ECLI:NL:RBROT:2025:1598

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
7 februari 2025
Publicatiedatum
10 februari 2025
Zaaknummer
11481422 VV EXPL 25-15
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van het concurrentiebeding in kort geding tussen DJV en [gedaagde]

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 7 februari 2025 uitspraak gedaan in een kort geding tussen DJV, een vennootschap die zich bezighoudt met veiligheid aan het spoor, en [gedaagde], die eerder in dienst was bij DJV als veiligheidsfunctionaris. DJV had een concurrentiebeding in de arbeidsovereenkomst van [gedaagde] opgenomen, dat hem verbood om binnen 12 maanden na beëindiging van zijn dienstverband bij DJV werkzaamheden te verrichten in de spoorwegveiligheid. Na zijn vertrek bij DJV op 1 oktober 2024, is [gedaagde] in dienst getreden bij [bedrijf 2], wat DJV als een schending van het concurrentiebeding beschouwde. DJV vorderde in kort geding dat het concurrentiebeding gehandhaafd zou blijven en dat [gedaagde] zijn werkzaamheden bij [bedrijf 2] zou staken. De kantonrechter oordeelde echter dat het concurrentiebeding waarschijnlijk in een bodemprocedure zou worden vernietigd, omdat [gedaagde] onbillijk werd benadeeld in verhouding tot het te beschermen belang van DJV. De rechter schorste daarom het concurrentiebeding en wees de vorderingen van DJV af. Tevens werd DJV veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde].

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam
zaaknummer: 11481422 VV EXPL 25-15
datum uitspraak: 7 februari 2025 (bij vervroeging)
Vonnis in kort geding van de kantonrechter
in de zaak van
[bedrijf 1],
vestigingsplaats: Zwijndrecht,
eiseres in conventie, verweerster in reconventie,
gemachtigde: mr. A. Ester,
tegen
[gedaagde],
woonplaats: [woonplaats],
gedaagde in conventie, eiser in reconventie,
gemachtigde: mr. E. van der Niet.
De partijen worden hierna ‘DJV’ en ‘[gedaagde]’ genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • de dagvaarding van 13 januari 2025, met bijlagen;
  • het antwoord met eis in reconventie, met bijlagen;
  • de mail van DJV van 17 januari 2025, met één bijlage;
  • de brief van DJV van 20 januari 2025, met bijlagen;
  • de spreekaantekeningen van de gemachtigde van DJV.
1.2.
Op 21 januari 2025 is de zaak tijdens een zitting besproken. Daarbij waren aanwezig namens DJV [naam 1] (overkoepelend operationeel manager), [naam 2] (bedrijfsleider) en [naam 3] (officemanager) met de gemachtigde van DJV en [gedaagde] met zijn gemachtigde.

2.De feiten

2.1.
DJV is een vennootschap die zich bezig houdt met veiligheid aan het spoor in de meest ruime zin. Daarbij dient te worden gedacht aan veiligheid van personen die werkzaamheden verrichten aan het spoor, waarbij het met name gaat om het voorkomen van aanrijdingen en elektrocutie. Daartoe levert DJV personeel aan diverse opdrachtgevers.
2.2.
[gedaagde] is met ingang van 1 september 2017 bij DJV in dienst getreden in de functie van veiligheidsfunctionaris. In zijn functie van veiligheidsfunctionaris bij DJV oefende [gedaagde] de functie van ‘Pilot’ uit. Dit is een specifieke functie binnen de veiligheidsdiensten die verricht worden aan tram en metro.
2.3.
In de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd tussen DJV en [gedaagde] is een concurrentiebeding opgenomen, dat als volgt luidt:
“Het is de werknemer verboden gedurende de dienstbetrekking, alsmede binnen 12 maanden na beëindiging van de dienstbetrekking, direct of indirect, fulltime dan wel partieel, in Nederland of elders, een zaak te drijven, te doen drijven, dan wel in loondienst of op enigerlei andere wijze, hetzij direct of indirect, financieel betrokken te zijn waar spoorwegveiligheid diensten worden verricht zoals bij [bedrijf 1] en aan haar gelieerde ondernemingen, met inbegrip van adviesbureaus, trainings- en opleidingsinstituten. Op straffe van en verbeurte aan [bedrijf 1] van een dadelijk en ineens zonder sommatie of ingebrekestelling opeisbare boete groot twaalfduizend vijfhonderd euro (€ 12.500,00) en vijfhonderd euro (€ 500,00) per dag, onverminderd zijn gehoudenheid aan [bedrijf 1] een volledige schadevergoeding te dezer zake te betalen.”
2.4.
Op 27 augustus 2024 heeft [gedaagde] zijn arbeidsovereenkomst met DJV opgezegd met ingang van 1 oktober 2024.
2.5.
Sinds 1 oktober 2024 is [gedaagde] bij [bedrijf 2] (hierna: [bedrijf 2]) in dienst in de functie van Veiligheidspersoon Tram & Metrobaan HTM. [bedrijf 2] is een onderneming die zich bezighoudt met spoor-en veiligheidsdiensten rondom het spoor, de metro en de trambaan

3.Het geschil

3.1.
DJV eist samengevat:
  • [gedaagde] te veroordelen zijn werkzaamheden bij [bedrijf 2] te staken op straffe van een dwangsom;
  • [gedaagde] te verbieden om tot 1 oktober 2025 direct of indirect, fulltime dan wel partieel, in Nederland of elders, een zaak te drijven, te doen drijven, dan wel in loondienst of op enigerlei andere wijze, hetzij direct of indirect, financieel betrokken te zijn waar spoorwegveiligheid diensten worden verricht zoals bij [bedrijf 1] en aan haar gelieerde ondernemingen, met inbegrip van adviesbureaus, trainings- en opleidingsinstituten, op straffe van een dwangsom van
€ 500,00 voor iedere dag dat [gedaagde] dit verbod na betekening van dit vonnis en na beëindiging van zijn werkzaamheden bij [bedrijf 2], dan wel enige daaraan gelieerde onderneming zal overtreden, tot een maximum van € 25.000,00;
  • [gedaagde] te veroordelen om aan DJV te betalen € 12.500,00 aan boete, met rente;
  • [gedaagde] te veroordelen in de proceskosten;
  • het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3.2.
DJV baseert haar eisen op het standpunt dat - kort gezegd - [gedaagde] het concurrentiebeding heeft overtreden door bij [bedrijf 2] in dienst te treden.
3.3.
[gedaagde] is het niet eens met de eisen van DJV. Hij eist op zijn beurt primair dat het concurrentiebeding geschorst wordt en subsidiair - voor het geval dat de eis tot schorsing van het concurrentiebeding wordt afgewezen - dat DJV aan hem € 9.000,00 betaalt als voorschot op de vergoeding voor de duur van de beperking om anders dan bij DJV werkzaam te zijn. Hij stelt daartoe - kort gezegd - dat hij onbillijk wordt benadeeld door het concurrentiebeding.
3.4.
De stellingen en standpunten van partijen komen, voor zover van belang, in de beoordeling aan de orde.

4.De beoordeling

Juridisch kader
4.1.
Een eis in kort geding kan worden toegewezen als de partij die de voorziening vraagt hierbij zoveel spoed heeft dat die partij de uitkomst van een gewone procedure niet hoeft af te wachten. Bij die beoordeling is van belang hoe aannemelijk het is dat de eis in een gewone procedure wordt toegewezen. Verder moet het belang dat eisende partij heeft bij toewijzing van de eis worden meegewogen en de gevolgen hiervan voor de tegenpartij als deze uitspraak later wordt teruggedraaid.
4.2.
Partijen zijn het erover eens dat tussen hen een geldig concurrentiebeding tot stand is gekomen. De vraag die als gevolg van het debat tussen partijen nu rijst is of waarschijnlijk is dat in een bodemprocedure het concurrentiebeding al dan niet vernietigd zal worden op grond van een belangenafweging. De rechter kan in een bodemprocedure op grond van de wet een concurrentiebeding geheel of gedeeltelijk vernietigen, als in verhouding tot het te beschermen belang van de werkgever, de werknemer door dat beding onbillijk wordt benadeeld (artikel 7:653 lid 3 aanhef en onder b BW).
Het concurrentiebeding wordt geschorst
4.3.
De kantonrechter acht in deze zaak waarschijnlijk dat het concurrentiebeding in een bodemprocedure geheel vernietigd wordt op grond van het oordeel dat [gedaagde] onbillijk wordt benadeeld door het concurrentiebeding in verhouding tot het te beschermen belang van DJV. De kantonrechter zal dan ook in het kader van dit kort geding vooruitlopend op de gehele vernietiging van het concurrentiebeding in een bodemprocedure het concurrentiebeding geheel schorsen. In dit oordeel ligt besloten dat de eis van DJV om [gedaagde] te gebieden zijn werkzaamheden bij [bedrijf 2] te staken op straffe van een dwangsom bij gebrek aan een deugdelijke grondslag wordt afgewezen en dat niet toegekomen wordt aan de beoordeling van de subsidiaire eis van [gedaagde]. De kantonrechter licht dit oordeel hieronder toe.
4.4.
Uit heersende jurisprudentie [1] , waar ook [gedaagde] naar heeft verwezen, blijkt het volgende. Een concurrentiebeding is bedoeld om het bedrijfsdebiet van de werkgever – de opgebouwde knowhow en goodwill – te beschermen. Het beding is niet bedoeld om werknemers te binden. Het enkele feit dat een werknemer in de uitoefening van zijn functie kennis en ervaring heeft opgedaan, betekent nog niet dat de werkgever bij het vertrek van die werknemer naar een concurrent, in zijn bedrijfsdebiet is aangetast. Dat een werknemer bij zijn vertrek kennis en ervaring die is opgedaan bij zijn werkgever ‘meeneemt’ is inherent aan zijn vertrek. Dat de nieuwe werkgever profijt heeft van de kennis en ervaring van de werknemer is inherent aan het in dienst nemen van een werknemer met kennis en ervaring. Het concurrentiebeding biedt geen bescherming tegen het vertrek van een ervaren werknemer en tegen de indiensttreding van die werknemer bij een concurrent van de oude werkgever, maar alleen tegen de aantasting van het bedrijfsdebiet door zo’n overstap. Van zo’n aantasting zal bijvoorbeeld sprake zijn wanneer de betrokken werknemer door zijn functie op de hoogte is van essentiële relevante (commerciële en technische) informatie unieke werkprocessen en strategieën en hij deze kennis ten behoeve van zijn nieuwe werkgever kan gebruiken, waardoor de nieuwe werkgever in de concurrentieslag met de oude werkgever in het voordeel is, of bijvoorbeeld doordat de werknemer zo intensief samenwerkt met bepaalde klanten van de oude werkgever dat deze klanten overstappen naar diens nieuwe werkgever.
4.5.
Niet gebleken is dat [gedaagde] kennis heeft van bedrijfsgevoelige informatie over DJV die concurrentiegevoelig is. [gedaagde] heeft een uitvoerende functie. Hij draagt geen kennis van bijvoorbeeld inkoopinformatie en/of prijsafspraken, voerde geen onderhandelingen en niet, althans onvoldoende, is gebleken dat hij belangrijk klantcontact had of een actieve rol had in het kader van aanbestedingsprocedures. Hij draagt weliswaar kennis van specifieke veiligheidsaspecten die van belang zijn voor het werk langs het spoor of de rails, maar niet gebleken is dat die informatie bedrijfsgevoelige informatie van DJV is. De kantonrechter begrijpt dat DJV [gedaagde] ziet als een gewilde werknemer in de branche waarin DJV werkt, omdat hij bijvoorbeeld weet wat de wensen van bepaalde opdrachtgevers zijn, maar dat betekent niet dat hij kennis draagt van specifieke gevoelige informatie, die redelijkerwijs beschermd moet worden door middel van een concurrentiebeding.
Tijdens de zitting is duidelijk geworden dat het werkveld van DJV en [bedrijf 2] een kleine branche betreft, dat DJV en [bedrijf 2] in kruisverbanden werken, waarbij zij ook via onderaannemingsconstructies werken. De vraag die hierdoor rijst is van welke specifieke informatie [gedaagde] kennis draagt, die niet algemeen bekend is of in ieder geval bij meerdere medewerkers die in de branche werkzaam zijn. Deze vraag is door DJV onbeantwoord gebleven, althans DJV heeft deze vraag niet concreet beantwoord.
De kantonrechter merkt nog op dat, voor zover [gedaagde] bedrijfsgeheimen van DJV kent, waarvan DJV vreest dat hij die zal doorspelen aan [bedrijf 2], zij een beroep kan doen op het geheimhoudingsbeding dat tussen partijen geldt om dat te voorkomen, zoals ook [gedaagde] naar voren heeft gebracht.
4.6.
In ieder geval zijn naar het oordeel van de kantonrechter geen feiten en/of omstandigheden gebleken die de conclusie rechtvaardigen dat de overstap van [gedaagde] van DJV naar [bedrijf 2] meebrengt dat [bedrijf 2] DJV extra kan beconcurreren of in de concurrentieslag in het voordeel is. Er is dus niet, althans onvoldoende, gebleken dat het bedrijfsdebiet van DJV is of wordt aangetast door de overstap van [gedaagde]. Hierbij speelt ook een rol dat DJV vooral RET als opdrachtgever bedient en dat [gedaagde] vanuit [bedrijf 2] niet bij RET wordt ingezet en dat hij nu bij HTM ingezet wordt, terwijl hij eerder nauwelijks voor HTM heeft gewerkt.
Eén en ander brengt al mee dat er niet van uitgegaan wordt dat DJV een zwaarwegend belang heeft bij handhaving van het concurrentiebeding.
4.7.
Daar komt bij dat voor [gedaagde] de overstap naar [bedrijf 2] financieel een positieverbetering heeft meegebracht, terwijl de kantonrechter het niet aannemelijk vindt dat [gedaagde] een zodanig gunstige arbeidsmarktpositie heeft dat hij makkelijk aan een andere geschikte baan binnen een passende werkkring kan komen, waarmee hij in de ogen van DJV niet het concurrentiebeding overtreedt. De kantonrechter neemt hierbij in aanmerking dat [gedaagde] laag opgeleid is en hij steeds voor een paar jaar binnen verschillende branches werkzaam is geweest, waaruit volgt dat hij in ieder geval geen specialist is in een ander vakgebied, én zijn leeftijd van 58 jaar.
4.8.
Dat DJV in de opleiding van [gedaagde] heeft geïnvesteerd en dat de arbeidsovereenkomst tussen DJV en [gedaagde] op initiatief van [gedaagde] is geëindigd brengen niet mee dat het belang van DJV bij handhaving van het concurrentiebeding zwaarder weegt dan het belang van [gedaagde] om bij [bedrijf 2] te kunnen blijven werken. Doorslaggevend voor dit oordeel is dat, zoals hiervoor is overwogen, er niet van wordt uitgegaan dat het bedrijfsdebiet van DJV wordt aangetast door de overstap van [gedaagde] naar [bedrijf 2], terwijl een concurrentiebeding bedoeld moet zijn om het bedrijfsdebiet te beschermen.
Voor wat betreft de investeringen geldt bovendien dat het niet zo is dat [bedrijf 2] door die investeringen nu kan profiteren van een ‘kant en klare’ werknemer, die geen investering door [bedrijf 2] meer behoeft. De geldigheid van een aantal door [gedaagde] behaalde certificaten bij DJV loopt immers af, zodat kosten gemaakt zullen moeten worden om [gedaagde] zijn werk te kunnen laten doen bij [bedrijf 2]. Daarnaast heeft [gedaagde] op kosten van [bedrijf 2] een interne pilotopleiding van HTM moeten volgen.
Dat [gedaagde] zijn baan bij DJV heeft opgezegd om bij [bedrijf 2] aan de slag te gaan vindt de kantonrechter in het geheel van omstandigheden van ondergeschikt belang. [bedrijf 2] heeft hieromtrent gesteld dat [gedaagde] geen openheid van zaken heeft gegeven en heeft verteld dat hij bij Carglass aan de slag zou gaan met ingang van 1 oktober 2024. [gedaagde] heeft dit betwist. De kantonrechter kan nu niet vaststellen wie op dit punt gelijk heeft, maar zelfs als [gedaagde] tegen DJV heeft gelogen, dan brengt dat niet mee dat daar in deze procedure gevolgen aan moeten worden verbonden.
[gedaagde] hoeft geen boete aan DJV te betalen
4.9.
Omdat het concurrentiebeding wordt geschorst is er geen sprake van overtreding van het concurrentiebeding. Daarom is er op dit moment geen deugdelijke grondslag voor toewijzing van een boete. De nevenvordering tot betaling van de wettelijke rente deelt in het lot van afwijzing.
Het door DJV geëiste verbod wordt afgewezen
4.10.
DJV heeft op de zitting desgevraagd gesteld dat haar belang bij de vordering, zoals achter II van het petitum van de dagvaarding is geformuleerd, is dat zij bij toewijzing daarvan een executoriale titel heeft voor de dwangsom. Zij heeft verder geen specifiek (spoedeisend) belang gesteld bij deze ruime en algemeen geformuleerde vordering.
Mocht het concurrentiebeding tussen partijen op enig moment als het ware herleven en bij DJV het vermoeden ontstaan dat [gedaagde] dat concurrentiebeding overtreedt, dan staat het haar vrij om hieraan een vordering te koppelen en die in een gerechtelijke procedure voor te leggen. Op dit moment zou toewijzing van deze vordering zonder context te voorbarig zijn. De vordering wordt dan ook bij gebrek aan (spoedeisend) belang afgewezen.
DJV moet de proceskosten betalen
4.11.
De proceskosten komen voor rekening van DJV, omdat zij ongelijk krijgt (artikel 237 Rv). De kantonrechter begroot de kosten die DJV aan [gedaagde] moet betalen op
€ 814,00 aan salaris voor de gemachtigde en € 135,- aan nakosten. Dat is in totaal € 949,00. Hier kan nog een bedrag bij komen als dit vonnis wordt betekend.
Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad
4.12.
Dit vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard, omdat [gedaagde] dat eist en DJV daar geen bezwaar tegen heeft gemaakt (artikel 233 Rv). Dat betekent dat het vonnis meteen mag worden uitgevoerd, ook als één van de partijen aan een hogere rechter vraagt om de zaak opnieuw te beoordelen.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
schorst het concurrentiebeding zoals opgenomen in de arbeidsovereenkomst tussen partijen geheel en staat [gedaagde] toe zijn werkzaamheden bij [bedrijf 2] voort te zetten;
5.2.
veroordeelt DJV in de proceskosten, die aan de kant van [gedaagde] worden begroot op € 949,00;
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst al het andere af.
Dit vonnis is gewezen door mr. K.J. Bezuijen en in het openbaar uitgesproken.
757

Voetnoten

1.Hoge Raad 17 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:894, Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 10 december 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:7626