ECLI:NL:RBROT:2025:14571

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
14 november 2025
Publicatiedatum
12 december 2025
Zaaknummer
11610072 CV EXPL 25-7165
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing verzoek tot medehuurschap tussen vader en dochter na overlijden van moeder

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 14 november 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een vader en zijn dochter over het medehuurschap van een woning. De vader, die sinds 1982 huurder is van de woning, verzocht de rechter om zijn dochter als medehuurder aan te merken, nadat zij na jaren weer bij hem was ingetrokken. De dochter, die in 1990 geboren is, had in 2014 het ouderlijk huis verlaten, maar keerde in 2022 terug na het overlijden van haar moeder. De vader en dochter stelden dat zij een duurzame gemeenschappelijke huishouding voerden en dat het medehuurschap hen zekerheid bood voor de toekomst.

De verhuurder, Stichting Woonstad Rotterdam, wees het verzoek af, stellende dat er geen sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding en dat de dochter niet voldoende financiële waarborgen bood. De kantonrechter oordeelde echter dat er voldoende bewijs was voor de duurzame gemeenschappelijke huishouding, onderbouwd door de wederzijdse zorg en ondersteuning die vader en dochter elkaar boden. De rechter concludeerde dat de afwijzingsgronden van Woonstad niet van toepassing waren en dat de dochter in staat was om de huur te betalen.

De kantonrechter heeft vervolgens de vordering van de vader toegewezen, waardoor de dochter vanaf de datum van het vonnis als medehuurder werd aangemerkt. Daarnaast werd Woonstad veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan de vader, die in totaal € 833,04 bedroegen, met wettelijke rente. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat het onmiddellijk kan worden uitgevoerd, ook als er hoger beroep wordt aangetekend.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam
zaaknummer: 11610072 CV EXPL 25-7165
datum uitspraak: 14 november 2025
Vonnis van de kantonrechter
in de zaak van

1..[eiser 1] ,

2. [eiser 2],
woonplaats: [woonplaats] ,
eisers,
gemachtigde: mr. C.A. Gobbens en mr. M. Erzeybek,
tegen
Stichting Woonstad Rotterdam,
vestigingsplaats: Rotterdam,
gedaagde,
gemachtigde: mr. S.E. Roeters van Lennep.
De partijen worden hierna ‘ [eiser 1] ’ (afzonderlijk ‘vader’ en ‘dochter’ [eiser 2] ) en ‘Woonstad’ genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • de dagvaarding van 12 maart 2025, met productie 1 t/m 24;
  • het antwoord, met bijlagen;
  • de akte overleggen aanvullende productie van [eiser 1] , met productie 25;
  • de akte overleggen aanvullende productie van [eiser 1] , met productie 26 t/m 32;
  • de spreekaantekeningen van [eiser 1] .
1.2.
Op 14 oktober 2025 is de zaak tijdens een zitting besproken. Daarbij waren dochter [eiser 2] en haar zus ( [persoon A] ) aanwezig, bijgestaan door mr. Erzeybek. Namens Woonstad was aanwezig de heer [persoon B] (verhuurmakelaar), bijgestaan door mr. P.J. Remmelts namens mr. Roeters van Lennep.

2.De beoordeling

Waar gaat de zaak over?
2.1.
Vader [eiser 1] huurt sinds 1982 van Woonstad een woning aan de [adres] te Rotterdam ( [postcode] ). Dochter [eiser 2] is in 1990 geboren en is opgegroeid in de woning. In 2014 heeft dochter [eiser 2] haar ouderlijk huis verlaten en is ingetrokken bij haar zus. Op 13 juni 2022, zeven jaar later, is zij weer bij haar vader gaan wonen. Dit was een half jaar na het overlijden van moeder [familienaam] eind 2021. Vader [eiser 1] is inmiddels 86 jaar en dochter [eiser 2] is 35 jaar. Zij willen graag dat dochter [eiser 2] medehuurder wordt. Vader en dochter [eiser 2] willen graag de zekerheid dat dochter [eiser 2] in de woning kan blijven als vader (naar hij hoopt en verwacht pas over vele jaren) zal overlijden. Zij zien het medehuurderschap van dochter als een bevestiging van een verbinding die tussen hen gegroeid is en hun toekomst samen.
2.2.
Woonstad heeft het verzoek van vader en dochter [eiser 2] om dochter als medehuurder aan te merken afgewezen. Zij merkt op dat bij een ouder-kindrelatie slechts in uitzonderingsgevallen sprake kan zijn van een duurzame gemeenschappelijke huishouding en die is nodig om het verzoek te kunnen toewijzen. Woonstad stelt dat hier niet aan de voorwaarden voor een duurzame gemeenschappelijke huishouding is voldaan. Daarnaast vindt zij dat niet vast staat dat dochter [eiser 2] voldoende (financiële) waarborgen biedt voor een juiste nakoming van de huurovereenkomst, als zij die zou voortzetten. Ook dat is een reden voor afwijzing van het verzoek.
2.3.
De kantonrechter oordeelt dat in deze procedure voldoende is komen vast te staan dat vader en dochter een duurzame gemeenschappelijke huishouding voeren. Ook staat niet vast dat de vordering kennelijk alleen de strekking heeft om dochter [eiser 2] op korte termijn de positie van huurder te verschaffen en/of dat dochter [eiser 2] vanuit financieel oogpunt onvoldoende waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huur. Dit betekent dat geen van de afwijzingsgronden die in de wet zijn opgenomen zich voordoet en de vordering van [eiser 1] wordt (of beter: moet worden) toegewezen. Dat oordeel licht hij hieronder toe.
De voorwaarden voor toewijzing van de eis
2.4.
Artikel 7:267 lid 1 bepaalt dat de huurder van woonruimte samen met een andere persoon de rechter kunnen vragen om te bepalen dat die andere persoon met ingang van een in het vonnis te bepalen tijdstip medehuurder zal zijn. De rechter mag de vordering volgens lid 3 van ditzelfde artikel alleen afwijzen als:
de andere persoon niet al minstens twee jaar in de woning zijn hoofdverblijf heeft en met de huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft;
de vordering kennelijk alleen de strekking heeft om de andere persoon op korte termijn de positie van huurder te verschaffen;
de andere persoon vanuit financieel oogpunt onvoldoende waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huur.
Vertaald naar gewoon Nederlands: het moet gaan om een vorm van samenwonen die bedoeld is voor onbepaalde tijd te blijven duren, het mag geen opzetje zijn om de andere persoon makkelijk aan een woning te helpen en de andere persoon moet de huur kunnen (blijven) betalen.
Er is een duurzame gemeenschappelijke huishouding
2.5.
De vraag of vader en dochter [eiser 2] een duurzame gemeenschappelijke huishouding als bedoeld in artikel 7:267 BW hebben, moet worden beoordeeld aan de hand van alle omstandigheden van het geval in onderling verband. Als een vader en zijn kind samenleven, is in de regel sprake van een aflopende samenlevingssituatie, maar in bijzondere omstandigheden kan dit toch als een duurzame gemeenschappelijke huishouding worden aangemerkt (HR 17 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:93). De kantonrechter oordeelt dat hier van zulke bijzondere omstandigheden sprake is.
2.6.
Net als in de procedure die leidde tot het arrest van het Hof Amsterdam van 31 maart 2009 (ECLI:NL:GHAMS:2009:NL8080) doet zich hier niet de situatie voor dat dochter [eiser 2] bij haar vader is blijven wonen en op zeker moment na het zelfstandig worden een beroep doet op het feit dat sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Ook hier is sprake van een kind dat na jaren elders te hebben gewoond weer intrekt bij een ouder. In dat geval is eerder sprake van een duurzame gemeenschappelijke huishouding dan wanneer een kind bij zijn ouder is blijven wonen. Het hof overweegt dat het kind (hier dus: dochter [eiser 2] ) wel voldoende feiten en omstandigheden zal moeten stellen die tot de conclusie kunnen leiden dat de samenleving duurzaam en gemeenschappelijk is.
2.7.
De kantonrechter oordeelt dat voldoende is komen vast te staan dat de samenleving tussen vader en dochter [eiser 2] duurzaam en gemeenschappelijk is. De kantonrechter stelt vast dat vader [eiser 1] heel zelfstandig is, maar ook hulp krijgt van zijn dochter bij alledaagse klussen in het huishouden. En andersom. Dochter [eiser 2] heeft betaald werk en is bij haar vader ingetrokken mede om hem te kunnen helpen, maar ook om zichzelf te kunnen helpen. Na het overlijden van moeder [familienaam] hebben zowel vader als dochter [eiser 2] een zeer verdrietige periode gekend. Vanaf het moment dat dochter bij vader [eiser 1] is ingetrokken zorgen zij voor elkaar en gaat het met beiden weer veel beter. De kantonrechter kent ook gewicht toe aan het feit dat ter zitting onweersproken door [eiser 1] is gesteld dat als vader fysiek hulpbehoevend zou zijn, dat dan een zoon (als man) en zeker geen vrouw voor hem zou zorgen. Daar is thans geen sprake van nu vader fysiek in goede conditie verkeert. De kantonrechter stelt vast dat dochter op dit moment niet fysiek voor haar vader hoeft te zorgen, nu vader onder meer zelfstandig naar het toilet gaat en onder de douche gaat.
Daarnaast staat vast dat vader en dochter [eiser 2] samen uitstapjes maken (ook naar het buitenland), samen naar de moskee gaan, samen koken en eten, samen tv kijken en dat zij een verdeling hebben gemaakt voor de huishoudelijke taken. Zij voeren aldus samen de huishouding.
Zij hebben ieder een eigen slaapkamer, maar maken verder gezamenlijk gebruik van de andere ruimtes in het gehuurde. Hiermee is sprake van voldoende wederkerigheid (zie Hof Den Bosch 10 januari 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:27, r.o. 3.4.5).
Vader en dochter [eiser 2] hebben de kantonrechter er daarnaast van overtuigd dat dochter [eiser 2] maandelijks een contante bijdrage aan vader [eiser 1] betaalt voor de kosten van huisvesting en levensonderhoud. Ter zitting heeft [eiser 1] onweersproken gesteld dat zij deze maandelijkse betalingen nog steeds verricht en dat zij daarvan geen stukken in het geding heeft gebracht, omdat het patroon door hetgeen wel in het geding is gebracht duidelijk is. Hoewel het patroon van contante opnames en pinbetalingen van dochter [eiser 2] bijzonder is, blijkt uit niets dat de verklaring van dochter over de wijze waarop (een groot deel van) de boodschappen worden betaald onjuist zou zijn. Het is niet nodig dat de bijdrage van dochter [eiser 2] direct aan bepaalde vaste lasten wordt gespendeerd. Ook als via ‘de grote hoop’ wordt meebetaald, is dat voldoende. Hetgeen dochter financieel bijdraagt is omvangrijker dan het door Woonstad gestelde kostgeld, doordat zij onder andere meebetaalt bij de aanschaf van grote meubels zoals een bank.
Dat dochter [eiser 2] sinds 2017 zelf op een wachtlijst voor een woning van Woonstad heeft gestaan maakt niet dat er nu geen sprake kan zijn van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Ter zitting heeft Woonstad in haar systeem gezien dat, anders dan Woonstad bij antwoord stelde, door dochter [eiser 2] nooit op een woning is gereageerd.
2.8.
Kortom: de afwijzingsgrond van artikel 7:267 lid 3 onder a BW doet zich niet voor.
Het is geen opzetje
2.9.
Anders dan Woonstad betoogt, is niet gebleken dat vader en dochter [eiser 2] via een opzetje proberen dochter [eiser 2] (uiteindelijk) huurder van deze woning te laten worden. Dochter [eiser 2] woonde twee jaar bij vader [eiser 1] toen hij op 30 augustus 2024 het verzoek deed om dochter [eiser 2] als medehuurder aan te merken. Ook blijkt uit niets dat op het moment dat dochter [eiser 2] bij vader introk, de verwachting was dat vader binnen afzienbare tijd niet meer zelfstandig zou kunnen wonen en naar een verzorgingshuis of iets vergelijkbaars zou moeten verhuizen. Wel hadden zij elkaar kortstondig nodig na het overlijden van moeder, maar dat hebben zij nu achter zich kunnen laten. Vader en dochter gingen en gaan er nog steeds vanuit dat zij nog jaren samen in het gehuurde kunnen blijven wonen. Van de afwijzingsgrond van artikel 7:267 lid 3 onder b BW is daarom geen sprake.
Dochter [eiser 2] kan de huur betalen
2.10.
De kantonrechter oordeelt tot slot dat niet is komen vast te staan dat dochter [eiser 2] onvoldoende financiële waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huurovereenkomst. Dochter [eiser 2] heeft op de zitting toegelicht dat zij op dit moment een arbeidsovereenkomst heeft voor onbepaalde tijd en dat zij vier dagen per week werkt als docent. Haar aanstelling alsook recente salarisstroken zijn in het geding gebracht. Als de kantonrechter haar inkomsten afzet tegen de huidige huurprijs van € 657,53 bruto per maand, is er geen enkele reden om aan te nemen dat dochter [eiser 2] die niet zou kunnen betalen. De afwijzingsgrond van artikel 7:267 lid 3 onder c BW doet zich daarom ook niet voor.
Woonstad moet de proceskosten betalen
2.4.
De proceskosten komen voor rekening van Woonstad, omdat zij ongelijk krijgt (artikel 237 Rv). De kantonrechter begroot de kosten die Woonstad aan [eiser 1] moet betalen op € 148,04 aan dagvaardingskosten, € 90,00 aan griffierecht, € 476,00 aan salaris voor de gemachtigde (2 punten x € 238,00) en € 119,00 aan nakosten. Dat is in totaal € 833,04. Hier kan nog een bedrag bij komen als dit vonnis wordt betekend. De wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen.
Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad
2.5.
Dit vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard, omdat [eiser 1] dat eist en Woonstad daar geen bezwaar tegen heeft gemaakt (artikel 233 Rv). Dat betekent dat het vonnis meteen mag worden uitgevoerd, ook als één van de partijen aan een hogere rechter vraagt om de zaak opnieuw te beoordelen.

3.De beslissing

De kantonrechter:
3.1.
bepaalt dat [eiser 2] vanaf de datum van dit vonnis medehuurder is van de woning aan de [adres] in Rotterdam;
3.2.
veroordeelt Woonstad in de proceskosten, die aan de kant van [eiser 1] worden begroot op € 833,04 met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf de vijftiende dag nadat dit vonnis is betekend tot de dag dat volledig is betaald;
3.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. B.J.R. van Tongeren en in het openbaar uitgesproken.
62574