In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 7 februari 2025 uitspraak gedaan in een kort geding tussen DJV, een vennootschap die zich bezighoudt met veiligheid aan het spoor, en [gedaagde], die eerder in dienst was bij DJV als veiligheidsfunctionaris. DJV had een concurrentiebeding in de arbeidsovereenkomst van [gedaagde] opgenomen, dat hem verbood om binnen 12 maanden na beëindiging van zijn dienstverband bij DJV werkzaamheden te verrichten in de spoorwegveiligheid. Na zijn vertrek bij DJV op 1 oktober 2024, is [gedaagde] in dienst getreden bij [bedrijf 2], wat DJV als een schending van het concurrentiebeding beschouwde. DJV vorderde in kort geding dat het concurrentiebeding gehandhaafd zou blijven en dat [gedaagde] zijn werkzaamheden bij [bedrijf 2] zou staken. De kantonrechter oordeelde echter dat het concurrentiebeding waarschijnlijk in een bodemprocedure zou worden vernietigd, omdat [gedaagde] onbillijk werd benadeeld in verhouding tot het te beschermen belang van DJV. De rechter schorste daarom het concurrentiebeding en wees de vorderingen van DJV af. Tevens werd DJV veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde].