat de rechtbank ervan uit dat de man, gelet op zijn toezegging tijdens de mondelinge behandeling, zijn toestemming geeft en medewerking verleent aan de hulpverlening en/of behandelingen die voor de minderjarigen nodig zijn.
3.6.
Zorgregeling
3.6.1.
De vrouw verzoekt een regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: zorgregeling) vast te stellen.
3.6.2.
De man voert gemotiveerd verweer en verzoekt (zelfstandig) een zorgregeling vast te stellen.
3.6.3.
Partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling overeenstemming bereikt over de zorgregeling. De rechtbank zal deze overeenstemming opnemen in de beschikking, nu niet is gebleken dat het belang van de minderjarigen zich hiertegen verzet. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat de man tijdens de mondelinge behandeling heeft toegezegd de knuffel van ieder van de minderjarigen mee te geven bij de overdracht en de minderjarigen in dezelfde kleding als dat ze bij hem kwamen bij de vrouw terug te brengen, dan wel deze kleding mee te geven. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat de man zijn toezegging gestand zal doen.
3.6.4.
Gelet op de overeenstemming tussen partijen, beschouwt de rechtbank de verzoeken van de vrouw ten aanzien van het benoemen van een derde partij met het mandaat om ouders aanwijzingen te geven en het contact- en gebiedsverbod als ingetrokken. Gezien de gemaakte afspraken en de toezegging dat partijen hun medewerking zullen verlenen aan het hulpverleningstraject Parallel Solo Ouderschap heeft de vrouw hier ook geen belang bij, zodat de rechtbank deze verzoeken zal afwijzen.
3.7.
Gebruiksvergoeding
3.7.1.
De vrouw verzoekt de man te veroordelen om aan haar vanaf 23 augustus 2023 tot aan de datum van notariële levering van de echtelijke woning aan de koper(s) een gebruiksvergoeding te betalen van € 1.400,- per maand.
3.7.2.
De man voert gemotiveerd verweer.
3.7.3.
Op grond van artikel 3:169 BW kan een gebruiksvergoeding worden vastgesteld.
Voornoemd artikel heeft mede tot strekking de deelgenoot die het goed met uitsluiting van
de andere deelgenoot gebruikt, te verplichten de deelgenoot die aldus verstoken wordt van
het gebruik en genot waarop hij uit hoofde van het deelgenootschap recht heeft schadeloos
te stellen bijvoorbeeld door het betalen van een gebruiksvergoeding. Daarbij dienen de
redelijkheid en billijkheid die de rechtsbetrekkingen tussen de deelgenoten beheersen tot
maatstaf (artikel 3:166 lid 3 BW). Uit jurisprudentie volgt dat voor het bepalen van een
gebruiksvergoeding niet is vereist dat aan één van partijen het uitsluitend gebruik van de
woning is toegekend of dat er anderszins een regeling voor het gebruik van de woning is
getroffen.
3.7.4.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat de man de woning van partijen vanaf
april 2023 alleen bewoont. De rechtbank stelt vast dat de vrouw al ruim anderhalf jaar niet over het genot van de woning beschikt. Dat zij de woning al dan niet vrijwillig heeft verlaten, doet daar niet aan af. Tegen die achtergrond is het naar het oordeel van de rechtbank niet onredelijk dat de man op enig moment, tegenover het gebruik van de woning, aan de vrouw een gebruiksvergoeding betaalt als compensatie voor het gebruik dat zij daarvan mist. Om die reden kan de rechtbank aan de vrouw een gebruiksvergoeding ten laste van de man toekennen en de rechtbank is van oordeel dat daartoe ook aanleiding is. Tot de datum van ontbinding van het huwelijk berust het gebruik van de woning door de man echter op de verplichting van echtgenoten om elkander het nodige te verschaffen (artikel 1:81 BW). Pas vanaf die datum is een vergoeding verschuldigd voor het exclusieve gebruik van een tot een onverdeelde gemeenschap behorende zaak (artikel 3:169 BW), zodat een gebruiksvergoeding in beginsel niet eerder vastgesteld kan worden dan de datum waarop de echtscheidingsbeschikking wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Door de vrouw zijn ook geen feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan de gebruiksvergoeding met ingang van een eerdere datum zou moeten worden vastgesteld.
3.7.5.
Bij de berekening van de hoogte van de gebruiksvergoeding is maatgevend het door de vrouw gemiste rendement over haar aandeel in de overwaarde. Daar staat tegenover dat de man vanaf het vertrek van de vrouw uit de echtelijke woning de volledige woonlasten, waaronder het spaardeel van de hypothecaire geldlening, voor zijn rekening neemt. Ondanks dat de vrouw het gebruik van de woning niet meer heeft, is zij wel gehouden voor de helft bij te dragen in de woonlasten na de peildatum (artikel 3:172 BW). De man heeft dan ook een vordering op de vrouw ter zake van de helft van de woonlasten. De rechtbank begroot de vordering van de vrouw ter zake van de gebruiksvergoeding op hetzelfde bedrag als de vordering van de man op de vrouw ter zake van de helft van de woonlasten. De vrouw mag haar vordering verrekenen, zodat partijen elkaar per saldo, over en weer, niets verschuldigd zijn. De rechtbank zal dan ook bij de volgende beslissingen in het kader van de onderhoudsbijdragen geen rekening houden met een gebruiksvergoeding.
3.8.
Onderhoudsbijdragen
3.8.1.
De vrouw verzoekt een door de man met ingang van 23 augustus 2023 te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen (hierna ook: kinderbijdrage) van € 936,- per maand per kind vast te stellen.
3.8.2.
De man voert gemotiveerd verweer en verzoekt (zelfstandig) een door de vrouw te betalen bijdrage in de verblijfskosten van de minderjarigen bij de man van € 68,- per maand per kind en een door de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud (hierna ook: partnerbijdrage) van € 1.926,- per maand vast te stellen.
3.8.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan. Omdat de hoogte van de vast te stellen onderhoudsbijdragen tussen partijen in geschil is, zal de rechtbank deze berekenen volgens de aanbevelingen opgenomen in het
Rapport alimentatienormen van de Expertgroep Alimentatie (hierna: het rapport).
Kinderbijdrage
De ingangsdatum
3.8.4.
Tussen partijen is in geschil met ingang van welke datum de kinderbijdrage moet worden vastgesteld. Om proceseconomische redenen zal de rechtbank eerst over dit geschilpunt een beslissing nemen.
3.8.5.
Het verzoekschrift tot echtscheiding is op 25 augustus 2023 bij de rechtbank ingediend, zodat de man vanaf die datum rekening heeft kunnen houden met een eventuele vaststelling van de kinderbijdrage. Daarbij is door de vrouw onweersproken gesteld dat zij vanaf haar vertrek uit de woning van partijen (april 2023) alle verblijfsoverstijgende kosten ten behoeve van de minderjarigen alleen draagt. Daarom zal de rechtbank 25 augustus 2023 als ingangsdatum vaststellen.
De behoefte
3.8.6.
Tussen partijen staat vast dat het eigen aandeel van partijen in de kosten van de minderjarigen (hierna: de behoefte van de minderjarigen) in het jaar 2023 € 1.460,- per maand bedraagt.
3.8.7.
Tussen partijen is in geschil of de behoefte van de minderjarigen moeten worden verhoogd met de netto kinderopvangkosten. Volgens het rapport komen voor correctie in aanmerking de, na aftrek van de kinderopvangtoeslag, dermate hoge resterende kosten van kinderopvang dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten. De rechtbank is van oordeel dat ten aanzien van de netto kinderopvangkosten voldoende vaststaat dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten. Ook heeft de vrouw onweersproken gesteld dat zij deze kosten vanaf haar vertrek uit de woning van partijen volledig alleen gedragen heeft. Deze kosten zullen daarom worden opgeteld bij de behoefte.
3.8.8.
Uit het vorenstaande volgt dat de behoefte van de minderjarigen van € 1.460,- per maand wordt verhoogd met de netto kinderopvangkosten. Omdat de vrouw niet, althans onvoldoende, heeft onderbouwd wat na beëindiging van het fiscaal partnerschap met de man de door haar betaalde netto kinderopvangkosten zijn, houdt de rechtbank rekening met de door de man gestelde netto kinderopvangkosten van € 1.000,-. De rechtbank gaat dan ook uit van een totale behoefte van € 2.460,- per maand, zijnde € 1.230,- per maand per kind.
Draagkrachtberekening
3.8.9.
Vervolgens moet worden beoordeeld in welke verhouding deze behoefte van de minderjarigen tussen de ouders moet worden verdeeld. Dit gebeurt naar rato van hun beider draagkracht.
3.8.10.
Hiertoe moet eerst het huidige netto besteedbaar inkomen (NBI) van partijen vastgesteld worden. Gezien de ingangsdatum van de vaststelling van de bijdrage wordt gerekend met de tarieven 2023-2.
De rechtbank overweegt daarbij nog dat partijen over en weer stellen dat zich na de ingangsdatum gewijzigde omstandigheden hebben voorgedaan en/of nog zullen voordoen welke hun beider inkomen beïnvloeden. Omdat deze gewijzigde omstandigheden door de andere partij worden betwist en de toekomstige situatie voor de rechtbank onvoldoende duidelijk is, zal de rechtbank hier aan voorbijgaan en alleen rekenen met de inkomens-gegevens over het jaar 2023.
3.8.11.
De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening [1] ) het NBI van de man over 2023 op € 4.645,- per maand. De rechtbank houdt rekening met de inkomensgegevens zoals deze blijken uit de door de man overgelegde jaaropgaaf en aangifte inkomstenbelasting over het jaar 2023, te weten: een belastbaar loon van € 65.316,- en inkomsten uit overig werk van in totaal € 23.663,-. In het licht van de gemotiveerde betwisting van de vrouw heeft de man zijn stellingen dat hij geen inkomsten meer heeft uit PGB en overige werkzaamheden onvoldoende onderbouwd.
Anders dan de vrouw, zal de rechtbank geen rekening houden met een winst uit onderneming. De werkzaamheden die de man naast zijn inkomsten uit dienstverband verricht, worden niet als zodanig in de aangifte inkomstenbelasting 2023, noch in de door de vrouw overgelegde aangifte inkomstenbelasting 2022, opgevoerd. De rechtbank acht dan ook voldoende aannemelijk dat de man niet kan profiteren van de voordelen die hij als ondernemer wel zou hebben. Gelet op de hoogte van het belastbaar inkomen van de man komt hij niet in aanmerking voor de algemene heffingskorting, zodat alleen de arbeidskorting in de berekening is toegepast.
3.8.12.
De draagkracht van de man wordt, omdat het NBI hoger is dan € 1.930,-, vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3xNBI+1.175)] en bedraagt € 1.453,- per maand. De rechtbank volgt de vrouw niet in haar standpunt dat het woonbudget van de man moet worden aangepast omdat zijn daadwerkelijke woonlasten lager zijn. Daargelaten dat de door de man bewoonde woning in de ontbonden en nog te verdelen huwelijksgemeenschap valt, zodat deze situatie niet duurzaam is, is er geen sprake van een tekort aan draagkracht om in de behoefte van de minderjarigen te voorzien.
3.8.13.
De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening [2] ) het huidige NBI van de vrouw aan de hand van de jaaropgave over het jaar 2023, waarop een jaarloon staat genoemd van € 151.000,-, op € 7.183,- per maand.
Gelet op de aanbevelingen van het rapport is geen rekening gehouden met de bijtelling van € 3.826,- per jaar vanwege een auto van de zaak. Evenmin is rekening gehouden met de door de vrouw opgevoerde en door de man betwiste premies ten behoeve van een pensioenvoorziening, omdat deze voorziening op de verzochte ingangsdatum nog niet was getroffen.
Gelet op de hoogte van het inkomen komt de vrouw niet in aanmerking voor de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. Evenmin heeft de vrouw recht op kindgebonden budget. De rechtbank heeft dan ook enkel de inkomensafhankelijke combinatiekorting in aanmerking genomen.
3.8.14.
De draagkracht van de vrouw wordt, omdat het NBI hoger is dan € 1.930,-, vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3xNBI+1.175)] en bedraagt € 2.697,- per maand. De rechtbank houdt geen rekening met de door de vrouw gestelde werkelijke woonlasten. Gelet op de aanbevelingen van het rapport kan wanneer er sprake is van duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten dan het woonbudget met die extra lasten rekening worden gehouden als vast staat dat deze lasten niet vermijd- en verwijtbaar zijn. Gelet op het feit dat de vrouw een huurovereenkomst voor bepaalde tijd is aangegaan, gaat de rechtbank er van uit dat zij zich van deze last kan bevrijden. De rechtbank ziet in deze dan ook geen aanleiding om tot aanpassing van het woonbudget over te gaan.
Draagkrachtvergelijking
3.8.15.
Omdat de gezamenlijke draagkracht van partijen hoger is dan de behoefte van de minderjarigen moet de behoefte over partijen worden verdeeld.
Ieders aandeel wordt berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:
het deel van de man bedraagt: € 1.453 / € 4.150 x € 3.460 = € 1.211
het deel van de vrouw bedraagt: € 2.697 / € 4.150 x € 3.460 = € 2.249 +
---------
samen € 3.460
Van de totale behoefte van de minderjarigen komt dus een gedeelte van € 1.211,- per maand ofwel € 605,50 per maand per kind voor rekening van de man en een gedeelte van
€ 2.249,- per maand ofwel € 1.124,50 per maand per kind voor rekening van de vrouw.
Zorgkorting
3.8.16.
De man stelt aanspraak te kunnen maken op toepassing van een zorgkorting van 35%. De vrouw voert verweer.
3.8.17.
Gezien de door partijen overeengekomen zorgregeling gaat de rechtbank ervan uit dat de man gemiddeld drie dagen per week de zorg heeft voor de minderjarigen. Hierbij hoort een zorgkorting van 35%.
3.8.18.
Omdat het eigen aandeel van partijen in de kosten van de minderjarigen € 2.460,- per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 861,- per maand. De zorgkorting is berekend over de behoefte zonder rekening te houden met de extra netto kinderopvangkosten. Deze extra kosten worden immers geheel voldaan door de vrouw.
3.8.19.
Omdat de gezamenlijke draagkracht van partijen hoger is dan de behoefte van de minderjarigen, wordt de eerder berekende bijdrage van de man verminderd met dit bedrag, zodat de man als kinderbijdrage aan de vrouw moet betalen € 350,- per maand ofwel € 175,- per maand per kind.
Conclusie en indexering3.8.20. Gezien het voorgaande is een door de man te betalen onderhoudsbijdrage van € 175,- per maand per kind in overeenstemming met de wettelijke maatstaven, uitgaande van de tarieven 2023-2.
3.8.21.
Op grond van artikel 1:402a lid 2 BW wordt een bij beschikking vastgestelde onderhoudsbijdrage geïndexeerd per 1 januari volgend op de datum van de beschikking. Hoewel niet expliciet is verzocht om de onderhoudsbijdrage met terugwerkende kracht te indexeren, leest de rechtbank dit in het verzoek de onderhoudsbijdrage met terugwerkende kracht vast te stellen.
3.8.22.
Omdat de onderhoudsbijdrage in 2024 wordt vastgesteld, zal de rechtbank bepalen dat de onderhoudsbijdrage per 1 januari 2024 moet worden verhoogd met een percentage gelijk aan de wettelijke indexering.
3.8.23.
Vanaf 1 januari 2025 volgt de indexering zonder nadere beslissing van de rechtbank rechtstreeks uit de wet.
De partnerbijdrage
Grievend gedrag
3.8.24.
De vrouw beroept zich erop dat de man zich zodanig grievend jegens haar heeft gedragen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om van haar een bijdrage in het levensonderhoud van de man te verlangen. De vrouw stelt dat er sprake is geweest van extreem fysiek en verbaal agressief gedrag van de man jegens haar, waarvan zij inmiddels ook aangifte heeft gedaan. Voorts heeft de man valse meldingen bij Veilig Thuis en de politie gedaan, waarbij hij onjuiste en kwetsende verklaringen over (het gedrag van) de vrouw heeft afgelegd. Ook heeft de man instanties, zoals de Sociale Verzekeringsbank en de Belastingdienst moedwillig onjuist geïnformeerd, waardoor de vrouw financieel is benadeeld. Als gevolg van al deze gedragingen van de man voelt het voor de vrouw als onrechtvaardig en een mentaal zware last om een onderhoudsbijdrage aan de man te moeten betalen. Ook zal zij door de onderhoudsverplichting onevenredig in haar bewegingsruimte worden beperkt.
3.8.25.
De man betwist dat hij zich jegens de vrouw grievend heeft gedragen. Volgens de man heeft juist de vrouw grievend gedrag jegens hem vertoond.
3.8.26.
De rechtbank stelt het volgende beoordelingskader voorop. Bij de beantwoording van de vraag of van een gewezen echtgenoot een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de andere echtgenoot kan worden gevergd en, zo ja, tot welk bedrag, moet rekening worden gehouden met alle omstandigheden van het geval. Hieronder zijn ook te verstaan niet-financiële factoren, zoals gedragingen van de onderhoudsgerechtigde. De vraag die daarbij speelt is of van de onderhoudsplichtige in redelijkheid nog kan worden gevergd dat hij bijdraagt in de kosten van het levensonderhoud van de alimentatiegerechtigde, met andere woorden, of de lotsverbondenheid die uit het ontbonden huwelijk voortvloeit als gevolg van gedragingen van de onderhoudsgerechtigde als verbroken kan worden beschouwd. Alleen in uitzonderlijke gevallen kan worden geconcludeerd dat aan de lotsverbondenheid tussen de gewezen echtgenoten, wat de grondslag vormt van een onderhoudsverplichting, een einde is gekomen op de grond dat de één zich zodanig grievend jegens de ander heeft gedragen dat in redelijkheid betaling van een onderhoudsbijdrage door die ander niet langer kan worden gevergd. Daarbij is van belang of voldoende feiten en omstandigheden zijn gesteld of gebleken, die maken dat van de onderhoudsplichtige – naar objectieve maatstaven – in redelijkheid niet of niet ten volle kan worden gevergd in het levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde te voorzien. Lotsverbondenheid is een van de voornaamste gronden voor de onderhoudsplicht.
3.8.27.
Als wordt vastgesteld dat geen sprake meer is van lotsverbondenheid tussen de ex-echtgenoten, dan vervalt daarmee het recht op een bijdrage tot het levensonderhoud. Voor de onderhoudsgerechtigde zijn er dus verstrekkende gevolgen indien de lotsverbondenheid door diens gedrag is verbroken. De rechter dient derhalve een grote mate van terughoudendheid in acht te nemen bij het vaststellen van de verbreking van de lotsverbondenheid. Naarmate de duur van het huwelijk langer is geweest en/of uit het huwelijk kinderen zijn geboren, worden de eisen die aan het verbreken van de lotsverbondenheid worden gesteld zwaarder. Ook het gedrag van de onderhoudsgerechtigde moet worden beoordeeld naar de impact die dit heeft op het leven van de onderhoudsplichtige, de eventuele kinderen en de verdere sociale omgeving van de onderhoudsplichtige. Dit vraagstuk dient aldus beoordeeld te worden aan de hand van alle relevante objectieve en subjectieve omstandigheden van het geval. [3]
3.8.28.
De rechtbank overweegt dat door de vrouw niet is gesteld dat er geen sprake meer is van lotsverbondenheid. De enkele vaststelling van grievend gedrag van de onderhoudsgerechtigde jegens de onderhoudsplichtige, leidt er niet zonder meer toe dat daarmee de mogelijke aanspraak op een bijdrage aan levensonderhoud komt te vervallen. Een echtscheidingsprocedure gaat in het algemeen gepaard met de nodige emoties en vaak ook ruziegedrag. Door de gemoedstoestand van betrokkenen kunnen er ruzies ontstaan die zich onder normale omstandigheden niet zouden voordoen. Dat de verhouding tussen partijen ernstig verstoord is en dat vooralsnog de ingezette hulpverlening hier geen verbetering in heeft kunnen brengen, staat voor de rechtbank vast. Dat deze situatie volledig of in overwegende mate is veroorzaakt door de man, zoals de vrouw stelt, is de rechtbank evenwel niet gebleken. Naar het oordeel van de rechtbank staat, gelet op het over en weer gestelde, niet vast dat sprake is van zodanig grievend gedrag van de man jegens de vrouw dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om van de vrouw een bijdrage in het levensonderhoud van de man te verlangen. Het verzoek van de man wordt daarom inhoudelijk behandeld.
Ingangsdatum
3.8.29.
Omdat geen ingangsdatum is verzocht, zal de uitkering worden vastgesteld met ingang van de datum waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat er geen bedrag is bepaald in het kader van een voorlopige voorziening.
Behoefte
3.8.30.
De man stelt zijn behoefte aan een partnerbijdrage op € 5.999,- per maand. De man baseert zijn behoefte op de ‘hofnorm’.
3.8.31.
De vrouw betwist de door de man gestelde behoefte, in het bijzonder de toepassing van de ‘hofnorm’.
3.8.32.
De rechtbank oordeelt dat medebepalend voor de vaststelling van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde de welstand is waarin partijen tijdens het huwelijk hebben geleefd. Verder zijn alle relevante omstandigheden van belang waaronder het inkomsten- en uitgavenpatroon tijdens de laatste jaren van het huwelijk, aan de hand waarvan wat betreft de kosten van het levensonderhoud het inkomensniveau kan worden bepaald waarop de onderhoudsgerechtigde na beëindiging van het huwelijk in redelijkheid aanspraak kan maken. De behoefte zal daarnaast zoveel mogelijk aan de hand van concrete gegevens over de reële of de met zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud worden bepaald.
3.8.33.
Het voorafgaande komt er op neer dat de bepaling van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde maatwerk is, maar voor het bepalen van de netto behoefte is ook een vuistregel (de zogenoemde hofnorm) beschikbaar. Die hofnorm neemt het gezinsinkomen van toen partijen nog bij elkaar waren als uitgangspunt. De gedachte is dat partijen gewend waren van dit inkomen, na aftrek van de kosten van de kinderen, te leven. Dat betekent dat ieder van hen de helft van dat inkomen nodig heeft om de uitgaven te blijven doen, zoals diegene gewend was tijdens het huwelijk. Maar beide partijen hebben na de scheiding daarvoor meer geld nodig, omdat het leven voor alleenstaanden nu eenmaal duurder is dan voor gehuwden. Zij kunnen kosten niet meer met een ander delen en daarom gaat de hofnorm uit van een behoefte van 60% van het netto besteedbaar gezinsinkomen (verder: NBGI) verminderd met de kosten kinderen. Deze vuistregel wordt toegepast, tenzij het bedrag dat aan de hand van de vuistregel is berekend voldoende gemotiveerd is betwist.
De vrouw heeft de toepassing van de hofnorm betwist met de enkele stelling dat partijen altijd extreem zuinig hebben geleefd, hetgeen zou blijken uit de spaartegoeden. Zonder verdere toelichting valt niet in te zien dat de door de vrouw gestelde spaartegoeden niet bestemd waren ten behoeve van uitgaven voor het gezin. De betwisting van de hofnorm is daarom onvoldoende gemotiveerd, zodat de rechtbank hieraan voorbijgaat en de behoefte van de man zal vaststellen op basis van de vuistregel. Voor de vaststelling van de hoogte van de behoefte van de man is aldus het uitgangspunt het NBGI aan het einde van het huwelijk verminderd met de kosten kinderen.
3.8.34.
Tussen partijen staat vast dat zij in maart 2023 uiteen zijn gegaan, zodat de rechtbank het voormalig NBGI zal berekenen aan de hand van de tarieven 2023-1.
3.8.35.
De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening [4] ) het netto besteedbaar inkomen van de man op € 4.869,- per maand. Zoals overwogen in rechtsoverweging 3.8.11 rekent de rechtbank met een belastbaar jaarloon van € 65.316,- en inkomen uit overige werk van in totaal € 23.663,-.
De volgende heffingskortingen zijn in aanmerking genomen:
- de arbeidskorting,
- de inkomensafhankelijke combinatiekorting.
3.8.36.
De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening [5] ) het netto besteedbaar inkomen van de vrouw op € 6.959,- per maand. Zoals overwogen in rechtsoverweging 3.8.13 rekent de rechtbank met een belastbaar jaarloon van € 151.000,-. Geen rekening is gehouden met heffingskortingen, omdat de vrouw hier gelet op de hoogte van haar inkomen niet voor in aanmerking komt.
3.8.37.
Gelet op het bovenstaande bedroeg het besteedbaar netto gezinsinkomen € 11.828,- per maand. Dit gezinsinkomen wordt verminderd met de kosten van de minderjarigen, inclusief de netto kinderopvangkosten, van € 2.460,- per maand. De netto behoefte van de man bedraagt 60% van dit bedrag, zijnde € 5.621,- per maand.
3.8.38.
De man kan geen aanspraak maken op kindgebonden budget, zodat het berekende aandeel van de man in de kosten van de minderjarigen van € 1.211,- per maand wordt opgeteld bij de hiervoor berekende behoefte van de man.
3.8.39.
Op basis van het voorgaande stelt de rechtbank de behoefte van de man vast op € 6.832,- netto per maand. De man heeft zijn huidige behoefte zelf becijferd op € 5.999,- netto per maand, zodat de behoefte van de man wordt vastgesteld op laatstgenoemd bedrag.
Behoeftigheid
3.8.40.
Tussen partijen is het inkomen van de man, althans het inkomen dat hij zou kunnen genereren, in geschil.
3.8.41.
De rechtbank gaat na welk inkomen de man redelijkerwijs in staat is om zelf te genereren. Voor hetgeen dat minder is dan € 5.999,- netto per maand, is hij ‘behoeftig’.
3.8.42.
De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening [6] ) het huidige NBI van de man op € 5.022,- per maand. Hierbij is rekening gehouden met de volgende gegevens (op basis van de meest recente salarisspecificaties):
- basisloon € 5.793,72 per maand,
- vakantiegeld 8% op jaarbasis,
- eindejaarsuitkering € 6.232,- per jaar,
- pensioenpremie € 665,88 per maand.
Daarnaast heeft de rechtbank inkomsten uit overig werk van in totaal € 23.663,- (gelijk aan rechtsoverweging 3.8.11.) in aanmerking genomen.
In het licht van de gemotiveerde betwisting van de vrouw heeft de man zijn stellingen dat hij geen inkomsten meer heeft uit overige werkzaamheden, dan wel zou kunnen hebben, onvoldoende onderbouwd. Zo heeft de man niet weersproken dat zowel hij als zijn zus voor de zorg van hun moeder PGB zouden kunnen ontvangen en blijkt uit de verklaring van zijn werkgever niet dat er geen sprake meer van overig werk zou kunnen zijn.
Gelet op de hoogte van het inkomen komt de man niet in aanmerking voor de algemene heffingskorting, zodat alleen de arbeidskorting in de berekening is toegepast.
3.8.43.
Na aftrek van voornoemd inkomen van de man, resteert een aanvullende behoefte van € 1.936,- bruto per maand (met verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening [7] ).
3.8.44.
Uit het voorgaande volgt dat de man behoefte heeft aan de door hem verzochte partnerbijdrage van € 1.926,- per maand.
Draagkrachtberekening
3.8.45.
De vrouw betwist dat zij draagkracht heeft om de gevraagde bijdrage te voldoen.
3.8.46.
De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening [8] ) het huidige NBI van de vrouw op € 7.048,- per maand, waarbij rekening is gehouden met de volgende gegevens (op basis van de meest recente salarisspecificaties):
- basisloon € 10.900,- per maand,
- vakantiegeld 8% op jaarbasis,
- eindejaarsuitkering € 8.892,- per jaar,
- pensioenpremie € 599,53 per maand.
Anders dan de pensioenafdracht met ingang van 1 oktober 2024, staat gelet op de gemotiveerde betwisting door de man, niet vast dat de vrouw minder uren is, dan wel zal gaan, werken. Gelet op de hoogte van het inkomen komt de vrouw niet in aanmerking voor de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. De rechtbank heeft dan ook alleen de inkomensafhankelijke combinatiekorting in aanmerking genomen.
3.8.47.
De draagkracht van de vrouw wordt, vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 60% x [NBI – (0,3xNBI + 1.270)] en bedraagt € 2.042,- per maand. Zoals reeds overwogen (rechtsoverweging 3.8.14) ziet de rechtbank, anders dan de vrouw, geen aanleiding om tot aanpassing van de forfaitaire woonlast over te gaan.
3.8.48.
De vrouw heeft een aandeel in de kosten van de kinderen (geïndexeerd naar 2024) van € 2.388,- per maand, waarop het kindgebonden budget van € 43,- per maand in mindering wordt gebracht. Het resterende bedrag van € 2.345,- per maand wordt in mindering gebracht op de draagkracht van de vrouw, zodat er geen draagkracht resteert om een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de man te voldoen.
Conclusie
3.8.49.
Gezien het voorgaande kan een inkomensvergelijking achterwege blijven en zal de rechtbank het verzoek van de man tot vaststelling van een onderhoudsbijdrage afwijzen.
3.9.
Verdeling
3.9.1.
De rechtbank zal in een latere beschikking beslissen op de verzoeken van partijen ten aanzien van de verdeling van tussen partijen ontbonden gemeenschap van goederen, vergoedingsrechten en overige financiële vorderingen. De rechtbank streeft ernaar om deze beschikking 31 januari 2025 af te geven.
3.10.
Proceskosten
in de procedure met zaaknummer / rekestnummer: C/10/664487 / FA RK 23-6231:
3.10.1.
Gelet op de aard van de procedure zal de rechtbank bepalen dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.
in de procedure met zaaknummer / rekestnummer: C/10/668742 / FA RK 23-828:
3.10.2.
Omdat ten aanzien van de verdeling en verdere financiële afwikkeling van de huwelijksgemeenschap nog geen eindbeslissing wordt gegeven, wordt nu ook nog geen beslissing genomen over de proceskosten.

4.De beslissing

De rechtbank:
in de procedure met zaaknummer / rekestnummer: C/10/664487 / FA RK 23-6231:
4.1.
spreekt uit de echtscheiding tussen partijen, gehuwd op [huwelijksdatum] te Zandvoort;
4.2.
wijst af het verzoek van de vrouw tot beëindiging van het gezamenlijk gezag;
4.3.
bepaalt dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij de vrouw zal zijn;
4.4.
wijst af het verzoek van de vrouw tot vervangende toestemming tot inschrijving van de kinderen in de BRP;
4.5.
beveelt de man om binnen een week na deze beschikking de paspoorten van de minderjarigen aan de vrouw af te geven;
4.6.
wijst af de door de vrouw verzochte dwangsom ter zake van de afgifte van de paspoorten;
4.7.
wijst af het verzoek van de vrouw tot vervangende toestemming om passende hulpverlening voor de minderjarigen in te schakelen;
4.8.
neemt op de onderlinge regeling die partijen over de regeling ter zake van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: reguliere zorgregeling) hebben getroffen, te weten:
  • de minderjarigen verblijven van dinsdagmiddag tot donderdagochtend bij de man, waarbij de man de kinderen op dinsdag ophaalt uit school/kinderopvang en op donderdag naar school/kinderopvang brengt;
  • de minderjarigen verblijven om de week op vrijdag tot zondagochtend 10:00 uur bij de man, waarbij de vrouw op vrijdag [voornaam minderjarige 2] om 8:10 uur bij de man en [voornaam minderjarige 1] naar school brengt (de man haalt [voornaam minderjarige 1] vrijdagmiddag op uit school) en de man de minderjarigen zondag bij de vrouw terugbrengt;
  • de overige dagen verblijven de minderjarigen bij de vrouw;
  • partijen laten zich niet zien bij de andere ouder, school of andere activiteiten van de minderjarigen als de minderjarigen volgens de reguliere zorgregeling bij de andere ouder verblijven;
  • bij de overdracht zullen partijen elkaar enkel groeten en afscheid van de minderjarigen nemen, verder zal in het bijzijn van de minderjarigen niet met elkaar worden gecommuniceerd;
4.7.
neemt op de onderlinge regeling die partijen over de verdeling van de vakanties en bijzondere dagen hebben getroffen, te weten:
  • tijdens de zomervakantie zullen de minderjarigen veertien dagen aaneengesloten bij ieder van partijen verblijven, welke weken dit zijn zal in onderling overleg worden bepaald, voor de resterende weken van de zomervakantie geldt de reguliere zorgregeling;
  • tijdens de meivakantie zullen de minderjarigen één week bij de vrouw en één week bij de man verblijven, in onderling overleg te bepalen;
  • tijdens de kerstvakantie zullen de minderjarigen één week bij de vrouw en één week bij de man verblijven, alsmede één Kerstdag bij ieder van partijen en Oudejaarsdag of Nieuwjaarsdag bij ieder van partijen, waarbij de weken en dagen in onderling overleg bij helfte zullen worden verdeeld en vervolgens jaarlijks (even/oneven) zullen wisselen;
  • tijdens de voorjaars- en herfstvakantie zal de reguliere zorgregeling gelden, tenzij een van partijen (in overleg met elkaar) met de minderjarigen op vakantie wil;
  • tijdens alle vakanties geldt de afspraak dat de minderjarigen om de dag zullen videobellen met de andere ouder;
  • op hun verjaardagen verblijven de minderjarigen bij de ouder bij wie ze volgens de reguliere zorgregeling verblijven, waarbij geldt dat de andere ouder in de gelegenheid wordt gesteld de jarige minderjarige te feliciteren;
  • op de verjaardagen van partijen verblijven de minderjarigen bij de ouder bij wie ze volgens de reguliere zorgregeling verblijven, waarbij geldt dat de minderjarigen in de gelegenheid worden gesteld de jarige ouder te feliciteren;
4.9.
wijst af het meer of anders verzochte met betrekking tot de regeling ter zake van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, waaronder de door de vrouw verzochte benoeming van een derde partij met mandaat om ouders aanwijzingen te geven en het contact- en gebiedsverbod;
4.10.
bepaalt dat de man, met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, een gebruiksvergoeding aan de vrouw moet vergoeden gelijk aan het aandeel van de vrouw in de woonlasten en dat deze bedragen met elkaar verrekend mogen worden;
4.11.
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 23 augustus 2023 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen, voor de toekomstige termijnen steeds bij vooruitbetaling, zal voldoen € 175,- per maand;
4.12.
bepaalt dat deze onderhoudsbijdrage met ingang van 1 januari 2024 ieder jaar moet worden verhoogd gelijk aan de wettelijke indexering als bedoeld in artikel 1:402a BW;
4.13.
wijst af de door de man verzochte uitkering tot zijn levensonderhoud;
4.14.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt
4.15.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad, behalve ten aanzien van de echtscheiding;
4.16.
wijst af het meer of anders verzochte;
in de procedure met zaaknummer / rekestnummer: C/10/664487 / FA RK 23-6231:
4.17.
houdt iedere verdere beslissing aan tot de nader te geven beschikking, waarbij beoogd wordt om deze op 31 januari 2025 af te geven.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.C. Siemons, voorzitter en (kinder)rechter, mr. S. Wierink en mr. S.A. van Egmond, (kinder)rechters, en in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van mr. J. van Dijk, griffier, op 24 januari 2025.
Tegen deze uitspraak kan binnen drie maanden na de dag van deze uitspraak door partijen hoger beroep worden ingesteld door indiening van een beroepschrift bij het gerechtshof Den Haag. Een in eerste aanleg niet verschenen partij kan hoger beroep instellen binnen drie maanden na de betekening van deze uitspraak aan hem/haar in persoon dan wel binnen drie maanden nadat zij op andere wijze is betekend en openlijk bekend gemaakt.
Bijlage 1: berekening NBI man voor kinderbijdrage 2023-2
Bijlage 2: berekening NBI vrouw voor kinderbijdrage 2023-2
Bijlage 3: NBI man 2023-1
Bijlage 4: NBI vrouw 2023-1
Bijlage 5: NBI en aanvullende behoefte man 2024-2
Bijlage 6: NBI vrouw voor partnerbijdrage 2024-2

Voetnoten

1.Bijlage 1: berekening NBI man voor kinderbijdrage 2023-2.
2.Bijlage 2: berekening NBI vrouw voor kinderbijdrage 2023-2.
3.Hoge Raad 7 mei 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7046.
4.Bijlage 3: NBI man 2023-1.
5.Bijlage 4: NBI vrouw 2023-1.
6.Bijlage 5: NBI en aanvullende behoefte man 2024-2.
7.Zie bijlage 5.
8.Bijlage 6: NBI vrouw voor partnerbijdrage 2024-2.