3.8.Onderhoudsbijdragen
3.8.1.De vrouw verzoekt een door de man met ingang van 23 augustus 2023 te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen (hierna ook: kinderbijdrage) van € 936,- per maand per kind vast te stellen.
3.8.2.De man voert gemotiveerd verweer en verzoekt (zelfstandig) een door de vrouw te betalen bijdrage in de verblijfskosten van de minderjarigen bij de man van € 68,- per maand per kind en een door de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud (hierna ook: partnerbijdrage) van € 1.926,- per maand vast te stellen.
3.8.3.Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan. Omdat de hoogte van de vast te stellen onderhoudsbijdragen tussen partijen in geschil is, zal de rechtbank deze berekenen volgens de aanbevelingen opgenomen in het
Rapport alimentatienormen van de Expertgroep Alimentatie (hierna: het rapport).
3.8.4.Tussen partijen is in geschil met ingang van welke datum de kinderbijdrage moet worden vastgesteld. Om proceseconomische redenen zal de rechtbank eerst over dit geschilpunt een beslissing nemen.
3.8.5.Het verzoekschrift tot echtscheiding is op 25 augustus 2023 bij de rechtbank ingediend, zodat de man vanaf die datum rekening heeft kunnen houden met een eventuele vaststelling van de kinderbijdrage. Daarbij is door de vrouw onweersproken gesteld dat zij vanaf haar vertrek uit de woning van partijen (april 2023) alle verblijfsoverstijgende kosten ten behoeve van de minderjarigen alleen draagt. Daarom zal de rechtbank 25 augustus 2023 als ingangsdatum vaststellen.
3.8.6.Tussen partijen staat vast dat het eigen aandeel van partijen in de kosten van de minderjarigen (hierna: de behoefte van de minderjarigen) in het jaar 2023 € 1.460,- per maand bedraagt.
3.8.7.Tussen partijen is in geschil of de behoefte van de minderjarigen moeten worden verhoogd met de netto kinderopvangkosten. Volgens het rapport komen voor correctie in aanmerking de, na aftrek van de kinderopvangtoeslag, dermate hoge resterende kosten van kinderopvang dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten. De rechtbank is van oordeel dat ten aanzien van de netto kinderopvangkosten voldoende vaststaat dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten. Ook heeft de vrouw onweersproken gesteld dat zij deze kosten vanaf haar vertrek uit de woning van partijen volledig alleen gedragen heeft. Deze kosten zullen daarom worden opgeteld bij de behoefte.
3.8.8.Uit het vorenstaande volgt dat de behoefte van de minderjarigen van € 1.460,- per maand wordt verhoogd met de netto kinderopvangkosten. Omdat de vrouw niet, althans onvoldoende, heeft onderbouwd wat na beëindiging van het fiscaal partnerschap met de man de door haar betaalde netto kinderopvangkosten zijn, houdt de rechtbank rekening met de door de man gestelde netto kinderopvangkosten van € 1.000,-. De rechtbank gaat dan ook uit van een totale behoefte van € 2.460,- per maand, zijnde € 1.230,- per maand per kind.
3.8.9.Vervolgens moet worden beoordeeld in welke verhouding deze behoefte van de minderjarigen tussen de ouders moet worden verdeeld. Dit gebeurt naar rato van hun beider draagkracht.
3.8.10.Hiertoe moet eerst het huidige netto besteedbaar inkomen (NBI) van partijen vastgesteld worden. Gezien de ingangsdatum van de vaststelling van de bijdrage wordt gerekend met de tarieven 2023-2.
De rechtbank overweegt daarbij nog dat partijen over en weer stellen dat zich na de ingangsdatum gewijzigde omstandigheden hebben voorgedaan en/of nog zullen voordoen welke hun beider inkomen beïnvloeden. Omdat deze gewijzigde omstandigheden door de andere partij worden betwist en de toekomstige situatie voor de rechtbank onvoldoende duidelijk is, zal de rechtbank hier aan voorbijgaan en alleen rekenen met de inkomens-gegevens over het jaar 2023.
3.8.11.De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het NBI van de man over 2023 op € 4.645,- per maand. De rechtbank houdt rekening met de inkomensgegevens zoals deze blijken uit de door de man overgelegde jaaropgaaf en aangifte inkomstenbelasting over het jaar 2023, te weten: een belastbaar loon van € 65.316,- en inkomsten uit overig werk van in totaal € 23.663,-. In het licht van de gemotiveerde betwisting van de vrouw heeft de man zijn stellingen dat hij geen inkomsten meer heeft uit PGB en overige werkzaamheden onvoldoende onderbouwd.
Anders dan de vrouw, zal de rechtbank geen rekening houden met een winst uit onderneming. De werkzaamheden die de man naast zijn inkomsten uit dienstverband verricht, worden niet als zodanig in de aangifte inkomstenbelasting 2023, noch in de door de vrouw overgelegde aangifte inkomstenbelasting 2022, opgevoerd. De rechtbank acht dan ook voldoende aannemelijk dat de man niet kan profiteren van de voordelen die hij als ondernemer wel zou hebben. Gelet op de hoogte van het belastbaar inkomen van de man komt hij niet in aanmerking voor de algemene heffingskorting, zodat alleen de arbeidskorting in de berekening is toegepast.
3.8.12.De draagkracht van de man wordt, omdat het NBI hoger is dan € 1.930,-, vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3xNBI+1.175)] en bedraagt € 1.453,- per maand. De rechtbank volgt de vrouw niet in haar standpunt dat het woonbudget van de man moet worden aangepast omdat zijn daadwerkelijke woonlasten lager zijn. Daargelaten dat de door de man bewoonde woning in de ontbonden en nog te verdelen huwelijksgemeenschap valt, zodat deze situatie niet duurzaam is, is er geen sprake van een tekort aan draagkracht om in de behoefte van de minderjarigen te voorzien.
3.8.13.De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het huidige NBI van de vrouw aan de hand van de jaaropgave over het jaar 2023, waarop een jaarloon staat genoemd van € 151.000,-, op € 7.183,- per maand.
Gelet op de aanbevelingen van het rapport is geen rekening gehouden met de bijtelling van € 3.826,- per jaar vanwege een auto van de zaak. Evenmin is rekening gehouden met de door de vrouw opgevoerde en door de man betwiste premies ten behoeve van een pensioenvoorziening, omdat deze voorziening op de verzochte ingangsdatum nog niet was getroffen.
Gelet op de hoogte van het inkomen komt de vrouw niet in aanmerking voor de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. Evenmin heeft de vrouw recht op kindgebonden budget. De rechtbank heeft dan ook enkel de inkomensafhankelijke combinatiekorting in aanmerking genomen.
3.8.14.De draagkracht van de vrouw wordt, omdat het NBI hoger is dan € 1.930,-, vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3xNBI+1.175)] en bedraagt € 2.697,- per maand. De rechtbank houdt geen rekening met de door de vrouw gestelde werkelijke woonlasten. Gelet op de aanbevelingen van het rapport kan wanneer er sprake is van duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten dan het woonbudget met die extra lasten rekening worden gehouden als vast staat dat deze lasten niet vermijd- en verwijtbaar zijn. Gelet op het feit dat de vrouw een huurovereenkomst voor bepaalde tijd is aangegaan, gaat de rechtbank er van uit dat zij zich van deze last kan bevrijden. De rechtbank ziet in deze dan ook geen aanleiding om tot aanpassing van het woonbudget over te gaan.
3.8.15.Omdat de gezamenlijke draagkracht van partijen hoger is dan de behoefte van de minderjarigen moet de behoefte over partijen worden verdeeld.
Ieders aandeel wordt berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:
het deel van de man bedraagt: € 1.453 / € 4.150 x € 3.460 = € 1.211
het deel van de vrouw bedraagt: € 2.697 / € 4.150 x € 3.460 = € 2.249 +
---------
samen € 3.460
Van de totale behoefte van de minderjarigen komt dus een gedeelte van € 1.211,- per maand ofwel € 605,50 per maand per kind voor rekening van de man en een gedeelte van
€ 2.249,- per maand ofwel € 1.124,50 per maand per kind voor rekening van de vrouw.
3.8.16.De man stelt aanspraak te kunnen maken op toepassing van een zorgkorting van 35%. De vrouw voert verweer.
3.8.17.Gezien de door partijen overeengekomen zorgregeling gaat de rechtbank ervan uit dat de man gemiddeld drie dagen per week de zorg heeft voor de minderjarigen. Hierbij hoort een zorgkorting van 35%.
3.8.18.Omdat het eigen aandeel van partijen in de kosten van de minderjarigen € 2.460,- per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 861,- per maand. De zorgkorting is berekend over de behoefte zonder rekening te houden met de extra netto kinderopvangkosten. Deze extra kosten worden immers geheel voldaan door de vrouw.
3.8.19.Omdat de gezamenlijke draagkracht van partijen hoger is dan de behoefte van de minderjarigen, wordt de eerder berekende bijdrage van de man verminderd met dit bedrag, zodat de man als kinderbijdrage aan de vrouw moet betalen € 350,- per maand ofwel € 175,- per maand per kind.
Conclusie en indexering3.8.20. Gezien het voorgaande is een door de man te betalen onderhoudsbijdrage van € 175,- per maand per kind in overeenstemming met de wettelijke maatstaven, uitgaande van de tarieven 2023-2.
3.8.21.Op grond van artikel 1:402a lid 2 BW wordt een bij beschikking vastgestelde onderhoudsbijdrage geïndexeerd per 1 januari volgend op de datum van de beschikking. Hoewel niet expliciet is verzocht om de onderhoudsbijdrage met terugwerkende kracht te indexeren, leest de rechtbank dit in het verzoek de onderhoudsbijdrage met terugwerkende kracht vast te stellen.
3.8.22.Omdat de onderhoudsbijdrage in 2024 wordt vastgesteld, zal de rechtbank bepalen dat de onderhoudsbijdrage per 1 januari 2024 moet worden verhoogd met een percentage gelijk aan de wettelijke indexering.
3.8.23.Vanaf 1 januari 2025 volgt de indexering zonder nadere beslissing van de rechtbank rechtstreeks uit de wet.
De partnerbijdrage
3.8.24.De vrouw beroept zich erop dat de man zich zodanig grievend jegens haar heeft gedragen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om van haar een bijdrage in het levensonderhoud van de man te verlangen. De vrouw stelt dat er sprake is geweest van extreem fysiek en verbaal agressief gedrag van de man jegens haar, waarvan zij inmiddels ook aangifte heeft gedaan. Voorts heeft de man valse meldingen bij Veilig Thuis en de politie gedaan, waarbij hij onjuiste en kwetsende verklaringen over (het gedrag van) de vrouw heeft afgelegd. Ook heeft de man instanties, zoals de Sociale Verzekeringsbank en de Belastingdienst moedwillig onjuist geïnformeerd, waardoor de vrouw financieel is benadeeld. Als gevolg van al deze gedragingen van de man voelt het voor de vrouw als onrechtvaardig en een mentaal zware last om een onderhoudsbijdrage aan de man te moeten betalen. Ook zal zij door de onderhoudsverplichting onevenredig in haar bewegingsruimte worden beperkt.
3.8.25.De man betwist dat hij zich jegens de vrouw grievend heeft gedragen. Volgens de man heeft juist de vrouw grievend gedrag jegens hem vertoond.
3.8.26.De rechtbank stelt het volgende beoordelingskader voorop. Bij de beantwoording van de vraag of van een gewezen echtgenoot een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de andere echtgenoot kan worden gevergd en, zo ja, tot welk bedrag, moet rekening worden gehouden met alle omstandigheden van het geval. Hieronder zijn ook te verstaan niet-financiële factoren, zoals gedragingen van de onderhoudsgerechtigde. De vraag die daarbij speelt is of van de onderhoudsplichtige in redelijkheid nog kan worden gevergd dat hij bijdraagt in de kosten van het levensonderhoud van de alimentatiegerechtigde, met andere woorden, of de lotsverbondenheid die uit het ontbonden huwelijk voortvloeit als gevolg van gedragingen van de onderhoudsgerechtigde als verbroken kan worden beschouwd. Alleen in uitzonderlijke gevallen kan worden geconcludeerd dat aan de lotsverbondenheid tussen de gewezen echtgenoten, wat de grondslag vormt van een onderhoudsverplichting, een einde is gekomen op de grond dat de één zich zodanig grievend jegens de ander heeft gedragen dat in redelijkheid betaling van een onderhoudsbijdrage door die ander niet langer kan worden gevergd. Daarbij is van belang of voldoende feiten en omstandigheden zijn gesteld of gebleken, die maken dat van de onderhoudsplichtige – naar objectieve maatstaven – in redelijkheid niet of niet ten volle kan worden gevergd in het levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde te voorzien. Lotsverbondenheid is een van de voornaamste gronden voor de onderhoudsplicht.
3.8.27.Als wordt vastgesteld dat geen sprake meer is van lotsverbondenheid tussen de ex-echtgenoten, dan vervalt daarmee het recht op een bijdrage tot het levensonderhoud. Voor de onderhoudsgerechtigde zijn er dus verstrekkende gevolgen indien de lotsverbondenheid door diens gedrag is verbroken. De rechter dient derhalve een grote mate van terughoudendheid in acht te nemen bij het vaststellen van de verbreking van de lotsverbondenheid. Naarmate de duur van het huwelijk langer is geweest en/of uit het huwelijk kinderen zijn geboren, worden de eisen die aan het verbreken van de lotsverbondenheid worden gesteld zwaarder. Ook het gedrag van de onderhoudsgerechtigde moet worden beoordeeld naar de impact die dit heeft op het leven van de onderhoudsplichtige, de eventuele kinderen en de verdere sociale omgeving van de onderhoudsplichtige. Dit vraagstuk dient aldus beoordeeld te worden aan de hand van alle relevante objectieve en subjectieve omstandigheden van het geval.
3.8.28.De rechtbank overweegt dat door de vrouw niet is gesteld dat er geen sprake meer is van lotsverbondenheid. De enkele vaststelling van grievend gedrag van de onderhoudsgerechtigde jegens de onderhoudsplichtige, leidt er niet zonder meer toe dat daarmee de mogelijke aanspraak op een bijdrage aan levensonderhoud komt te vervallen. Een echtscheidingsprocedure gaat in het algemeen gepaard met de nodige emoties en vaak ook ruziegedrag. Door de gemoedstoestand van betrokkenen kunnen er ruzies ontstaan die zich onder normale omstandigheden niet zouden voordoen. Dat de verhouding tussen partijen ernstig verstoord is en dat vooralsnog de ingezette hulpverlening hier geen verbetering in heeft kunnen brengen, staat voor de rechtbank vast. Dat deze situatie volledig of in overwegende mate is veroorzaakt door de man, zoals de vrouw stelt, is de rechtbank evenwel niet gebleken. Naar het oordeel van de rechtbank staat, gelet op het over en weer gestelde, niet vast dat sprake is van zodanig grievend gedrag van de man jegens de vrouw dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om van de vrouw een bijdrage in het levensonderhoud van de man te verlangen. Het verzoek van de man wordt daarom inhoudelijk behandeld.
3.8.29.Omdat geen ingangsdatum is verzocht, zal de uitkering worden vastgesteld met ingang van de datum waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat er geen bedrag is bepaald in het kader van een voorlopige voorziening.
3.8.30.De man stelt zijn behoefte aan een partnerbijdrage op € 5.999,- per maand. De man baseert zijn behoefte op de ‘hofnorm’.
3.8.31.De vrouw betwist de door de man gestelde behoefte, in het bijzonder de toepassing van de ‘hofnorm’.
3.8.32.De rechtbank oordeelt dat medebepalend voor de vaststelling van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde de welstand is waarin partijen tijdens het huwelijk hebben geleefd. Verder zijn alle relevante omstandigheden van belang waaronder het inkomsten- en uitgavenpatroon tijdens de laatste jaren van het huwelijk, aan de hand waarvan wat betreft de kosten van het levensonderhoud het inkomensniveau kan worden bepaald waarop de onderhoudsgerechtigde na beëindiging van het huwelijk in redelijkheid aanspraak kan maken. De behoefte zal daarnaast zoveel mogelijk aan de hand van concrete gegevens over de reële of de met zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud worden bepaald.
3.8.33.Het voorafgaande komt er op neer dat de bepaling van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde maatwerk is, maar voor het bepalen van de netto behoefte is ook een vuistregel (de zogenoemde hofnorm) beschikbaar. Die hofnorm neemt het gezinsinkomen van toen partijen nog bij elkaar waren als uitgangspunt. De gedachte is dat partijen gewend waren van dit inkomen, na aftrek van de kosten van de kinderen, te leven. Dat betekent dat ieder van hen de helft van dat inkomen nodig heeft om de uitgaven te blijven doen, zoals diegene gewend was tijdens het huwelijk. Maar beide partijen hebben na de scheiding daarvoor meer geld nodig, omdat het leven voor alleenstaanden nu eenmaal duurder is dan voor gehuwden. Zij kunnen kosten niet meer met een ander delen en daarom gaat de hofnorm uit van een behoefte van 60% van het netto besteedbaar gezinsinkomen (verder: NBGI) verminderd met de kosten kinderen. Deze vuistregel wordt toegepast, tenzij het bedrag dat aan de hand van de vuistregel is berekend voldoende gemotiveerd is betwist.
De vrouw heeft de toepassing van de hofnorm betwist met de enkele stelling dat partijen altijd extreem zuinig hebben geleefd, hetgeen zou blijken uit de spaartegoeden. Zonder verdere toelichting valt niet in te zien dat de door de vrouw gestelde spaartegoeden niet bestemd waren ten behoeve van uitgaven voor het gezin. De betwisting van de hofnorm is daarom onvoldoende gemotiveerd, zodat de rechtbank hieraan voorbijgaat en de behoefte van de man zal vaststellen op basis van de vuistregel. Voor de vaststelling van de hoogte van de behoefte van de man is aldus het uitgangspunt het NBGI aan het einde van het huwelijk verminderd met de kosten kinderen.
3.8.34.Tussen partijen staat vast dat zij in maart 2023 uiteen zijn gegaan, zodat de rechtbank het voormalig NBGI zal berekenen aan de hand van de tarieven 2023-1.
3.8.35.De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het netto besteedbaar inkomen van de man op € 4.869,- per maand. Zoals overwogen in rechtsoverweging 3.8.11 rekent de rechtbank met een belastbaar jaarloon van € 65.316,- en inkomen uit overige werk van in totaal € 23.663,-.
De volgende heffingskortingen zijn in aanmerking genomen:
- de arbeidskorting,
- de inkomensafhankelijke combinatiekorting.
3.8.36.De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het netto besteedbaar inkomen van de vrouw op € 6.959,- per maand. Zoals overwogen in rechtsoverweging 3.8.13 rekent de rechtbank met een belastbaar jaarloon van € 151.000,-. Geen rekening is gehouden met heffingskortingen, omdat de vrouw hier gelet op de hoogte van haar inkomen niet voor in aanmerking komt.
3.8.37.Gelet op het bovenstaande bedroeg het besteedbaar netto gezinsinkomen € 11.828,- per maand. Dit gezinsinkomen wordt verminderd met de kosten van de minderjarigen, inclusief de netto kinderopvangkosten, van € 2.460,- per maand. De netto behoefte van de man bedraagt 60% van dit bedrag, zijnde € 5.621,- per maand.
3.8.38.De man kan geen aanspraak maken op kindgebonden budget, zodat het berekende aandeel van de man in de kosten van de minderjarigen van € 1.211,- per maand wordt opgeteld bij de hiervoor berekende behoefte van de man.
3.8.39.Op basis van het voorgaande stelt de rechtbank de behoefte van de man vast op € 6.832,- netto per maand. De man heeft zijn huidige behoefte zelf becijferd op € 5.999,- netto per maand, zodat de behoefte van de man wordt vastgesteld op laatstgenoemd bedrag.
3.8.40.Tussen partijen is het inkomen van de man, althans het inkomen dat hij zou kunnen genereren, in geschil.
3.8.41.De rechtbank gaat na welk inkomen de man redelijkerwijs in staat is om zelf te genereren. Voor hetgeen dat minder is dan € 5.999,- netto per maand, is hij ‘behoeftig’.
3.8.42.De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het huidige NBI van de man op € 5.022,- per maand. Hierbij is rekening gehouden met de volgende gegevens (op basis van de meest recente salarisspecificaties):
- basisloon € 5.793,72 per maand,
- vakantiegeld 8% op jaarbasis,
- eindejaarsuitkering € 6.232,- per jaar,
- pensioenpremie € 665,88 per maand.
Daarnaast heeft de rechtbank inkomsten uit overig werk van in totaal € 23.663,- (gelijk aan rechtsoverweging 3.8.11.) in aanmerking genomen.
In het licht van de gemotiveerde betwisting van de vrouw heeft de man zijn stellingen dat hij geen inkomsten meer heeft uit overige werkzaamheden, dan wel zou kunnen hebben, onvoldoende onderbouwd. Zo heeft de man niet weersproken dat zowel hij als zijn zus voor de zorg van hun moeder PGB zouden kunnen ontvangen en blijkt uit de verklaring van zijn werkgever niet dat er geen sprake meer van overig werk zou kunnen zijn.
Gelet op de hoogte van het inkomen komt de man niet in aanmerking voor de algemene heffingskorting, zodat alleen de arbeidskorting in de berekening is toegepast.
3.8.43.Na aftrek van voornoemd inkomen van de man, resteert een aanvullende behoefte van € 1.936,- bruto per maand (met verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening).
3.8.44.Uit het voorgaande volgt dat de man behoefte heeft aan de door hem verzochte partnerbijdrage van € 1.926,- per maand.
3.8.45.De vrouw betwist dat zij draagkracht heeft om de gevraagde bijdrage te voldoen.
3.8.46.De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het huidige NBI van de vrouw op € 7.048,- per maand, waarbij rekening is gehouden met de volgende gegevens (op basis van de meest recente salarisspecificaties):
- basisloon € 10.900,- per maand,
- vakantiegeld 8% op jaarbasis,
- eindejaarsuitkering € 8.892,- per jaar,
- pensioenpremie € 599,53 per maand.
Anders dan de pensioenafdracht met ingang van 1 oktober 2024, staat gelet op de gemotiveerde betwisting door de man, niet vast dat de vrouw minder uren is, dan wel zal gaan, werken. Gelet op de hoogte van het inkomen komt de vrouw niet in aanmerking voor de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. De rechtbank heeft dan ook alleen de inkomensafhankelijke combinatiekorting in aanmerking genomen.
3.8.47.De draagkracht van de vrouw wordt, vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 60% x [NBI – (0,3xNBI + 1.270)] en bedraagt € 2.042,- per maand. Zoals reeds overwogen (rechtsoverweging 3.8.14) ziet de rechtbank, anders dan de vrouw, geen aanleiding om tot aanpassing van de forfaitaire woonlast over te gaan.
3.8.48.De vrouw heeft een aandeel in de kosten van de kinderen (geïndexeerd naar 2024) van € 2.388,- per maand, waarop het kindgebonden budget van € 43,- per maand in mindering wordt gebracht. Het resterende bedrag van € 2.345,- per maand wordt in mindering gebracht op de draagkracht van de vrouw, zodat er geen draagkracht resteert om een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de man te voldoen.
3.8.49.Gezien het voorgaande kan een inkomensvergelijking achterwege blijven en zal de rechtbank het verzoek van de man tot vaststelling van een onderhoudsbijdrage afwijzen.