ECLI:NL:RBROT:2025:2183

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 februari 2025
Publicatiedatum
21 februari 2025
Zaaknummer
ROT 23/3226
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaar tegen vergunning voor kamerbewoning

Op 21 februari 2025 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak betreffende de ontvankelijkheid van een bezwaar tegen een vergunning voor het omzetten van woonruimte in onzelfstandige woonruimte voor kamerbewoning. De eisers, onder wie [eiser 1] en [eiser 2], maakten bezwaar tegen de vergunning die was verleend aan [naam] voor het omzetten van een woning aan [adres] voor kamerbewoning door zes personen. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam verklaarde hun bezwaren niet-ontvankelijk, omdat zij volgens het college geen belanghebbenden waren in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank oordeelde echter dat [eiser 1] wel degelijk belanghebbende was, aangezien hij als onderverhuurder van de woning een rechtstreeks belang had bij de vergunning. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit voor zover het de niet-ontvankelijkheid van [eiser 1] betrof en droeg het college op om het bezwaar van [eiser 1] inhoudelijk te beoordelen. Het beroep van [eiser 2] werd ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat [eiser 2] geen belanghebbende was, omdat de huurovereenkomst niet rechtsgeldig was overgedragen. De rechtbank stelde ook dat het college het griffierecht van € 365,- en proceskosten van € 907,- aan [eiser 1] moest vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 23/3226

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 februari 2025 in de zaak tussen

[eiser 1] en

[eiser 2], h.o.d.n.
[handelsnaam],
beiden uit [plaatsnaam], eisers
(gemachtigde: mr. A.C.P.M. van Dun),
en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam

(gemachtigde: mr. S.B.H. Fijneman).

Samenvatting

1. Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen de toekenning van een vergunning voor het omzetten van een woonruimte in onzelfstandige woonruimte voor kamerbewoning door zes personen. Het college heeft hun bezwaren niet-ontvankelijk verklaard, omdat eisers geen belanghebbende zijn. Eisers zijn het hier niet mee eens en stellen dat zij wel belanghebbende zijn. De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het college het bezwaar van [eiser 1] ([eiser 1]) ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. [eiser 1] krijgt dus gelijk en het beroep is gegrond. De rechtbank verwijst de zaak terug naar het college om het bezwaar inhoudelijk te beoordelen. Hieronder legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit heeft.

Procesverloop

2. Met het besluit van 26 oktober 2022 (het primaire besluit) heeft het college een vergunning voor het omzetten van woonruimte in onzelfstandige woonruimte voor kamerbewoning door zes personen voor de woning aan [adres] (de woning) verleend. Met het bestreden besluit van 28 maart 2023 zijn eisers in hun bezwaren hiertegen niet-ontvankelijk verklaard.
2.1.
Eisers hebben beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Zowel het college als eisers hebben vervolgens nog stukken ingediend.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep op 30 januari 2025 op zitting behandeld. Hieraan heeft de gemachtigde van de burgemeester deelgenomen. Eisers en hun gemachtigde zijn met kennisgeving vooraf niet verschenen.

Beoordeling door de rechtbank

Totstandkoming van het bestreden besluit
3. [naam] ([naam]) is eigenaar van de woning. [naam] verhuurt de woning sinds 1 november 2012 aan [eiser 1] die de woning onderverhuurt aan acht kamerbewoners. Op 23 augustus 2022 heeft [naam] voor de woning een aanvraag ingediend voor het omzetten van woonruimte in onzelfstandige woonruimte voor kamerbewoning door acht personen. [naam] heeft deze aanvraag per e-mail van 25 oktober 2022 omgezet in een aanvraag voor zes personen. Met het primaire besluit heeft het college aan [naam] een vergunning verleend voor het omzetten van woonruimte in onzelfstandige woonruimte voor kamerbewoning door zes personen. [1] Op 6 december 2022 hebben eisers bezwaar gemaakt tegen de toekenning van de vergunning voor kamerbewoning door zes personen. Zij stellen dat de vergunning voor kamerbewoning door acht personen had moeten worden verleend.
4. Met het bestreden besluit heeft het college het bezwaar van eisers niet-ontvankelijk verklaard. Het college stelt dat eisers geen belanghebbenden zijn in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) omdat hun belang niet rechtstreeks bij het primaire besluit is betrokken. Eisers hebben slechts een afgeleid belang. Dit afgeleide belang ontlenen zij aan de contractuele relatie met de direct belanghebbende, [naam], en loopt parallel aan of is soortgelijk als het belang van [naam]. Volgens het college kan in dat geval het hebben van een afgeleid belang aan eisers worden tegengeworpen.
Zijn eisers ontvankelijk in hun bezwaar?
5. In beroep betogen eisers dat het college hun bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Zij stellen dat zij een eigen, rechtstreeks belang hebben bij het bestreden besluit. Het belang van eisers loopt niet parallel aan het belang van [naam]. Eisers wijzen op de vuistregels die advocaat-generaal mr. R.J.G.M. Widdershoven (Widdershoven) in zijn conclusie van 7 november 2018 heeft geformuleerd. [2] Op grond van vuistregel 3 rechtvaardigt de betrokkenheid van een rechts- en belangpositie bij het besluit een zelfstandige aanspraak op rechtsbescherming. Eisers hebben deze positie, zo begrijpt de rechtbank de stellingen van eisers, omdat zij, als dit anders zou zijn, op geen enkele wijze betrokken kunnen zijn bij de aangevraagde omzettingsvergunning. Daarbij is met name van belang dat alleen [naam] als eigenaar van de woning een omzettingsvergunning kan aanvragen. [3] Daarnaast geldt dat eisers kunnen worden geconfronteerd met het opleggen van bestuurlijke boetes en/of het opleggen van lasten onder dwangsom als de verleende vergunning niet in lijn is met de feitelijke situatie. Daarvan is hier sprake nu de woning is verhuurd aan acht personen, terwijl er een vergunning is verleend voor kamerbewoning door zes personen. Eisers kunnen daardoor als overtreder worden aangemerkt. Eisers zijn van mening dat de vergunning voor acht personen verleend had moeten worden. Daarom hebben eisers er belang bij dat wordt voorkomen dat de verleende vergunning onherroepelijk wordt, omdat anders aan hen die onherroepelijke vergunning kan worden tegengeworpen. Ook zou handhavend optreden kunnen leiden tot aanspraken van [naam] op eisers. Daarmee wordt de rechtspositie van eisers rechtstreeks beïnvloed door het bestreden besluit.
Wanneer is sprake van een belanghebbende?
5.1.
Op grond van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Om te kunnen worden aangemerkt als belanghebbende dient volgens vaste rechtspraak sprake te zijn van een eigen, persoonlijk, objectief bepaalbaar, actueel en voldoende zeker belang, dat bovendien rechtstreeks bij het besluit is betrokken. [4]
5.2.
Bij een besluit dat strekt tot weigering van een aanvraag, is in beginsel slechts het belang van de aanvrager betrokken. [5] Een uitsluitend van een andere betrokkene afgeleid belang voldoet niet aan de eis dat een belang rechtstreeks betrokken is bij het betreffende besluit. Het enkele feit dat sprake is van een contractuele relatie tussen degene tot wie een besluit is gericht en een derde, zoals een huurovereenkomst, betekent niet dat het belang van die derde bij dat besluit alleen al daarom een afgeleid belang is. Onderzocht moet worden of die derde los van die contractuele relatie ook een zelfstandig eigen belang heeft bij dat besluit. [6] In zijn conclusie formuleert Widdershoven twee normatieve ankerpunten en vijf vuistregels aan de hand waarvan in een concreet geval moet worden bepaald of een afgeleid belang aan de derde moet worden tegengeworpen.
Zijn eisers belanghebbende bij het primaire besluit?
6.
6.1.
De positie van één van de eisers als onderverhuurder van acht kamers rechtvaardigt een zelfstandige aanspraak op rechtsbescherming. Deze partij kan zijn contractuele verplichtingen ten opzichte van zijn onderhuurders niet nakomen als de omzettingsvergunning in zijn huidige vorm onherroepelijk wordt. Deze partij moet in dat geval twee van de acht onderhuurovereenkomsten beëindigen. In het geval beëindiging van deze onderhuurovereenkomsten niet mogelijk is, bestaat de kans dat aan deze partij een bestuurlijke boete of een last onder dwangsom wordt opgelegd. Daarnaast is deze partij huurpenningen verschuldigd aan [naam]. Deze huurpenningen zijn afkomstig uit huuropbrengsten van de kamerbewoning. Met een minder aantal toegestane bewoners, zullen de inkomsten van deze partij ook lager uitvallen waardoor het voor hem minder eenvoudig wordt om de huurpenningen aan [naam] te voldoen.
6.2.
De onderverhuurder van de woning kan in dit geval dus als belanghebbende bij het primaire besluit worden aangemerkt, zodat het bezwaar van deze partij ontvankelijk had moeten zijn. Vervolgens is het de vraag wie van eisers als onderverhuurder kan worden aangemerkt.
6.3.
Eisers stellen dat de huurovereenkomst die is gesloten tussen [naam] en [eiser 1] is ingebracht in [eiser 2]. De rechtbank heeft eisers verzocht informatie te geven over de wijze waarop de huurovereenkomst is ingebracht in [eiser 2] en stukken toe te sturen die betrekking hebben op de inbreng van de huurovereenkomst. Eisers hebben vervolgens een uittreksel van de kamer van koophandel overgelegd. Uit dit uittreksel blijkt dat de eenmanszaak van [eiser 1] met ingang van 31 december 2021 is voortgezet door [eiser 2].
6.4.
Om tot een rechtsgeldige overdracht van een huurovereenkomst te komen is een akte vereist tussen [eiser 1] en [eiser 2]. [7] Deze hebben eisers niet overgelegd. Uit de overgelegde stukken blijkt dus niet dat de huurovereenkomst is ingebracht in [eiser 2].
De rechtbank gaat er daarom van uit dat [eiser 2] geen partij is bij de huurovereenkomst met [naam].
6.5.
Dit brengt mee dat [eiser 2] geen belanghebbende is bij het primaire besluit zodat haar bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Het beroep van [eiser 2] is dan ook ongegrond.
6.6.
Nu [eiser 1] partij is bij de huurovereenkomst met [naam] en dus als onderverhuurder kan worden aangemerkt, is hij wel belanghebbende bij het primaire besluit. Het bezwaar van [eiser 1] is dus ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard waardoor zijn beroep gegrond moet worden verklaard.
Kan de rechtbank zelf in de zaak voorzien?
7. Partijen hebben verzocht om, in geval van gegrondverklaring van het beroep, de zaak finaal af te doen en deze niet terug te verwijzen voor een inhoudelijke behandeling in bezwaar. De rechtbank is echter van oordeel dat zij, gebaseerd op het door partijen overgelegde dossier en dat wat is besproken ter zitting, onvoldoende informatie heeft om tot een finale geschilbeslechting te komen. Zo is er nog te veel onduidelijkheid over de gang van zaken rondom de wijziging van de aanvraag. De rechtbank zal de zaak daarom terugverwijzen naar het college om het bezwaar inhoudelijk te beoordelen. De rechtbank wil het college wel in overweging geven om [naam] ook te betrekken bij de behandeling van de bezwaarprocedure.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep van [eiser 1] is gegrond. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit voor zover daarin is besloten dat [eiser 1] niet-ontvankelijk is in zijn bezwaar. De rechtbank draagt het college op om met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar van [eiser 1] te nemen. Het beroep van [eiser 2] is ongegrond.
9. Omdat het beroep van [eiser 1] gegrond is, moet het college het betaalde griffierecht ten bedrage van € 365,- vergoeden.
10. Ook krijgt [eiser 1] een vergoeding van de gemaakte proceskosten. Deze vergoeding bedraagt op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht
€ 907,- omdat de gemachtigde van [eiser 1] een beroepschrift heeft ingediend.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep van [eiser 2] ongegrond;
- verklaart het beroep van [eiser 1] gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover daarin is besloten dat [eiser 1] niet-ontvankelijk is in zijn bezwaar;
- draagt het college op om met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit op het bezwaar van [eiser 1] te nemen;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 365,- aan [eiser 1] moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 907,- aan proceskosten aan [eiser 1].
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Lunenberg, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Blokhuis, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Als partijen het niet eens zijn met deze uitspraak, kunnen zij een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin zij uitleggen waarom zij het niet eens zijn met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kunnen zij de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kunnen zij de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 3.2.3. in samenhang met artikel 5.2, vierde lid, van de Verordening toegang woningmarkt en samenstelling woonruimte woningvoorraad 2021.
3.Zie artikel 23 van de Huisvestingswet 2014.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2237.
5.Zie ook de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 21 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1589.
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1276.
7.Dit volgt uit artikel 159, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek 6: “Een partij bij een overeenkomst kan haar rechtsverhouding tot de wederpartij met medewerking van deze laatste overdragen aan een derde bij een tussen haar en de derde opgemaakte akte.”