ECLI:NL:RBROT:2025:1604

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
11 februari 2025
Publicatiedatum
10 februari 2025
Zaaknummer
ROT 20/5977
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake verzoek om informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur door een voormalig medewerker van het Huis voor Klokkenluiders

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 11 februari 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure waarbij eiser, een voormalig medewerker van het Huis voor Klokkenluiders, een beroep heeft ingesteld tegen een besluit van het Huis inzake een verzoek om informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Eiser had in 2019 een Wob-verzoek ingediend, waarin hij vroeg om openbaarmaking van documenten die betrekking hebben op de communicatie tussen het Huis voor Klokkenluiders en de Nationale Ombudsman. Het Huis heeft een deel van de gevraagde informatie openbaar gemaakt, maar heeft ook documenten geweigerd op basis van verschillende uitzonderingsgronden uit de Wob, waaronder de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en het voorkomen van onevenredige benadeling.

De rechtbank heeft in haar beoordeling vastgesteld dat het Huis de verrichte zoekslag naar documenten onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt, waardoor niet kan worden beoordeeld of het standpunt van het Huis dat er geen verdere documenten aanwezig zijn, geloofwaardig is. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en het Huis opgedragen om binnen 18 weken een nieuw besluit te nemen, waarbij het Huis de zoekslag beter moet motiveren en moet beoordelen of bepaalde documenten alsnog openbaar gemaakt kunnen worden. Tevens heeft de rechtbank geoordeeld dat eiser recht heeft op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

De uitspraak benadrukt het belang van transparantie en de zorgvuldigheid die bestuursorganen moeten betrachten bij het omgaan met Wob-verzoeken, evenals de noodzaak om de afwegingen die leiden tot het al dan niet openbaar maken van documenten goed te onderbouwen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/5977
uitspraak van de meervoudige kamer van 11 februari 2025 in de zaak tussen
[eiser], uit [woonplaats] , eiser
en
het bestuur van het Huis voor Klokkenluiders, het Huis,
(gemachtigden: mr. A. Holtland en mr. J. van Es),
met als derde-partij
de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.
Inleiding
1.1. Bij besluit van 17 januari 2020 (het primaire besluit) heeft het Huis ten dele gevolg gegeven aan een verzoek van eiser om op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (de Wob) stukken openbaar te maken. Eiser heeft daartegen bezwaar gemaakt.
1.2. Op 11 november 2020 heeft eiser beroep ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar.
1.3. Bij besluit van 4 december 2020 (het bestreden besluit) heeft het Huis het bezwaar van eiser gedeeltelijk gegrond verklaard en aanvullende documenten openbaar gemaakt.
1.4. Eiser heeft vervolgens beroepsgronden tegen het bestreden besluit ingediend.
1.5. Het Huis heeft op 11 februari 2021 de stukken waarop het (deels) geweigerde Wob-verzoek betrekking heeft, overgelegd en verzocht om met toepassing van artikel 8:29, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te bepalen dat uitsluitend de rechtbank kennis zal mogen nemen van de stukken. Eiser heeft de in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb bedoelde toestemming verleend.
1.6. Het Huis heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.7. De rechtbank heeft het beroep op 21 december 2022 op zitting behandeld. Het beroep is gelijktijdig behandeld met het beroep in zaaknummer ROT 21/4102. Ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek in de onderhavige zaak geschorst om eiser in de gelegenheid te stellen aanvullende stukken in te dienen.
1.8. Bij brief van 13 januari 2023 heeft eiser nadere stukken ingediend. Het Huis heeft met de brief van 23 februari 2023 daarop gereageerd.
1.9. Eiser heeft op 8 november 2024 een nader stuk ingediend.
1.10. De rechtbank heeft de behandeling van het beroep op 21 november 2024 in een andere samenstelling op zitting voortgezet. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigden van het Huis. Namens het Huis is verder nog verschenen [naam 1] , werkzaam bij het Huis voor Klokkenluiders.
Totstandkoming van het besluit
2.1. Eiser is een inmiddels gewezen medewerker van het Huis voor Klokkenluiders. Hij werkte vanaf 1 juli 2016 op de afdeling Advies. Op 21 mei 2019 is hij geschorst en daaropvolgend, bij besluit van 26 juli 2019, (eervol) ontslagen vanwege verstoorde verhoudingen. Eiser heeft bezwaar- en beroepsprocedures aanhangig gemaakt tegen deze besluiten. Daarnaast heeft hij bij het Huis bezwaar- en beroepsprocedures aanhangig gemaakt die direct of indirect verband houden met deze besluiten, zoals een bezwaarprocedure tegen een loonstopzetting en de eindafrekening van zijn dienstverband. Bij uitspraak van 13 augustus 2021 [1] heeft deze rechtbank uitspraak gedaan in een achttal procedures. De Centrale Raad van Beroep heeft op 1 februari 2024 [2] uitspraak gedaan op het hoger beroep. Ook heeft eiser Wob-verzoeken en verzoeken op grond van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) ingediend bij de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties die zien op informatie die is gerelateerd aan het Huis.
2.2. Bij brief van 27 juli 2019 heeft eiser een verzoek om informatie op grond van de Wob ingediend. Dit verzoek bestond uit 13 onderdelen. [3] In zijn brief van 27 september 2019 heeft eiser zijn verzoek, voor zover dat betrekking heeft op onderdeel 1 van zijn verzoek, nader gepreciseerd. [4]
3.1. Bij het primaire besluit heeft het Huis beslist op eisers Wob-verzoek. Ten aanzien van de onderdelen 3, 4, 7 tot en met 9, 11 en 13 van dit verzoek heeft het Huis overwogen dat de bevoegdheid om een Wob-verzoek in te dienen is gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is gegeven, zodat het verzoek in zoverre niet onder de reikwijdte van de Wob valt. Ten aanzien van de overige delen heeft het Huis 47 documenten aangetroffen, welke het Huis vervolgens niet dan wel (gedeeltelijk) openbaar heeft gemaakt. Aan de (gedeeltelijke) weigering tot openbaarmaking heeft het Huis artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e en/of g en/of artikel 11, eerste lid, van de Wob ten grondslag gelegd. Ten aanzien van een aantal documenten heeft het Huis beslist dat die niet (volledig) onder de reikwijdte van het Wob-verzoek vallen of reeds openbaar zijn. Deze (delen van) documenten heeft het Huis daarom niet openbaar gemaakt. Het Huis heeft in de bij het besluit gevoegde inventarislijst per document aangegeven of het (gedeeltelijk) openbaar is gemaakt en welke uitzonderingsgrond is toegepast.
3.2. Met het bestreden besluit heeft het Huis de onderdelen 3, 4, 7 tot en met 9, 11 en 13 van eisers Wob-verzoek, in overeenstemming met het advies van 22 oktober 2020 van de bezwaarschriftencommissie, toch als Wob-verzoek gekwalificeerd en ten aanzien daarvan documenten (gedeeltelijk) openbaar gemaakt. Verder heeft het Huis bij de heroverweging in bezwaar alsnog documenten (gedeeltelijk) openbaar gemaakt. Het Huis heeft in de bij het bestreden besluit gevoegde inventarislijst van 22 documenten per document aangegeven of het (gedeeltelijk) openbaar is gemaakt en welke uitzonderingsgrond is toegepast. Het Huis heeft het bezwaar in zoverre gegrond verklaard. Voor het overige heeft het Huis het primaire besluit gehandhaafd.
Beoordeling door de rechtbankBeroep niet tijdig beslissen
4. Het Huis heeft, nadat eiser het beroep niet tijdig beslissen heeft ingesteld, alsnog op 11 november 2020 op het bezwaarschrift beslist met het bestreden besluit. Dit betekent dat het procesbelang van eiser bij het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit is komen te ontvallen. Het beroep van eiser is in zoverre niet-ontvankelijk. Omdat het beroep van eiser gelet op artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van rechtswege mede betrekking heeft op het alsnog genomen bestreden besluit zal de rechtbank in deze procedure de rechtmatigheid van dat besluit beoordelen. Zij doet dat aan de hand van de door eiser ingediende gronden van beroep.
Inhoudelijke beoordeling bestreden besluit
5. Op 1 mei 2022 is de Wet open overheid (Woo; Staatsblad 2021, 499), zoals gewijzigd bij de Wijzigingswet Woo (Staatsblad 2021, 500) in werking getreden. Artikel 10.1 van de Woo bepaalt dat de Wob wordt ingetrokken. Er is niet voorzien in overgangsrecht. Nu het bestreden besluit voor 1 mei 2022 zijn genomen, is hierop de Wob nog van toepassing.
6. Het beroep van eiser komt erop neer dat meer informatie beschikbaar zou moeten zijn bij het Huis dan volgens het Huis is aangetroffen op grond van de uitgevoerde zoekslag en dat meer informatie verstrekt had moeten worden dan de informatie die het Huis, met inachtneming van de verschillende uit de Wob voortvloeiende beperkingsgronden, heeft verstrekt. Zo betoogt eiser dat specificaties van telefoonfacturen bij het Huis behoren te berusten, zodat van het Huis verwacht mag worden al het redelijkerwijs mogelijke te doen om deze informatie te achterhalen. Ook vallen volgens eiser sms- en Whatsapp-berichten op privéapparatuur onder de reikwijdte van het verzoek, zodat deze hadden moeten worden verstrekt. Dit geldt ook voor conceptbesluiten die overeenkomen met definitieve besluiten. Volgens eiser is verder ten onrechte geen informatie openbaar gemaakt over de (totstandkoming van de) advisering door advocaten van [naam kantoor] over de opstelling van het Huis tegenover hem en hadden de facturen van advocaten niet volledig gelakt mogen worden. Verder stelt eiser zich op het standpunt dat de namen van ambtenaren die uit hoofde van hun functie in de openbaarheid treden en de namen van advocaten die zich uit hoofde van hun beroep in de openbaarheid presenteren openbaar gemaakt dienen te worden. Volgens eiser is onvoldoende deugdelijk gemotiveerd dat het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer zich verzet tegen openbaarmaking van deze namen. Ook is de toepassing van artikel 11, eerste lid, van de Wob ondeugdelijk gemotiveerd, waarbij eiser erop wijst dat de weergave van de informatie-uitwisseling en de gemaakte afspraken tussen het Huis, de Nationale Ombudsman en de ministeries van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties (BZK) en Justitie en Veiligheid, niet aan te merken is als intern beraad.
7.1. De voor de beoordeling van dit beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in bijlage 3 bij deze uitspraak. Bij de beoordeling van het beroep heeft de rechtbank kennis genomen van de met toepassing van artikel 8:29 van de Awb overgelegde stukken.
7.2. De rechtbank zal hieronder in deel A ingaan op de door het Huis (deels) verstrekte documenten. In dat kader zal zij eerst de door het Huis gehanteerde afwijzingsgronden en de algemene motivering daarvan beoordelen. Vervolgens zal zij aan de hand van de verschillende onderdelen van het Wob-verzoek en de beroepsgronden van eiser beoordelen of het Huis deze afwijzingsgronden bij de verschillende documenten heeft kunnen toepassen en dus of het Huis op grond daarvan heeft kunnen weigeren (delen van) die documenten openbaar te maken. Vervolgens zal de rechtbank in deel B van deze uitspraak ingaan op het betoog van eiser dat er meer informatie zou moeten zijn die openbaar gemaakt had moeten worden.

Deel A: de verstrekte documenten

Het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer

8.1.
Het Huis heeft op bepaalde gegevens uit de bij het primaire besluit verstrekte documenten 4-25, 27, 30-33, 39, 43-45 en 47 en de bij het bestreden besluit verstrekte documenten 1-8, 10-16, 18 en 20-22 de uitzonderingsgrond ter eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer uit artikel 10, tweede lid, onder e, van de Wob toegepast.
8.1.1.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft in haar uitspraak van 31 januari 2018 [5] overwogen dat het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer zich verzet tegen openbaarmaking van namen van medewerkers die niet wegens hun functie in de openbaarheid treden, tenzij de indiener van het desbetreffende Wob-verzoek aannemelijk heeft gemaakt dat het belang van de openbaarheid in een concreet geval zwaarder weegt.
8.1.2.
Het Huis heeft toegelicht dat het de namen van de bestuursleden, de directeur, de voormalig woordvoerder en de communicatieadviseur van het Huis en de namen van hooggeplaatste ambtenaren van het ministerie van Binnenlandse Zaken openbaar heeft gemaakt. Het Huis heeft bepaalde namen van medewerkers die gelet op hun (lagere) functie niet als zodanig in de openbaarheid treden, niet openbaar gemaakt. De rechtbank volgt het Huis hierin. Weliswaar zijn de namen van deze personen openbaar vanwege de publicaties die op hun naam zijn gepubliceerd, dit betreffen echter geen publicaties waarbij deze personen het Huis in een bestuurlijke aangelegenheid vertegenwoordigen. Evenmin is gebleken dat de functies van deze personen naar hun aard met zich brengen dat zij in de openbaarheid treden. Het Huis heeft zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat het belang van openbaarheid niet opweegt tegen het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat het belang van de openbaarheid in dit geval zwaarder dient te wegen.
Het belang van het voorkomen van onevenredige benadeling
8.2.
Het Huis heeft op bepaalde gegevens uit de bij het primaire besluit verstrekte documenten 20 en 21 en de bij het bestreden besluit verstrekte documenten 1, 7, 11-13 de uitzonderingsgrond ter voorkoming van onevenredige benadeling uit artikel 10, tweede lid, onder g, van de Wob toegepast.
8.2.1.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling [6] is blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob dit de meest algemene uitzonderingsgrond die kan worden toegepast als door het verstrekken van informatie andere belangen dan de in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, van de Wob genoemde belangen te zeer worden geschaad. Deze bepaling voorziet daarmee in de behoefte om de Wob te kunnen toepassen in zeer verschillende, niet voorspelbare situaties. Het karakter van deze bepaling brengt mee dat onder bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel derden ook publiekrechtelijke lichamen worden begrepen. De bepaling mag er echter niet toe leiden dat bestuursorganen gegevens zouden mogen achterhouden omdat publicatie daarvan mogelijk een ongunstig licht zou werpen op het door hen gevoerde beleid of de kans op aanvaarding van het door hen voorgenomen beleid zou verkleinen. De belangen die hierbij in het geding zijn wegen niet op tegen het met de Wob beoogde publieke belang van het verstrekken van informatie. Een en ander neemt niet weg dat ook ministers, andere bestuurders en ambtenaren bij de aangelegenheid betrokken personen kunnen zijn, zeker als om informatie wordt gevraagd over aangelegenheden die henzelf betreffen. Hierbij is niet gedacht aan gevallen waarin van inbreuk op hun persoonlijke levenssfeer sprake is, maar aan gevallen waarin het belang van het goed functioneren van het publiekrechtelijke lichaam waarvan zij deel uitmaken, in het geding is.
8.2.2.
Het Huis heeft zich ter motivering van de toepassing van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob op het standpunt kunnen stellen dat tijdens een intern beraad gewisselde informatie vertrouwelijk moet blijven. De gedachte bij het vertrouwelijk houden van persoonlijke beleidsopvattingen, meningen, vragen, aanbevelingen of conclusies is dat ambtenaren en alle andere bij het intern beraad betrokken personen, vrijelijk de mogelijkheid moeten hebben hun opvattingen te uiten zonder dat zij daarmee naderhand worden geconfronteerd. Openbaarmaking zou dan ook onevenredig benadelend kunnen zijn. De omstandigheid dat de opsteller van de informatie heeft ingestemd met de openbaarmaking daarvan, laat onverlet dat het bestuursorgaan nog steeds de vrijheid toekomt die informatie niet te verschaffen. [7] Daarbij ligt het naar het oordeel van de rechtbank niet op de weg van het bestuursorgaan om aan te tonen dat openbaarmaking ook daadwerkelijk een onevenredig gevolg heeft.
Beleidsopvattingen bestemd voor intern beraad
8.3.
Het Huis heeft geweigerd bepaalde (passages uit de) bij het primaire besluit verstrekte documenten 3, 4, 7, 14, 19, 26, 28, 41 en 42 en de bij het bestreden besluit verstrekte documenten 7, 10, 17, 18, 20 en 22 openbaar te maken omdat sprake is van persoonlijke beleidsopvattingen bestemd voor intern beraad, als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wob.
8.3.1.
Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 4 november 2020 [8] volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 11 van de Wob [9] dat het interne karakter van een stuk wordt bepaald door het oogmerk waarmee dit is opgesteld. Degene die het document heeft opgesteld moet de bedoeling hebben gehad dat dit zou dienen voor hemzelf of voor het gebruik door anderen binnen de overheid. Ook financiële, juridische en communicatieve stukken kunnen bestemd zijn voor intern beraad als zij zijn opgesteld met het oog op een door de overheid te nemen besluit
.Aan een beraad ontvalt het interne karakter wanneer daaraan het karakter van advisering of gestructureerd overleg moet worden toegekend en indien daarbij een externe is betrokken die een eigen belang behartigt dat als zodanig bij het beraad een rol speelt. Hij adviseert in dat geval niet, of niet uitsluitend, in het belang van het bestuursorgaan dat hem om advies vraagt, maar zijn inbreng wordt (mede) ingegeven door een eigen belang bij de uitkomst van het beraad. Documenten van externe derden, die zijn opgesteld met het oog op intern beraad, kunnen slechts onder intern beraad vallen in het geval dat de externe derde geen ander belang heeft dan het bestuursorgaan vanuit de eigen ervaring en deskundigheid een opvatting te geven over een bestuurlijke aangelegenheid.
8.3.2.
Het Huis heeft zich ter motivering van de toepassing van artikel 11, eerste lid, van de Wob op het standpunt gesteld dat betrokkenen in staat moeten zijn om in alle openhartigheid hun gedachten en opvattingen te uiten, zonder dat zij daarmee naderhand worden geconfronteerd. Volgens het Huis is het niet in het belang van een goede en democratische bestuursvoering indien de standpunten van ambtenaren zelfstandig worden betrokken in de publieke discussie met betrekking tot de verzochte bestuurlijke aangelegenheden, zodat het Huis ook geen aanleiding ziet om met toepassing van het tweede lid van artikel 11 van de Wob informatie over deze persoonlijke beleidsopvattingen in niet tot personen herleidbare vorm te verstrekken.
8.3.3.
Hoewel het Huis niet in alle gevallen expliciet heeft toegelicht dat de informatie intern beraad betreft, blijkt uit deze stukken evident dat deze zijn opgesteld en gericht aan medewerkers van het Huis, de Nationale Ombudsman en/of de ministeries, zodat sprake is van intern beraad. Daarbij komt dat het Huis in alle gevallen heeft toegelicht dat bepaalde op grond van artikel 11, eerste lid van de Wob blauw gelakte stukken persoonlijke beleidsopvattingen betreffen, wat met zich brengt dat deze ook onder intern beraad vallen. De rechtbank is van oordeel dat, anders dan eiser stelt, het Huis niet nader had moeten motiveren wat deze persoonlijke beleidsopvattingen concreet inhouden.
De verstrekte documenten
Onderdelen 1 en 2 van het Wob-verzoek
7.
9.1.
De rechtbank is van oordeel dat niet aannemelijk is gemaakt dat het Huis ten onrechte informatie die onder de reikwijdte van het verzoek valt, niet zou hebben verstrekt. Eiser betoogt in zijn brief van 13 januari 2023 onder meer dat de Nationale ombudsman [naam 2] (hierna: [naam 2] ) ter voorbereiding van het advies [10] heeft gesproken met bestuursleden van het Huis. Het Huis heeft zich, nu het advies dateert van 1 oktober 2019, het Wob-verzoek van eiser op 27 juni 2019 is ingediend en de rechtbank het niet onaannemelijk acht dat de gesprekken met [naam 2] hebben plaatsgevonden in september 2019, terecht op het standpunt gesteld dat informatie over deze gesprekken buiten de reikwijdte van het verzoek valt. Ook de e-mail van 1 mei 2019 van de voorzitter van het Huis die aan medewerkers is gericht, valt buiten het verzoek, nu deze geen informatie over de communicatie met [naam 2] betreft. Voor zover eiser wijst op correspondentie die ziet op de door hem gedane interne meldingen, verwijst de rechtbank naar wat zij hierna onder het kopje ‘interne meldingen’ overweegt.
9.2.
Eiser voert aan dat niet alle informatie over datum, tijdstip en duur van de telefonische gesprekken en overleggen tussen de voorzitter van het Huis [naam 3] (hierna: [naam 3] ) en [naam 2] openbaar is gemaakt. Het Huis heeft toegelicht dat de bestuursleden van het Huis geen werktelefoon hebben en dat alle sms- en Whatsappberichten die zij over bestuurlijke aangelegenheden hebben verstuurd op de privételefoons staan. Deze berichten zijn, voor zover zij onder de reikwijdte van het verzoek vallen en nog op deze privételefoons aanwezig waren ten tijde van het verzoek, openbaar gemaakt. Dit komt de rechtbank niet onaannemelijk voor. Wanneer een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat een bepaald document niet of niet meer onder hem berust en een dergelijke mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, is het in beginsel aan degene die om informatie verzoekt om aannemelijk te maken dat een bepaald document toch onder dat bestuursorgaan berust. Hierin is eiser niet geslaagd.
Document 1 (bip)
9.3.
Dit document betreft een brief van [naam 2] aan [naam 3] betreffende felicitaties met de benoeming van 4 juli 2018. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Huis terecht geweigerd deze brief openbaar te maken. De rechtbank stelt vast dat dit een persoonlijke brief betreft van [naam 2] aan [naam 3] . Hoewel dit een communicatie uitwisseling betreft tussen de Nationale Ombudsman en het Huis, heeft deze brief geen betrekking op het beleid van het Huis of de Nationale Ombudsman, daaronder begrepen de voorbereiding en uitvoering daarvan, zodat deze brief geen betrekking heeft op een bestuurlijke aangelegenheid.
Document 2 (bip) 14, 15, 16 (Bob)
9.4.
Ten aanzien van de Outlookagenda van 1 november 2018, 14 februari, 16 mei en 5 juli 2019 (document 2) stelt de rechtbank vast dat het Huis bij het bestreden besluit alsnog drie bijlagen (bijlagen 14-16) heeft geopenbaard die verbonden zijn aan de agenda-items. Uit deze bijlagen blijkt wat de concrete aanleiding is geweest voor de afspraken op 14 februari, 16 mei en 5 juli 2019, terwijl het Huis de agenda-items van 1 november 2018 en 5 juli 2019 niet geopend openbaar heeft gemaakt. Het Huis heeft de reden daarvoor niet gegeven in het bestreden besluit. In de reactie van 23 februari 2023 heeft het Huis zich op het standpunt gesteld dat, naast de Outlookagenda van 16 mei 2019 die op een belafspraak met de Nationale Ombudsman ziet, er geen documenten berusten bij het Huis die vastleggingen bevatten van gesprekken tussen [naam 2] en bestuursleden van het Huis ofwel met de voorzitter van het Huis, de bestuurders Advies en Onderzoek en de directeur van het Huis. De rechtbank acht dit niet ongeloofwaardig. Het betreffen immers Outlook-afspraken die niet noodzakelijkerwijs vergezeld moeten gaan met een schriftelijke bevestiging. De enkele stelling van eiser dat het niet waarschijnlijk is dat de bedoelde agendaverzoeken zijn gemaakt zonder enig overleg vooraf en dat evenmin waarschijnlijk is dat deze afspraken geen binnen het Huis en/of de Nationale Ombudsman vastgelegd vervolg hebben gehad, acht de rechtbank onvoldoende om aan te nemen dat er meer informatie moet zijn.
Document 3 (bip) 17 en 18 (bob)
9.5.
Al deze documenten betreffen geschreven aantekeningen van [naam 3] naar aanleiding van telefoongesprekken met [naam 2] op 14 februari en 16 mei 2019, die het Huis terecht heeft gekwalificeerd als intern beraad. Het zijn gespreksaantekeningen van [naam 3] opgesteld ten behoeve van persoonlijk gebruik, waarvan niet is gebleken dat deze op enigerlei wijze zijn gedeeld met derden. De blauw gelakte passages bevatten opvattingen, conclusies dan wel persoonlijke bevindingen van [naam 3] naar aanleiding van het gesprek met [naam 2] , zodat het Huis deze passages ook als persoonlijke beleidsopvattingen heeft kunnen aanmerken en daarom op grond van artikel 11, eerste lid, van de Wob heeft kunnen weigeren om deze openbaar te maken. Voor zover eiser nadrukkelijk wijst op de passage naast het woord ‘planning’ in document 17 (bob) en onder de woorden ‘Over de melding’ in document 18 (bob), stelt de rechtbank vast dat deze passages zien op persoonlijke beleidsopvattingen van [naam 3] .
Document 4 (bip)
9.6.
Als bijlage 4 bij het primaire besluit heeft het Huis diverse Whatsapp-berichten openbaar gemaakt, waarbij enkele passages zijn gelakt. Anders dan eiser betoogt, heeft het Huis ook de naam van de plaatsvervangend directeur van het Huis kunnen lakken. De rechtbank wijst in dat verband naar wat onder 8.1.2 is overwogen. Ten aanzien van het bericht van 27 mei 2019 is de rechtbank met eiser van oordeel dat het Huis ten onrechte het gedeelte na ‘@’ heeft weggelakt. Dat gedeelte betreft immers een algemene e-mailextensie die het Huis in andere documenten niet heeft gelakt. De rechtbank ziet niet in dat het weglakken van het gedeelte voor ‘@’ niet voldoende zou zijn om te voorkomen dat het – overigens niet openbare – e-mailadres tot een persoon te herleiden is. Het Huis zal dit gedeelte van het e-mailadres openbaar moeten maken. Voor het overige kan de rechtbank bevestigen dat de weggelakte passages persoonlijke beleidsopvattingen betreffen, omdat deze passages weergeven hoe [naam 3] en de rest van het bestuur van het Huis aankijken tegen de eventuele introductie van een Raad van Toezicht.
Document 7 (bip)
9.7.
Document 7 betreft een e-mailwisseling over de periode van 8 tot 16 april 2019. Anders dan eiser stelt, heeft het Huis op grond van artikel 11, tweede lid, van de Wob kunnen weigeren de drie blauw gelakte passages uit de e-mail van 8 april 2019 openbaar te maken. De e-mail betreft een ad hoc vraag van een medewerker van het Huis aan een medewerker van de Nationale Ombudsman over op welke wijze klachten moeten worden opgepakt, waarbij geen sprake is van gestructureerd overleg. Het Huis heeft dit terecht als intern beraad aangemerkt. Daarbij is van belang dat de eerste passage, anders dan eiser veronderstelt, geen weergave betreft van de notulen, maar eerder een conclusie lijkt die door de opsteller wordt getrokken. Daarmee betreffen de weggelakte passages persoonlijke beleidsopvattingen die niet voor rekening komen van het Huis en/of de ombudsman.
Documenten 14 en 19 (bip)
9.8.
Deze documenten betreffen gespreksverslagen van overleggen op 22 mei 2019 en 5 juli 2019. Ten aanzien hiervan heeft het Huis zich in het primaire besluit op het standpunt gesteld dat het ging om overleggen op ambtelijk niveau tussen medewerkers van de Nationale Ombudsman, van het Huis en wetgevingsjuristen van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties en het ministerie van Justitie en Veiligheid. Daarmee is sprake van een bestuurlijke aangelegenheid binnen een kring van bestuursorganen, die, zoals de rechtbank afleidt uit de stukken die zij heeft ingezien, betrekking heeft op een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor een bestuurlijke aangelegenheid. Daarmee is sprake van intern beraad als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder c, van de Wob. Nu de verslagen persoonlijke beleidsopvattingen bevatten, heeft het Huis de verslagen niet hoeven verstrekken.
Documenten 20 en 21 (bip)
9.9.
Als documenten 20 en 21 heeft het Huis twee brieven van 15 en 16 juli 2019 van de Nationale Ombudsman aan het Huis deels verstrekt. Het Huis heeft ten aanzien van deze brieven overwogen dat hierin telkens informatie is opgenomen over een klacht die een burger bij de Nationale Ombudsman heeft ingediend. De rechtbank is van oordeel dat het Huis onder verwijzing naar het vertrouwelijke karakter van de klachtbehandeling door de Nationale Ombudsman voldoende gemotiveerd heeft waarom de informatie die te herleiden is tot een bepaalde casus of persoon en de persoonlijke levenssfeer van de indieners raakt, is gelakt op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e en g, van de Wob.
Onderdelen 3 en 4 van het Wob-verzoek

Documenten 1 en 2 (bob)

9.10.
Deze documenten betreffen e-mails van 20 en 25 juni 2019 die deels zijn verstrekt. Het Huis heeft zich onder verwijzing naar de algemene toelichting op de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer voldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld waarom de namen zijn gelakt van de personen die niet vanwege hun functie in de openbaarheid treden. Eiser heeft in zoverre niet aannemelijk gemaakt dat het belang van openbaarheid zwaarder dient te wegen. De rechtbank betrekt daarbij ook dat de in de e-mail van 20 juni 2019 gelakte passage een mening of opvatting bevat van (voormalig) medewerkers van het Huis. Het Huis heeft zich in het bestreden besluit dan ook op het standpunt kunnen stellen dat openbaarmaking van deze informatie onevenredig benadelend zou zijn voor deze medewerkers, zodat deze op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob niet openbaar hoeft te worden gemaakt.
Onderdeel 5 van het Wob-verzoek

Document 22 (bip) en document 20 en 21 (Bob)

9.11.
Document 22 bij het primaire besluit betreft een e-mailwisseling van 12 februari 2019 en documenten 20 en 21 bij het bestreden besluit betreffen Whatsapp-conversaties van 7, 11 en 12 februari 2019. De in de e-mailwisseling rood gelakte gegevens betreffen persoonsgegevens. Daarnaast kan de rechtbank bevestigen dat de in de Whatsapp-berichten gelakte informatie persoonlijke beleidsopvattingen betreffen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Huis zich met de hiervoor opgenomen algemene toelichting voldoende gemotiveerd op het standpunt kunnen stellen dat het belang van eerbiediging van de persoonlijks levenssfeer dient te prevaleren boven het belang van openbaarmaking, zodat het Huis heeft kunnen weigeren deze documenten openbaar te maken. Het Huis heeft de openbaarmaking van document 20 ook met de hiervoor opgenomen algemene toelichting over het voorkomen van onevenredige benadeling en de algemene toelichting over de beleidsopvattingen voor intern beraad kunnen weigeren.
Document 26 en 28 (bip)
9.12.
Het gaat hier om twee conceptbrieven aan de Tweede Kamer die op grond van artikel 11, tweede lid, van de Wob niet zijn verstrekt. De rechtbank volgt het Huis niet in het standpunt dat concepten nooit openbaar gemaakt zouden hoeven worden. Het algemene standpunt van het Huis dat verschillen tussen de conceptversie(s) en het definitieve document altijd aan te merken zijn als persoonlijke beleidsopvattingen is onhoudbaar. Het is immers niet uit te sluiten dat conceptversies van documenten ook feitelijke informatie of andere onderdelen met een overwegend objectief karakter bevatten die uiteindelijk niet in het definitieve document terechtkomen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat conceptdocumenten op dezelfde inhoudelijke wijze moeten worden beoordeeld als andere documenten waarop de Wob van toepassing is en dat daarbij ook per document moet worden gemotiveerd waarom openbaarmaking ervan geheel of gedeeltelijk achterwege moet blijven. Het Huis heeft de openbaarmaking van dit soort documenten dus niet integraal kunnen weigeren met de enkele motivering dat het gaat om concepten.
Document 32 (bip) en document 22 (bob)
9.13.
Deze documenten betreffen e-mailberichten van 25 februari 2019 en 21 februari 2019. De in deze stukken (rood) gelakte passages betreffen persoonsgegevens die het Huis op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob heeft kunnen lakken. Uitzondering hierop is het gelakte gedeelte onder de aanhef van de e-mail van 21 februari 2019. Dit gedeelte ziet niet op persoonsgegevens en zonder nadere toelichting kan deze passage niet met toepassing van voormelde grondslag worden gelakt. Ten aanzien van de blauw gelakte passages heeft het Huis zich op het standpunt kunnen stellen dat dit persoonlijke beleidsopvattingen, dan wel vragen, meningen, opvattingen en/of conclusies betreffen van een (inmiddels voormalig) medewerker van het Huis en daarmee een persoonlijk karakter hebben. Ter bescherming van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de betrokken personen, heeft het Huis deze passages kunnen lakken. De rechtbank is van oordeel dat, nu deze e-mail intern is opgesteld door een (voormalig) medewerker en niet is gebleken dat het Huis de hierin opgenomen opvattingen heeft overgenomen of dat het Huis het interne karakter aan het document heeft willen ontnemen, anders dan eiser meent, sprake is van intern beraad. De omstandigheid dat eiser stelt de ondertekenaar te zijn van de e-mail, doet hier niets aan af.
9.14.
Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat ten aanzien van onderdeel 5 meer documenten onder het Huis berusten of hadden behoren te berusten. Het Huis heeft in reactie op de door eiser genoemde ontbrekende conceptbrieven in de brief van 23 februari 2023 opgemerkt dat in de inventarislijst twee concepten zijn opgenomen. Het Huis heeft toegelicht dat, omdat steeds in dezelfde versie van die concepten is gewerkt, weliswaar steeds sprake is van verschillende concepten, terwijl toch steeds in hetzelfde document werd gewerkt door daarin met track-changes wijzigingen aan te brengen, zodat alleen deze twee concepten bij het Huis berusten. Deze uitleg komt de rechtbank niet ongeloofwaardig voor. Nu de e-mailcorrespondentie rondom de e-mails van 21 en 25 februari 2019 geen informatie bevatten over de brief van 15 februari 2019, zoals door het Huis onweersproken is aangevoerd, vallen deze e-mails niet onder de reikwijdte van onderdeel 5 van het verzoek en zijn deze terecht niet in de inventarislijst opgenomen.
Onderdelen 7, 8, 9 en 11 van het Wob-verzoek

Document 3 (bob)

9.15.
De gelakte gegevens in de als bijlage 3 bij het bestreden besluit opgenomen ongedateerde brief betreffen persoonsgegevens. Het Huis heeft onder verwijzing naar zijn algemene toelichting kunnen besluiten om deze namen op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob te lakken.
Document 4 (bob)
9.16.
Dit document betreft een conceptagenda van de bestuursvergadering van 1 april 2019. Voor zover eiser betoogt dat de conceptagenda per e-mail aan de deelnemers zou moeten zijn verstuurd en dat deze e-mail ten onrechte niet in de inventarislijst is opgenomen, staat een dergelijke e-mail naar het oordeel van de rechtbank in een te ver verwijderd verband met de onderdelen 7, 8, 9 en 11. Het is immers niet gebleken dat in deze e-mails concrete informatie staat over het besluit van het bestuur van het Huis van 1 april 2019, vragen van het Algemeen Dagblad (AD), het besluit van het bestuur van 3 april 2019 of over de brief van 3 april 2019.
Document 6 (bob)
9.17.
Dit document betreft een e-mailbericht van 10 april 2019. Anders dan eiser betoogt bestaat geen grond voor het oordeel dat de blauw gelakte passages in de e-mail geen intern beraad betreffen. De rechtbank verwijst daarvoor naar wat zij onder 8.3 en verder heeft overwogen. Ook met betrekking tot de rood gelakte passages heeft het Huis met de eerder besproken algemeen toegelichte motivering betreffende beleidsopvattingen bestemd voor intern beraad tot weigering kunnen besluiten. Voor zover eiser betoogt dat passages uit deze e-mailberichten ten onrechte zijn gelakt op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob, mist dit betoog feitelijke grondslag, omdat het Huis deze uitzonderingsgrond (oranje) niet heeft toegepast op dit document. In het e-mailbericht van 10 april 2019 heeft het Huis ook delen zwart gelakt omdat deze buiten de omvang van het Wob-verzoek vallen. Deze passages betreffen een reactie van het bestuur op door de opsteller van de e-mail van 5 april 2019 gemaakte aantijgingen, maar die reactie ziet niet direct op één van de hiervoor onder 9.16 genoemde onderwerpen. Daarmee heeft het Huis deze delen terecht aangemerkt als buiten de omvang van het verzoek vallend.
Onderdeel 10 van het Wob-verzoek

Document 41 en 42 (bip)

9.18.
Ter voorbereiding op een gesprek met de vaste commissie van de Tweede Kamer van 3 april 2019 zijn documenten 41 en 42 opgesteld. Blijkens de toelichting op de stukken in het primaire besluit gaat het om voorstellen voor een spreektekst (document 41) en de beantwoording van mogelijke vragen van een medewerker van het Huis (document 42). Nu deze teksten dienen ter voorbereiding op het (besloten) gesprek met de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken van de Tweede Kamer op 3 april 2019 en een voorbereiding weergeeft van ambtenaren voor dat gesprek, is de rechtbank met het Huis van oordeel dat dit persoonlijke beleidsopvattingen betreffen waarvan degene die de stukken heeft opgesteld de bedoeling heeft gehad dat de stukken voor zichzelf zouden dienen of voor het gebruik van anderen binnen de overheid. Het Huis is dan ook terecht tot de conclusie gekomen dat de documenten zijn bedoeld voor intern beraad. De vraag of, en zo ja, welke teksten daadwerkelijk zijn uitgesproken tijdens het overleg, maakt dit niet anders. De rechtbank dient immers de documenten zelf tot uitgangspunt te nemen. Daar komt bij dat ook sprake is van intern beraad, omdat de vaste commissie behoort tot de kring van de overheid. Het Huis heeft dan ook op grond van artikel 11, tweede lid, van de Wob, onder verwijzing naar de toelichting op dit artikel, kunnen weigeren beide documenten openbaar te maken. De rechtbank is van oordeel dat geen rechtsregel bestaat die het Huis ertoe verplicht de commissie te bevragen wat daadwerkelijk tijdens het overleg is besproken of te vragen of zij bezwaar heeft tegen openbaarmaking van de documenten.
9.19.
De rechtbank overweegt verder dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat het Huis documenten die zien op onderdeel 10 van het Wob-verzoek zou hebben achtergehouden. De enkele stelling dat onder het Huis ook documenten moeten berusten betreffende de totstandkoming van documenten 41 en 42, is hiervoor onvoldoende. Daarbij acht de rechtbank van belang dat het Huis een klein bestuursorgaan is en de medewerkers allemaal in hetzelfde gebouw werkzaam zijn, zodat veel overleggen juist mondeling plaatsvinden, zodat daarvan geen schriftelijke vastlegging hoeft te bestaan. Gelet hierop acht de rechtbank het niet ongeloofwaardig dat er geen verdere schriftelijke vastlegging is aangetroffen die ziet op de totstandkoming van de documenten 41 en 42.
Onderdeel 13 van het Wob-verzoek
Document 10, 11, 12 en 13 (bob)
9.20.
Document 10 betreft een e-mailbericht van 14 maart 2019 waarvan eiser zich op het standpunt stelt dat ten onrechte het gehele e-mailadres van [naam 3] is weggelakt. Nu dit niet het zakelijke mailadres van [naam 3] betreft, heeft het Huis zich op het standpunt kunnen stellen dat ook het gedeelte na het ‘@’ met toepassing van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob gelakt kan worden. Het Huis heeft ook kunnen weigeren de in al deze documenten (zie ook 9.21) opgenomen namen van advocaten openbaar te maken, omdat het belang ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer dient te prevaleren boven het belang bij openbaarmaking daarvan. De omstandigheid dat de namen van alle in Nederland ingeschreven advocaten openbaar zijn, maakt niet dat die advocaten daarmee in het kader van hun functie in de openbaarheid treden. Bovendien laat dit onverlet dat deze advocaten geen publieke functies vervullen [11] . Eiser heeft niet aangevoerd welke meerwaarde het openbaar maken van de namen zou hebben, dus eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat het belang van de openbaarheid in dit geval zwaarder dient te wegen dat het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de advocaten. De rechtbank heeft evenmin aanleiding om aan te nemen dat deze documenten deel uitmaken van eerdere besluitvorming of correspondentie.
9.21.
Document 11 betreft een declaratie van advocatenkantoor [naam kantoor] van 29 mei 2019 voor werkzaamheden tot en met de maand april 2019 en de documenten 12 en 13 betreffen e-mailcorrespondenties met het advocatenkantoor. Het Huis heeft zich ten aanzien van de documenten terecht op het standpunt gesteld dat het belang om onevenredige benadeling van het advocatenkantoor te voorkomen zwaarder weegt dan het belang van openbaarmaking van de documenten. De rechtbank wijst erop dat uit de documenten afgeleid kan worden dat deze documenten en daarmee de daarin vervatte informatie in vertrouwen aan het Huis zijn verstrekt. Reeds daarom gaat het beroep van eiser op de uitspraak van de Afdeling van 18 juli 2018 [12] niet op. Daar komt bij dat uit de informatie kan worden opgemaakt hoe het advocatenkantoor opereert en welke uurtarieven worden gehanteerd. In de factuur staat daarnaast een (korte) omschrijving van de uitgevoerde werkzaamheden, de hoeveelheid door de advocaat gewerkte uren en een totaalbedrag vermeld. Het openbaar maken van de uurtarieven en/of specificaties kan leiden tot een onevenredige benadeling van de concurrentiepositie, omdat andere advocatenkantoren die dezelfde diensten verlenen hun prijzen en tarieven daarop kunnen aanpassen. [13] Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het Huis op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, en artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob heeft kunnen weigeren de bewuste informatie openbaar te maken.

Deel B: de niet verstrekte informatie

Reikwijdte: Interne meldingen
10. In zijn brief van 13 januari 2023 wijst eiser op een aantal documenten waarmee hij wil onderbouwen dat het Huis ten onrechte bepaalde informatie niet heeft verstrekt of ten onrechte buiten de omvang van het verzoek heeft gelaten. Voor zover het documenten betreft die zien op de interne meldingen die eiser zelf heeft gedaan bij het Huis, is de rechtbank van oordeel dat het Huis zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze documenten niet onder de reikwijdte van het verzoek vallen. Daartoe heeft het Huis van belang kunnen achten dat eiser juist expliciet heeft verzocht om deze meldingen strikt vertrouwelijk te behandelen en de communicatie daarover zoveel mogelijk te beperken. Om die reden was de informatie aangaande de meldingen niet voor het hele bestuur inzichtelijk en berustte deze informatie niet bij de voorzitter van het Huis. Nu het Wob-verzoek zag op de voorzitter, heeft het Huis de interne meldingen en de informatie daarover dan ook terecht niet binnen de reikwijdte van het Wob-verzoek laten vallen. Dit ziet ook op informatie over de advisering door een of meer advocaten van [naam kantoor] over de opstelling van het Huis tegenover eiser in relatie tot de door eiser gedane interne meldingen. Ook ten aanzien van de e-mail van 14 juni 2019 (document 12 bij bob) heeft het Huis zich terecht op het standpunt gesteld dat de zwart gelakte passages buiten de reikwijdte van het verzoek vallen, aangezien deze informatie betrekking heeft op de eerder door eiser ingediende interne meldingen.
11. Ten aanzien van onderdeel 6 betoogt eiser meer in algemene zin dat niet alle documenten openbaar zijn gemaakt. Voor zover eiser wijst op de e-mail van 22 maart 2019 die hij aan het bestuur en de directie van het Huis heeft gestuurd, heeft het Huis zich terecht op het standpunt gesteld dat deze e-mail op zichzelf geen informatie bevat over de brief van de Nationale Ombudsman aan de Tweede Kamer en daarmee dus ook niet onder de reikwijdte van onderdeel 6 van het verzoek valt. De rechtbank heeft daarnaast geen reden om aan de toelichting van het Huis te twijfelen dat de e-mailwisseling tussen de woordvoerder van het Huis met het AD geen informatie bevat over de brief van de Nationale Ombudsman, zodat ook deze buiten de reikwijdte van het verzoek valt.
Ontbrekende stukken
12. Ten aanzien van onderdeel 9 heeft het Huis erkend dat de e-mail van de woordvoerder van het Huis aan de woordvoerder van het ministerie van BZK van 3 april 2019 [14] waarin een door medewerkers van het Huis opgestelde brief als bijlage is opgenomen, onder het Huis had behoren te berusten. Deze e-mail zal bij het ministerie worden opgevraagd, aldus het Huis. Dit betekent dat het Huis deze e-mail ten onrechte niet heeft beoordeeld. Het Huis zal de inhoud van deze e-mail alsnog moeten beoordelen en zal moeten vaststellen of deze binnen de reikwijdte van het verzoek valt en of deze openbaar kan worden gemaakt. Zoals ter zitting ook is besproken, zal het Huis hierover dus nog een beslissing moeten nemen.
13. Ten aanzien van het betoog van eiser dat niet alle documenten openbaar zijn gemaakt en er meer documenten moeten zijn, overweegt de rechtbank, voor zover hiervoor nog niet besproken, dat op grond van vaste jurisprudentie geldt dat wanneer een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat bepaalde documenten niet of niet meer onder hem berusten en een dergelijke mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, het in beginsel aan degene is die om informatie verzoekt om aannemelijk te maken dat, in tegenstelling tot de uitkomsten van het onderzoek door het bestuursorgaan, de documenten in kwestie toch onder het bestuursorgaan berusten. [15] In beroep en in zijn brief van 13 januari 2023 heeft eiser zijn stelling dat er meer informatie bij het Huis zou moeten zijn onderbouwd met een groot aantal stukken. Het Huis is in de brief van 23 februari 2023 uitvoerig op de argumenten van eiser en de overgelegde stukken ingegaan. Dit laat echter onverlet dat de geloofwaardigheid van de mededeling dat er niet meer gegevens zijn, afhangt van hoe grondig er is gezocht naar relevante gegevens. Het is aan het Huis om te motiveren dat op elke redelijkerwijs mogelijke manier in het archief is gezocht. [16]
13.1.
Hoewel de reactie van het Huis in de brief van 23 februari 2023 op voorhand niet onbegrijpelijk en niet onnavolgbaar is, is de rechtbank van oordeel dat het Huis de verrichte zoekslag in zijn besluitvorming onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt zodat het voor de rechtbank onvoldoende controleerbaar is of de zoekslag zorgvuldig en volledig is geweest.
13.2.
In het verweerschrift heeft het Huis toegelicht op welke wijze is gezocht naar documenten die onder het verzoek vallen. Zo is ten aanzien van alle in het verzoek genoemde onderwerpen gekeken of hierover informatie op de algemeen toegankelijke G-schijf staat. Daarbij zijn verschillende op de relevante onderwerpen toegespitste zoektermen gehanteerd waarbij per onderwerp is bekeken waar de informatie te vinden zou zijn. Ook zijn de bestuursleden en medewerkers verzocht de documenten, bestanden en e-mails te verstrekken die op het persoonlijke gedeelte van hun zakelijke schijf staan en die onder het verzoek vallen en is hen medegedeeld geen informatie te verwijderen die mogelijk binnen de reikwijdte van het verzoek zou kunnen vallen. Naar het oordeel van de rechtbank is ook met deze toelichting onvoldoende inzichtelijk gemaakt op welke wijze naar documenten is gezocht. Zo blijkt weliswaar dat op de algemeen toegankelijke netwerkschijf is gezocht, maar verder is niet vermeld of, en zo ja, welke (andere) systemen zijn geraadpleegd en of ook is gezocht in persoonlijke, afgeschermde delen van het netwerk. Evenmin wordt uit de beschrijving duidelijk of is gezocht in systemen die niet langer op de algemene schijf staan (archief). De toelichting dat is gezocht met op de relevante onderwerpen toegespitste zoektermen en dat al het redelijke is gedaan om de informatie waar eiser om heeft verzocht veilig te stellen is bovendien te algemeen van aard en maakt onvoldoende inzichtelijk welke zoektermen zijn gehanteerd voor het zoeken naar documenten in de systemen. Daarbij stelt het Huis dat het de bestuursleden en medewerkers heeft verzocht documenten te verstrekken, terwijl onduidelijk is gebleven welke specifieke vragen deze personen hebben meegekregen en welke schifting vervolgens in de door die personen aangedragen documenten is gemaakt. De opmerking dat is gezocht op de plekken waar verwacht kon worden dat de relevante informatie aanwezig zou zijn, is dan ook onvoldoende specifiek en onvoldoende inzichtelijk.
13.3.
Gelet op het vorenstaande komt de rechtbank tot de conclusie dat de zoekslag naar de relevante documenten onvoldoende inzichtelijk is gemaakt. De rechtbank kan daarom ook niet beoordelen of het door het Huis ingenomen standpunt dat er niet meer documenten aanwezig zijn, haar wel of niet geloofwaardig voorkomt.
De redelijke termijn
14. Eiser heeft verzocht om toekenning van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
14.1.
De rechtbank wijst het verzoek toe. De redelijke termijn is voor een procedure in twee instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan twee jaar heeft geduurd, waarbij in beginsel geldt dat de bezwaarfase niet langer dan een half jaar en de beroepsfase niet langer dan anderhalf jaar mag duren. Uitgangspunt is een schadebedrag van € 500,- per half jaar of deel daarvan dat de redelijke termijn is overschreden. Of de redelijke termijn is overschreden, dient te worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij is van belang de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop deze door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene.
14.2.
Het bezwaarschrift is op 28 januari 2020 ingediend. Gelet op de datum van deze uitspraak betekent dit dat de redelijke termijn met bijna 37 maanden is overschreden en daarom een schadevergoeding van € 3.500,- gerechtvaardigd is. Het bestreden besluit is op 4 december 2020 genomen, zodat in de bestuurlijke fase sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn van ruim 4 maanden. Nu de overschrijding in de rechterlijke fase vele malen groter is, bestaat aanleiding om de overschrijding van de redelijke termijn volledig aan de rechtbank toe te rekenen. De rechtbank zal daarom de Staat opdragen dit bedrag te vergoeden.

Conclusies en gevolgen

15. De rechtbank komt tot de conclusie dat het Huis de beslissing op het verzoek van eiser onzorgvuldig heeft voorbereid en op bepaalde onderdelen onvoldoende heeft gemotiveerd. Dat betekent dat het beroep gegrond is. Het bestreden besluit zal worden vernietigd. Gelet op de aard en omvang van het door het Huis te verrichten onderzoek, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het toepassen van een bestuurlijke lus. De rechtbank zal het Huis opdragen om, met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen, binnen 18 weken een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Daarin zal het Huis met name de verrichte zoekslag beter moeten motiveren (r.o. 13.2). Ook zal het Huis in dat besluit moeten beoordelen of, en zo ja, in hoeverre de e-mail van de woordvoerder van het Huis van 3 april 2019 (r.o. 12), de conceptbrieven aan de Tweede Kamer (r.o. 9.12) en de e-mailextensie uit het bericht van 27 mei 2019 (r.o. 9.6) openbaar gemaakt moeten worden.
16. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat het Huis aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt. Niet is gebleken dat eiser proceskosten heeft gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt het Huis op binnen 18 weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat het Huis het griffierecht van € 178,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling van een schadevergoeding van € 3.500,- aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Zoethout, voorzitter, en mr. M.G.L. de Vette en mr. J.J. Turenhout, leden, in aanwezigheid van mr. N.S.J. Letschert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2025.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Bijlage 1: Het verzoek van eiser van 27 juli 2019
“Hierbij verzoek ik op grond van art. 3 lid 1 en 2 Wet openbaarheid van bestuur (Wob) om van u te ontvangen, en voor een ieder openbaar te maken, alle bij het Huis voor klokkenluiders berustende informatie neergelegd in documenten over de hierna bedoelde bestuurlijke aangelegenheden:
1. alle informatie over alle communicatie en uitwisseling van informatie tussen het Huis voor klokkenluiders en de Nationale ombudsman gedurende de periode van 1 juli 2018 tot heden, met inbegrip van datum, tijdstip en duur van alle telefonische en andere gesprekken en overleggen tussen [naam 3] en [naam 2] ;
2.
alle informatie over alle vormen van samenwerking of ideeën over en voorstellen voor
mogelijke samenwerking tussen het Huis voor klokkenluiders en de Nationale ombudsman,
met inbegrip van alle vormen van ondersteuning en ideeën over en voorstellen voor
mogelijke ondersteuning van Huis voor klokkenluiders door de Nationale ombudsman uit de
periode van 1 juli 2018 tot heden;
3.
alle informatie over de brief van 11 (ex-)medewerkers van het Huis voor klokkenluiders aan de Commissie-Biesheuvel van 12 februari 2019, met uitzondering van deze brief zelf en van conceptversies en van gedeelten daarvan, maar met inbegrip van iedere betrokkenheid
daarbij, met inbegrip van het kennis nemen van de brief of een conceptversie of een
gedeelte daarvan, het bespreken van de (beoogde) brief of het mondeling of schriftelijk doen
van suggesties voor de inhoud daarvan, en het geven van goedkeuring aan, faciliteren van of
aanmoedigen van het opstellen of versturen van de brief of meer in het algemeen van het
opstellen of versturen van een brief met een dergelijke strekking of van het afgeven van een
signaal met een dergelijke strekking, door de voorzitter, de andere bestuursleden, de
directeur de woordvoerder en/of enige andere medewerker van het Huis voor klokkenluiders
en/of enig ander persoon;
4.
alle informatie over de brief aan de 11 (ex-)medewerkers van het Huis voor klokkenluiders aan de Nationale ombudsman van 6 maart 2019 met als onderwerp "alternatieve zienswijze op het gebrekkig functioneren van het HvK", met uitzondering van deze brief zelf en van conceptversies en van gedeelten daarvan, maar met inbegrip van iedere betrokkenheid daarbij, met inbegrip van het kennis nemen van de brief of een conceptversie of een gedeelte daarvan, het bespreken van de (beoogde) brief of het mondeling of schriftelijk doen van suggesties voor de inhoud daarvan, en het geven van goedkeuring aan, faciliteren van of aanmoedigen van het opstellen of versturen van de brief of meer in het algemeen van het opstellen of versturen van een brief met een dergelijke strekking of van het afgeven van een signaal met een dergelijke strekking, door de voorzitter, de andere bestuursleden, de directeur de woordvoerder en/of enige andere medewerker van het Huis voor klokkenluiders en/of enig ander persoon;
5.
alle informatie over de brief van 15 februari 2019 van de minister van BZK aan de Tweede Kamer en de daarin bedoelde remmende werking van de meldingen over het Huis voor klokkenluiders op het functioneren van het Huis voor klokkenluiders, met inbegrip van alle daaraan voorafgaande de informatie en signalen van de voorzitteer, het bestuur of een of
meer medewerkers van het Huis voor klokkenluiders aan (ambtenaren werkzaam voor) de
minister van BZK over de gevolgen van de meldingen op het Huis voor klokkenluiders;
6. alle informatie over de brief van de Nationale ombudsman aan de Tweede Kamer van 13 maart 2019, met uitzondering van deze brief zelf, maar met inbegrip van de behandeling
daarvan en de besluitvorming daarover door de Nationale ombudsman, het door de
Nationale ombudsman sturen van een afschrift van deze brief aan de voorzitter van het Huis
voor klokkenluiders, het doorsturen van dat afschrift aan de medewerkers van het Huis voor
klokkenluiders en de interne en externe gevolgen daarvan voor het Huis voor klokkenluiders;
7.
alle informatie over het besluit van maandag 1 april 2019, dat door de woordvoerder en de voorzitter van het Huis voor klokkenluiders is omschreven als het besluit van het bestuur om medewerkers van het Huis -desgevraagd - toestemming te geven voor het benaderen van de Vaste Kamercommissie voor BiZa met een tegengeluid, en het daaraan ten grondslag liggende verzoek van een of meer medewerkers van het Huis, met inbegrip van de
behandeling daarvan, de besluitvorming daarover, de interne en externe gevolgen daarvan
voor het Huis voor klokkenluiders;
8.
alle informatie over dat, naar in de middag van 3 april 2019 uit vragen van het AD bekend
werd, (de inhoud van) een brief van 4 adviseurs van het Huis voor klokkenluiders bij het AD bekend was, en dat dit tot publicatie zou leiden, met inbegrip van het door de voorzitter, de andere bestuursleden, de directeur en/of de woordvoerder van het Huis informeren van een of meer andere medewerkers van het Huis daarover;
9. alle informatie over het besluit van woensdag 3 april 2019, dat door de woordvoerder en de voorzitter van het Huis voor klokkenluiders is omschreven als het besluit van het bestuur om medewerkers van het Huis - desgevraagd - vrij baan te geven om ook in de media een tegengeluid te laten horen, en het daaraan ten grondslag liggende verzoek van een of meer medewerkers van het Huis, met inbegrip van de behandeling daarvan en de interne en externe gevolgen daarvan voor het Huis voor klokkenluiders;
10. alle informatie over het gesprek van de voorzitter en de andere bestuursleden, de directeur en de woordvoerder van het Huis voor klokkenluiders met de Vaste Kamercommissie voor BiZa van 3 april 2019, met inbegrip van de voorbereiding, de inhoud, de nabespreking en de interne terugkoppeling daarvan aan een of meer medewerkers van het Huis voor klokkenluiders, in ieder geval voor wat betreft de inbreng van de voorzitter en de andere bestuursleden, de directeur en de woordvoerder van het Huis tijdens het gesprek;
11. alle informatie over de brief aan de 8 medewerkers en 3 niet met naam genoemde oud medewerkers van het Huis voor klokkenluiders aan de Vaste Kamercommissie voor BiZa van 3 april 2019 met als onderwerp "alternatieve zienswijze op het gebrekkig functioneren van her HvK", met uitzondering van deze brief zelf en van conceptversies en van gedeelten
daarvan, maar met inbegrip van iedere betrokkenheid daarbij, met inbegrip van het kennis
nemen van de brief of een conceptversie of een gedeelte daarvan, het bespreken van de (beoogde) brief of het mondeling of schriftelijk doen van suggesties voor de inhoud daarvan, en het geven van goedkeuring aan, faciliteren van of aanmoedigen van het opstellen of versturen van de brief of meer in het algemeen van het opstellen of versturen van een brief met een dergelijke strekking of van het afgeven van een signaal met een dergelijke strekking, door de voorzitter, de andere bestuursleden, de directeur de woordvoerder en/of enige andere medewerker van het Huis voor klokkenluiders en/of enig ander persoon;
12. alle eventuele informatie over alle communicatie, met inbegrip van datum, tijdstip,
inkomend of uitgaand zijn en duur van telefoongesprekken, tussen de woordvoerder van het
Huis voor klokkenluiders en een of meer journalisten en/of media op 3 en 4 april 2019; en
13. alle informatie over het zoeken, het inschakelen, de werkzaamheden, urenspecificaties en kosten van een advocaat of advocaten die de voorzitter, het bestuur en/of de directeur
juridisch advies geven over de opstelling van het Huis voor klokkenluiders tegenover mij.”
Bijlage 2: precisering onderdeel 1 van het verzoek door eiser
[…]
“Subsidiair, derhalve alleen voor het geval zou moeten worden geoordeeld dat een of meer aspecten van punt 1 van mijn Wob-verzoek wél verduidelijking of precisering zouden vergen, merk ik op dat punt 1 onder meer ziet op alle in documenten neergelegde informatie over alle communicatie en uitwisseling van informatie tussen het Huis voor klokkenluiders en de Nationale ombudsman over en naar aanleiding van:
a. het Samenwerkingsprotocol tussen de Nationale ombudsman en het Huis voor klokkenluiders, met inbegrip van alle overleg daarover en de uitvoering daarvan,
b. het eerdere en mogelijk hernieuwde voornemen tot en de eventuele uitvoering daarvan met betrekking tot het tegenlezen van (pre)conceptrapporten van de afdeling Onderzoek door (medewerkers van) de Nationale ombudsman,
c. de meldingen bij de minister van BZK en de Nationale ombudsman, zoals bedoeld in de brief van 19 december 2018 van de minister van BZK aan de voorzitter van de Tweede Kamer,
d. de behandeling van klachten over het Huis voor klokkenluiders door het Huis voor klokkenluiders,
e. de behandeling van klachten over het Huis voor klokkenluiders door de Nationale ombudsman,
f. het rapport en de aanbevelingen van [naam 4] , alsmede de uitvoering daarvan,
g. de besloten gesprekken en algemene overleggen van de Vaste Kamercommissie voor BiZa over het Huis voor klokkenluiders, en
h. het naar aanleiding daarvan door de minister van BZK en/of de Vaste Kamercommissie voor BiZa aan de Nationale ombudsman gedane verzoek om een advies uit te brengen over het Huis voor klokkenluiders, alsmede
i. de in de punten 2 t/m 13 van het Wob-verzoek bedoelde bestuurlijke aangelegenheden, een en ander met inbegrip van datum, tijdstip en duur van alle telefonische en andere gesprekken en overleggen tussen [naam 3] en [naam 2] over een of meer van de onder a t/m i hierboven bedoelde bestuurlijke aangelegenheden.”
Bijlage 3: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving
Wet openbaarheid van bestuur
Artikel 1
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. document: een bij een bestuursorgaan berustend schriftelijk stuk of ander materiaal dat gegevens bevat;
b. bestuurlijke aangelegenheid: een aangelegenheid die betrekking heeft op beleid van een bestuursorgaan, daaronder begrepen de voorbereiding en de uitvoering ervan;
c. intern beraad: het beraad over een bestuurlijke aangelegenheid binnen een bestuursorgaan, dan wel binnen een kring van bestuursorganen in het kader van de gezamenlijke verantwoordelijkheid voor een bestuurlijke aangelegenheid;
(…)
f. persoonlijke beleidsopvatting: een opvatting, voorstel, aanbeveling of conclusie van een of meer personen over een bestuurlijke aangelegenheid en de daartoe door hen aangevoerde argumenten;
Artikel 3
1. Een ieder kan een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
2. De verzoeker vermeldt bij zijn verzoek de bestuurlijke aangelegenheid of het daarop betrekking hebbend document, waarover hij informatie wenst te ontvangen.
3. De verzoeker behoeft bij zijn verzoek geen belang te stellen.
4. Indien een verzoek te algemeen geformuleerd is, verzoekt het bestuursorgaan de verzoeker zo spoedig mogelijk om zijn verzoek te preciseren en is het hem daarbij behulpzaam.
5. Een verzoek om informatie wordt ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.
Artikel 10
1. (…)
2. Het verstrekken van informatie ingevolge deze wet blijft eveneens achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:
(…)
e. de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer;
(…)
g. het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.
Artikel 11
1. In geval van een verzoek om informatie uit documenten, opgesteld ten behoeve van intern beraad, wordt geen informatie verstrekt over daarin opgenomen persoonlijke beleidsopvattingen.
2. Over persoonlijke beleidsopvattingen kan met het oog op een goede en democratische bestuursvoering informatie worden verstrekt in niet tot personen herleidbare vorm. Indien degene die deze opvattingen heeft geuit of zich erachter heeft gesteld, daarmee heeft ingestemd, kan de informatie in tot personen herleidbare vorm worden verstrekt.

Voetnoten

3.Het verzoek van eiser is (zonder de daarbij gebruikte voetnoten) opgenomen in bijlage 1 van deze uitspraak.
4.Deze precisering is opgenomen in bijlage 2 van deze uitspraak.
6.Zie onder meer de uitspraak van 15 juni 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1699).
7.Zie de uitspraak van de Afdeling van 31 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:314.
10.Dit betreft het advies van [naam 2] dat als bijlage is aangehecht aan
11.Vergelijk bijvoorbeeld ECLI:NL:RVS:2018:2043 (minjus.nl).
13.Vergelijk de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 mei 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:3034.
14.Door eiser verstrekt als bijlage 19 bij zijn brief van 13 januari 2023.
15.Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 12 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2689.
16.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 15 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1027.