ECLI:NL:RBROT:2025:2261

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
24 februari 2025
Publicatiedatum
25 februari 2025
Zaaknummer
11424490 VZ VERZ 24-9986
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van uitgetreden vennoten voor arbeidsovereenkomst na ontslag werkneemster

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 24 februari 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werkneemster en haar werkgever, een vennootschap onder firma (v.o.f.). De werkneemster had een arbeidsovereenkomst met de v.o.f. en verzocht om een gefixeerde schadevergoeding, een transitievergoeding, een billijke vergoeding en achterstallig loon na haar ontslag. De werkgever had de arbeidsovereenkomst met terugwerkende kracht opgezegd, wat de werkneemster betwistte. De kantonrechter oordeelde dat de werkgever de arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig had opgezegd en wees de gefixeerde schadevergoeding en transitievergoeding toe. De werkneemster vroeg ook om een billijke vergoeding, die werd toegewezen op basis van de omstandigheden van het ontslag. De kantonrechter oordeelde dat de uitgetreden vennoten van de v.o.f. ook hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de verplichtingen jegens de werkneemster, ondanks hun uittreding. De kantonrechter veroordeelde de v.o.f. en de vennoten tot betaling van een totaalbedrag aan de werkneemster, inclusief wettelijke verhogingen en proceskosten. De beschikking werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam
zaaknummer: 11424490 VZ VERZ 24-9986
datum uitspraak: 24 februari 2025
Beschikking van de kantonrechter
in de zaak van
[verzoekster](hierna: ‘werkneemster’),
woonplaats: [woonplaats 1],
verzoekster,
gemachtigde: mr. J.W. Dijke,
tegen

1.[verweerder 1],

vestigingsplaats: [vestigingsplaats],
en haar (voormalig) vennoten:
2.
[verweerder 2],
woonplaats: [woonplaats 1],
3.
[verweerder 3],
woonplaats: [woonplaats 1],
4.
[verweerder 4],
woonplaats: [woonplaats 1],
5.
[verweerder 5],
woonplaats: [woonplaats 2],
verweerders (hierna: ‘werkgever’),
gemachtigde: mr. L. Nix.

1.De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • het verzoekschrift van werkneemster, met bijlagen;
  • het verweerschrift van werkgever, met bijlagen.
1.2.
Op 27 januari 2025 is de zaak tijdens een zitting besproken, tegelijk met de ontslagzaken van drie andere oud-werkneemsters van werkgever.

2.De beoordeling

inleiding
2.1.
Werkneemster is op 5 september 2022 bij werkgever in dienst getreden. Zij werkte voor werkgever bij een tankstation in Gouda. De arbeidsovereenkomst zou tot 5 september 2025 duren. Haar salaris inclusief 8% vakantietoeslag was gemiddeld € 2.059,25 bruto per maand. Werkgever heeft de arbeidsovereenkomst op 8 oktober 2024 met terugwerkende kracht per 30 september 2024 opgezegd. De opzegging houdt verband met een conflict dat werkgever heeft met haar opdrachtgever [naam bedrijf] Ongeveer tegelijk met dit ontslag heeft werkgever nog een aantal arbeidsovereenkomsten opgezegd. Vier werkneemsters zijn een procedure gestart bij de kantonrechter.
2.2.
Werkneemster berust in de opzegging. Zij doet in haar verzoekschrift een aantal verzoeken die zien op de afwikkeling van haar dienstverband. Die verzoeken worden hierna besproken.
gefixeerde schadevergoeding
2.3.
Werkneemster vraagt om een gefixeerde schadevergoeding van € 4.118,50 bruto (twee maandsalarissen, inclusief vakantietoeslag). Werkgever heeft haar op 8 oktober 2024 met terugwerkende kracht per 30 september 2024 ontslagen, maar dit kan niet zomaar volgens werkneemster. Werkgever heeft de arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig opgezegd en dit rechtvaardigt de gevraagde vergoeding, aldus werkneemster.
2.4.
Werkgever maakt bezwaar tegen dit verzoek. Zij zegt dat zij werkneemster nieuw werk aangeboden heeft per 1 oktober 2024. Werkneemster weigerde dit werk: ze wilde niet op de fiets naar deze baan. Werkgever vindt daarom dat werkneemster geen recht heeft op de gefixeerde schadevergoeding (eigen schuld).
2.5.
De kantonrechter wijst de gefixeerde schadevergoeding toe. Om te beginnen had werkgever inderdaad rekening moeten houden met een opzegtermijn, en overigens ook toestemming voor het ontslag moeten vragen bij het UWV. Partijen zijn het erover eens dat de UWV-procedure in een geval als dit vier weken duurt. De arbeidsovereenkomst bepaalt dat tussentijds mag worden opgezegd tegen het einde van de kalendermaand (artikel 14). Als werkgever een opzegtermijn in acht had genomen, na toestemming van het UWV, dan zou zij werkneemster pas per 30 november 2024 hebben kunnen ontslaan.
2.6.
Van eigen schuld (‘als je op de fiets had gewild had je een nieuwe baan gehad’) van werkneemster is daarnaast geen sprake. Dé reden dat de nieuwe baan niet door is gegaan is namelijk niet dat werkneemster daar niet op de fiets heen wilde. In de als bijlage 5 door werkgever overgelegde voicemail van de beoogde nieuwe werkgever staat namelijk dat hét probleem is dat werkneemster de Nederlandse taal niet (goed) machtig is en dat zij daarom niet zelfstandig een kassadienst kan draaien.
transitievergoeding
2.7.
Werkneemster vraagt om een transitievergoeding van € 1.421,73 bruto. Dit verzoek is toewijsbaar. Werkgever voert wat deze vergoeding betreft hetzelfde verweer als dat zij bij de gefixeerde schadevergoeding voert. Hiervoor is echter al geoordeeld dat van eigen schuld van werkneemster geen sprake is.
billijke vergoeding
2.8.
Werkgever heeft de arbeidsovereenkomst met werkneemster niet volgens de regels die daarvoor gelden opgezegd. Werkneemster berust in het ontslag maar vraagt een billijke vergoeding van € 25.714,92 bruto. Dit bedrag komt neer op het loon dat werkneemster nog had gekregen als de arbeidsovereenkomst zoals overeengekomen in september 2025 zou zijn geëindigd.
2.9.
De kantonrechter oordeelt als volgt. De keuze van werkgever om onmiddellijk een einde te maken aan de arbeidsovereenkomst met werkneemster was onjuist. Zoals hiervoor al is geoordeeld kan dat niet. Als werkgever geen werk meer heeft voor werkneemster omdat haar enige opdrachtgever wegvalt, dan moet zij een ontslagvergunning voor werkneemster aanvragen bij het UWV. Dat heeft zij niet gedaan. Een billijke vergoeding is daarom op zijn plaats.
2.10.
Voor de hoogte van de billijke vergoeding is van belang wat de situatie geweest zou zijn als werkgever wel de juiste stappen had gezet. Het is aannemelijk dat het UWV in dat geval een ontslagaanvraag om bedrijfseconomische redenen zou hebben toegewezen. De vraag is hoe hoog de billijke vergoeding dan moet zijn. Werkneemster krijgt immers ook al de gefixeerde schadevergoeding ter hoogte van de opzegtermijn en de verwachte duur van de procedure bij het UWV. Omdat de arbeidsovereenkomst een tussentijdse opzegmogelijkheid kent, ligt het niet in de rede om de billijke vergoeding vast te stellen ter hoogte van het loon over de resterende looptijd van de arbeidsovereenkomst. Wel moet rekening worden gehouden met het feit dat werkneemster door het ontslag van het ene op het andere moment ineens zonder inkomen zat en in een financieel onzekere situatie terechtkwam, vanwege omstandigheden die in de risicosfeer van haar werkgever liggen. De stelling dat werkneemster een vluchtelinge uit Oekraïne is en het minder makkelijk voor haar is om elders weer aan het werk te komen, omdat zij de Nederlandse taal matig beheerst, is geen reden om een hogere billijke vergoeding toe te kennen. In de huidige arbeidsmarkt is er naar het oordeel van de kantonrechter ook voor werknemers die de Nederlandse taal matig beheersen voldoende werk te vinden.
2.11.
De slechte financiële situatie van werkgever is van belang voor de hoogte van de billijke vergoeding. Naar de kantonrechter begrijpt bestond haar enige activiteit uit het tewerkstellen van personeel bij tankstations in opdracht van [naam bedrijf] Werkgever zag zich ineens geconfronteerd met het wegvallen van deze volledige opdracht. Zij had dus geen werk meer voor werkneemster en geld om het loon van werkneemster te betalen had zij naar eigen zeggen ook niet meer. Kennelijk was er geen buffer bij werkgever om het wegvallen van deze opdracht (tijdelijk) op te vangen. Twee van de vennoten werkte zelf ook bij het tankstation waar werkgever werkte en raakten ook deze eigen bron van inkomsten kwijt toen de opdracht wegviel.
2.12.
Gelet op alle omstandigheden van het geval vindt de kantonrechter een billijke vergoeding ter hoogte van 1,5 bruto maandsalarissen passend. Dit komt neer op (afgerond)
€ 3.100,00 bruto. In de omstandigheid dat werkneemster na het ontslag een kortdurende WW-uitkering heeft gehad, ziet de kantonrechter in de gegeven situatie geen aanleiding een lagere billijke vergoeding toe te kennen.
achterstallig loon, vakantietoeslag
2.13.
Werkneemster vraagt om € 4.296,10 bruto aan nog niet betaald loon over augustus en september 2024 en de vakantietoeslag vanaf juni 2024. Werkgever voert geen verweer tegen dit verzoek. Dit verzoek wordt toegewezen.
wettelijke verhoging
2.14.
Het onder 2.13. genoemde bedrag aan achterstallig loon is nog niet betaald aan werkneemster. Zij heeft daarom op grond van artikel 7:625 Burgerlijk Wetboek recht op een wettelijke verhoging over dit bedrag. De kantonrechter ziet aanleiding de wettelijke verhoging te matigen tot 15%. Werkgever had werkneemster uiteraard op tijd moeten betalen, maar dat zij dit niet gedaan heeft is geen onwil, maar ligt aan haar conflict met haar opdrachtgever (waarover nog een gerechtelijke procedure tussen werkgever en haar opdrachtgever loopt). De financiële situatie van werkgever is kortom reden voor deze matiging van de wettelijke verhoging (zie ook hiervoor 2.11).
rente
2.15.
Werkgever moet in totaal dus (€ 4.118,50 + € 1.421,73 + € 3.100,00 + € 4.296,10 = ) € 12.936,33 bruto aan werkneemster betalen, met een wettelijke verhoging van 15% over
€ 4.296,10 bruto. De kantonrechter wijst de rente die werkneemster hierover vraagt toe vanaf de dag dat het verzoekschrift is ingediend (27 november 2024). De wettelijke rente matigen, werkgever vraagt dat, kan de rechter niet.
hoofdelijke aansprakelijkheid (voormalig) vennoten?
2.16.
Werkgever moet het onder 2.15. genoemde bedrag dus aan werkneemster betalen. De vraag is wie onder werkgever verstaan moet worden. Werkgever is een vennootschap onder firma, met tot 1 september 2024 vier vennoten, de verweerders sub 2 tot en met 5. De vennoten van een vennootschap onder firma zijn hoofdelijk aansprakelijk voor de schulden van de vennootschap. Na de uittreding van drie van de vennoten per 1 september 2024, is op dit moment verweerder sub 5. de enig overgebleven vennoot. Het ontslag heeft kort na deze datum plaatsgevonden. Betekent dit dat de uit uitgetreden vennoten niet aansprakelijk zijn voor betaling aan werkneemster?
2.17.
Het antwoord op de gestelde vraag is nee. De uitgetreden vennoten zijn ook (hoofdelijk) aansprakelijk voor betaling aan werkneemster om de volgende redenen. Werkneemster is destijds een arbeidsovereenkomst aangegaan met de vennootschap onder firma, die op dat moment vier vennoten had. Artikel 18 Wetboek van Koophandel bepaalt dat iedere vennoot van de v.o.f. hoofdelijk is verbonden voor de schulden van de vennootschap. Drie van de vier vennoten zijn per 1 september 2024 uit de vennootschap getreden. Uit rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat een arbeidsovereenkomst met een v.o.f. moet worden beschouwd als een arbeidsovereenkomst met de gezamenlijke vennoten. [1] Een werkneemster van de v.o.f. kan haar uit de arbeidsovereenkomst en het ontslag voortvloeiende vorderingen geldend maken zowel jegens de gezamenlijke vennoten, met de mogelijkheid van verhaal op het afgescheiden vermogen van de v.o.f. (als dat er is), als voor het geheel jegens elke afzonderlijke vennoot, met de mogelijkheid van verhaal op het privévermogen van die vennoot. De vennootschap en de vier vennoten zijn sowieso aansprakelijk voor de bedragen waarop werkneemster al recht had voor het moment van uittreding van de vennoten. Omdat een arbeidsovereenkomst een duurovereenkomst is, zijn de drie per 1 september 2024 uitgetreden vennoten in de gegeven situatie, waarin het ontslag kort na de uittredingsdatum heeft plaatsgevonden, ook nog aansprakelijk voor bedragen waarop werkneemster na 1 september 2024 recht krijgt, ook die in verband met het ontslag.
2.18.
Dat een vennoot nadat een arbeidsovereenkomst met de v.o.f. is gesloten vervolgens uit de v.o.f. treedt, maakt geen einde aan zijn aansprakelijkheid voor verbintenissen jegens de werkneemster, die voortvloeien uit die arbeidsovereenkomst en/of het einde daarvan. Het ligt op de weg van de (uitgetreden) vennoten om hierover in onderling overleg nadere afspraken te maken, maar deze afspraken kunnen niet aan de werkneemster worden tegengeworpen of afdoen aan de hoofdelijke aansprakelijkheid van de (uitgetreden) vennoten.
2.19.
In dit verband is mede van belang dat de drie vennoten weliswaar per 1 september 2024 zijn uitgetreden, maar of dit ook daadwerkelijk op die datum, en niet later met terugwerkende kracht is gebeurd, is niet duidelijk. Gesteld noch gebleken is dat werkneemster hierover is geïnformeerd. Het ligt in de rede dat de uittreding van drie van de vier vennnoten te maken heeft met het conflict dat werkgever met [naam bedrijf] heeft, nu een andere reden niet is genoemd, en in het verlengde daarvan, verband houdt met de (te verwachten) claims van de ontslagen werkneemsters jegens de (vennoten van de) v.o.f. Werkneemster kon zich ten tijde van het sluiten van de arbeidsovereenkomst verhalen op vier hoofdelijk verbonden vennoten. Zonder andersluidend bericht mocht zij er vanuit gaan dat dit nog steeds zo was. In dit verband wordt ook verwezen naar de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch [2] .
2.20.
De vier (voormalig) vennoten zijn in de gegeven omstandigheden dus hoofdelijk aansprakelijk voor betaling aan werkneemster. Dit betekent dat werkneemster waar zij recht op heeft dus bij verweerders 2 tot en met 5 hoofdelijk kan incasseren. Dat wil zeggen dat werkneemster ieder van de vennoten tot betaling kan aanspreken en als de één heeft betaald, de ander zal zijn bevrijd. Ter zitting is namens de v.o.f. verklaard dat deze nog steeds bestaat (ingeschreven is in de Kamer van Koophandel), ondanks het uittreden van drie van de vier vennoten. Naar de kantonrechter begrijpt houdt dit verband met de in 2.11 genoemde procedure. Daarom zal naast de vier vennoten ook de v.o.f. worden veroordeeld tot betaling.
proceskosten
2.21.
Werkgever krijgt ongelijk en moet daarom de proceskosten betalen. Het gaat aan de kant van werkneemster om € 248,00 aan griffierecht, € 793,00 aan gemachtigdensalaris en
€ 135,00 aan nakosten. Dit is bij elkaar € 1.176,00. Hier kan nog een bedrag bij komen als de beschikking door een deurwaarder uitgereikt moet worden. De proceskostenveroordeling is ook een veroordeling van de v.o.f. en – hoofdelijk – haar vier (voormalig) vennoten tot betaling van dit bedrag.
uitvoerbaar bij voorraad
2.22.
Deze beschikking wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Dit betekent dat als deze zaak aan een hogere rechter wordt voorgelegd, in afwachting van de uitspraak van die hogere rechter afgedwongen kan worden dat werkgever aan de veroordelingen in deze beschikking voldoet.

3.De beslissing

De kantonrechter:
3.1.
veroordeelt de v.o.f. en – hoofdelijk – [verweerder 2], [verweerder 3], [verweerder 4] én [verweerder 5] om € 12.936,33 bruto aan werkneemster te betalen, met de wettelijke verhoging als bedoeld in artikel 7:625 Burgerlijk Wetboek van 15% over een bedrag van € 4.296,10 bruto, een en ander met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek vanaf het indienen van het verzoekschrift (27 november 2024) tot de dag dat het totaalbedrag volledig is betaald;
3.2.
veroordeelt de v.o.f. en – hoofdelijk – [verweerder 2], [verweerder 3], [verweerder 4] én [verweerder 5] in de proceskosten, aan de kant van werkneemster een bedrag van € 1.176,00;
3.3.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad en wijst wat meer of anders is verzocht af.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.J. Frikkee en in het openbaar uitgesproken.
686

Voetnoten

1.Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:643
2.Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 6 september 2014, r.o. 4.5., ECLI:NL:GHSHE:2014:3642. Zie ook Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 16 juni 2015, r.o. 2.11, ECLI:NL:GHARL:2015:4389