ECLI:NL:RBROT:2025:12706

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
22 oktober 2025
Publicatiedatum
29 oktober 2025
Zaaknummer
C/10/677576 / FA RK 24-2973 en C/10/698309 / FA RK 25-3113
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en nevenvoorzieningen met betrekking tot alimentatie en verrekening van vennootschapsaandeel

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 22 oktober 2025 een beschikking gegeven in een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw. De rechtbank heeft de echtscheiding uitgesproken en zich gebogen over de nevenvoorzieningen, waaronder alimentatie en de verrekening van het vennootschapsaandeel van de vrouw. De vrouw heeft een verzoek ingediend om te verklaren dat de maandelijkse betalingen van de man aan haar in de periode van 1 oktober 2023 tot en met 31 december 2024 moeten worden beschouwd als een bijdrage in haar levensonderhoud, gebaseerd op artikel 1:81 BW. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vrouw in haar verzoek kan worden ontvangen, ondanks het verweer van de man dat de betalingen als voorschot op haar vennootschapsaandeel moeten worden gezien. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man voldoende draagkracht heeft om in de behoefte van de vrouw te voorzien en heeft de alimentatie vastgesteld op € 4.116,- bruto per maand, ingaande op 2 januari 2025. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat het onaanvaardbaar zou zijn om het vennootschapsaandeel van de vrouw te verrekenen op basis van het finaal verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden, gezien de omstandigheden van de zaak. De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
zaaknummers / rekestnummers: C/10/677576 / FA RK 24-2973 en
C/10/698309 / FA RK 25-3113
Beschikking van 22 oktober 2025 over de nevenvoorzieningen bij scheiding
in de zaak van:
[naam man], hierna: de man,
wonende te [woonplaats 1] ,
advocaat mr. E.M. van Veen te Gorinchem,
t e g e n
[naam vrouw], hierna: de vrouw,
wonende te [woonplaats 2] ,
(proces)advocaat mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.

1.De procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • de beschikking en de daarin genoemde stukken van 15 november 2024, hersteld bij beschikking van 20 december 2024;
  • het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek en een voorlopige voorziening met bijlagen van de vrouw, ingekomen op 6 januari 2025;
  • het verweerschrift op het zelfstandig verzoek en op de voorlopige voorziening tevens zelfstandig (lees: aanvullend) verzoek met bijlagen van de man van 25 februari 2025;
  • het verweerschrift op het zelfstandig (lees: aanvullend) aanvullend verzoek met bijlagen van de vrouw van 22 april 2025;
  • het bericht met bijlagen van de man van 18 augustus 2025;
  • het bericht van de vrouw van 26 augustus 2025.
1.2.
Bij genoemde beschikking is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en zijn de andere verzoeken aangehouden.
1.3.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op
28 augustus 2025. Daarbij zijn verschenen:
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de vrouw, bijgestaan door haar behandelend advocaat mr. D.J.R.M. Braakenburg te Noordgouwe.
1.4.
Tijdens de mondelinge behandeling is door beide advocaten een pleitnotitie overgelegd.
1.5.
De nog minderjarige dochter van partijen [minderjarige] , geboren op [geboortedatum 1] 2009 te [geboorteplaats] (hierna: [voornaam minderjarige] ) heeft haar mening kenbaar gemaakt door een e-mailbericht aan de rechtbank te sturen.

2.De verdere feiten

2.1.
De zoon van partijen, [jong-meerderjarige] , geboren op
[geboortedatum 2] 2007 te [geboorteplaats] , is inmiddels jong-meerderjarig.
2.2.
De genoemde echtscheidingsbeschikking is op 2 januari 2025 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.3.
Partijen zijn met elkaar gehuwd na het maken van huwelijkse voorwaarden. In de akte huwelijkse voorwaarden van 9 maart 2006 zijn partijen, voor zover relevant, het volgende overeengekomen:
Uitsluiting
Artikel 1
De echtgenoten sluiten elke gemeenschap van goederen uit.
(…)
Beperkte verrekening bij echtscheiding (…)
Artikel 10
1. Bij ontbinding van het huwelijk door echtscheiding (…) tussen de echtgenoten worden afgerekend zoals in de hierna volgende leden is bepaald.
2. De echtgenoten zijn verplicht om de vermeerdering van beider vermogens die heeft plaatsgevonden tijdens het huwelijk (…) te delen. De vermeerdering of vermindering van het vermogen van een echtgenoot wordt vastgesteld door van de waarde van het eindvermogen de waarde van het stamvermogen af te trekken.
3. a. Het eindvermogen bestaat uit de goederen en schulden die een echtgenoot heeft op het tijdstip dat het verzoekschrift tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed is ingediend met uitzondering van:1. het ondernemingsvermogen van de man;(...).
b. Het stamvermogen wordt gevormd door:
a. de goederen die een echtgenoot bij het begin van het huwelijk bezat (…)
Van het stamvermogen zijn uitgezonderd:
1.
het ondernemingsvermogen van de man;
(…).
Rechtskeuze
Artikel 13De verschenen personen verklaarden dat de vermogensrechtelijke gevolgen van hun huwelijk zullen worden beheerst door het Nederlandse recht.
2.4.
Partijen hebben vanaf het begin van hun huwelijk op het binnenvaartschip [naam schip] gewoond en een scheepvaartbedrijf geëxploiteerd. De eenmanszaak van de man is per 1 januari 2022 ingebracht in de vennootschap onder firma [V.O.F. A] (hierna: de VOF). In de akte van oprichting van de VOF (waarin de man is aangeduid als
‘vennoot 1‘ en de vrouw als ‘vennoot 2’) zijn partijen, voor zover relevant, het volgende overeengekomen:
Winstverdeling
artikel 8
(…)
2.
De winst (…) wordt door ieder van de vennoten voor de helft genoten. (…)
VOORBEHOUD STILLE RESERVES
Artikel 20
De vennoten stellen vast dat thans bij de inbreng door de vennoot 1 maximaal een stille reserve wordt voorbehouden ten bedrage vantwee miljoen éénhonderdzevenennegentigduizend driehonderdvijfendertig euro (€ 2.197.335,00). Het bedrag van de stille reserve komt bij de ontbinding van de vennootschap toe aan de vennoot 1 voor zover deze stille reserve dan nog aanwezig is.
2.5.
Op 18 oktober 2023 hebben partijen een vaststellingsovereenkomst gesloten op grond waarvan de vrouw per 30 september 2023 uit de VOF trad en de man de onderneming per 1 oktober 2023 voortzette als eenmanszaak.
2.6.
Partijen zijn op 9 oktober 2023 feitelijk uit elkaar gegaan. De betalingen aan de vrouw van € 5.000,- per maand zijn voortgezet, met dien verstande dat het bedrag per
1 december 2024 is verlaagd naar € 2.600,- per maand. De vrouw heeft per maart 2024 een baan gevonden bij een scheepvaartkantoor en heeft daar sinds 1 juni 2024 een fulltime dienstverband.
2.7.
De vrouw had ten tijde van het aangaan van het huwelijk de Poolse nationaliteit en heeft nu (ook) de Nederlandse nationaliteit. De man heeft de Nederlandse nationaliteit.

3.De verdere beoordeling

Ingetrokken verzoek voorlopige voorziening
3.1.
De vrouw heeft haar verzoek dat strekt tot betaling van een voorschot op haar vennootschapaandeel op de mondelinge behandeling ingetrokken, nadat de man toezegde het bedrag van € 2.600,- per maand te blijven doorbetalen totdat deze beschikking wordt gegeven. Gelet hierop zal de rechtbank het verzoek afwijzen.
Ouderschapsplan
3.2.
Op verzoek van de man, waartegen de vrouw zich niet verweert, zal de rechtbank de tussen partijen getroffen regeling die is neergelegd in het door hen ondertekende ouderschapsplan, in de beschikking opnemen en aan de beschikking hechten.
Verklaring voor recht
3.3.
De vrouw verzoekt voor recht te verklaren dat de overboekingen van de man aan haar in de periode 1 oktober 2023 tot en met 31 december 2024 hebben te gelden als een netto bijdrage in haar levensonderhoud over die periode. De vrouw beroept zich op het bepaalde in artikel 1:81 BW, in die zin dat de echtelieden gedurende het huwelijk verplicht zijn elkaar het nodige te verschaffen.
3.4.
De man voert verweer. Hij stelt dat de vrouw niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat een verklaring voor recht gelet op de bewoordingen ‘op vordering van’ in artikel 3:302 BW, niet in een verzoekschriftprocedure kan worden gegeven en omdat de betalingen zijn gedaan door de VOF. Verder stelt de man dat steeds aan de vrouw gecommuniceerd is dat de betalingen bij de ontbinding van de VOF in mindering zouden strekken op haar vennootschapsaandeel. Voor een partnerbijdrage had de vrouw een voorlopige voorziening moeten vragen, aldus de man.
3.5.
De rechtbank constateert dat partijen het (inmiddels) met elkaar eens zijn dat de VOF per 1 oktober 2023 is ontbonden en door de man is voortgezet als een eenmanszaak.
Anders dan de man stelt, kunnen de betalingen vanaf die datum dus niet meer door de VOF zijn gedaan. Verder geldt volgens vaste jurisprudentie (vgl. Hoge Raad 31 maart 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5319) dat een verklaring voor recht ook in een verzoekschrift-procedure kan worden uitgesproken. Het verzoek van de vrouw valt onder het bereik van artikel 827 lid 1, aanhef en sub g, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), omdat het voldoende samenhang vertoont met de echtscheiding en de behandeling van het verzoek geen onnodige vertraging van het geding oplevert. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de vrouw in haar verzoek kan worden ontvangen.
3.6.
Vast staat dat beide partijen tot 1 oktober 2023 vanuit de VOF werkzaam waren in het scheepvaartbedrijf en dat zij daarvoor elk een tegenprestatie ontvingen van € 5.000,- netto per maand. Zelfs als de man gevolgd wordt in zijn stelling dat de betalingen vóór het feitelijk uiteengaan in mindering kwamen op ieders vennootschapsaandeel, hetgeen de vrouw betwist, geldt dat begin oktober 2023 een nieuwe situatie ontstond toen de vrouw feitelijk van boord ging en uittrad als vennoot van de VOF. Met de vrouw is de rechtbank van oordeel dat die omstandigheden een andere kwalificatie van de maandelijkse betalingen van de man aan haar kunnen rechtvaardigen. In de gegeven omstandigheden kunnen de betalingen worden gegrond op artikel 1:81 BW, omdat partijen in die periode nog gehuwd waren, zodat de man verplicht was de vrouw het nodige te verschaffen. Dit is anders als de stelling van de man dat de vrouw al dan niet stilzwijgend heeft ingestemd met het standpunt van de man dat de betalingen golden als voorschot op haar vennootschapsaandeel, komt vast te staan. De vrouw betwist dit en voert aan dat de man zich pas in oktober 2024 op dat standpunt stelde en dat zij zich hiertegen meteen uitdrukkelijk heeft verzet. Gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw had het op de weg van de man gelegen om zijn stelling nader te onderbouwen. Dit heeft de man niet gedaan. De man heeft geen (bewijs)-stukken in het geding gebracht waaruit volgt dat de man na het feitelijk uiteengaan aan de vrouw liet weten dat de betalingen golden als voorschot, terwijl de man evenmin (bewijs)-stukken heeft overgelegd waaruit volgt dat hij alle kosten van levensonderhoud voor de vrouw betaalde. Dat de vrouw bij de zoon van partijen ging inwonen, in de zakelijke auto bleef rijden en de man de kosten van haar telefoon en verzekering bleef betalen, is daarvoor onvoldoende. Tot slot is de verklaring van de man dat de verlaging van het bedrag per
1 december 2024 het gevolg was van het feit dat de vrouw per juni 2024 een fulltime baan had en dus eigen inkomsten ontving, naar het oordeel van de rechtbank een aanwijzing dat de overboeking niet als voorschot op het vennootschapsaandeel had te gelden.
Gelet op het vorenstaande zal het verzoek van de vrouw, als door de man niet voldoende weersproken, worden toegewezen zoals onder de beslissing is weergegeven.
Onderhoudsbijdrage
3.7.
De vrouw verzoekt met ingang van 1 januari 2025 een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partnerbijdrage) van € 10.500,- per maand vast te stellen (waarop in mindering mag strekken het bedrag van € 2.600,- dat door de man sinds 1 januari 2025 maandelijks wordt betaald).
3.8.
De man voert gemotiveerd verweer.
3.9.
Tussen partijen is de hoogte van de vast te stellen partnerbijdrage in geschil.
De rechtbank zal de partnerbijdrage berekenen volgens de aanbevelingen opgenomen in het Rapport alimentatienormen van de Expertgroep Alimentatie (hierna: het rapport).
(Aanvullende) behoefte
3.10.
De vrouw stelt dat zij tijdens het huwelijk gewend was voluit te leven naar de inkomsten uit het bedrijf en dat zij daarom een hoge levensstandaard en een hoog uitgavenpatroon had. Volgens de vrouw had zij € 5.000,- netto per maand te besteden en werden daarnaast vanuit de VOF de vakanties, de belastingen en de kosten van de kinderen betaald, zodat zij haar behoefte schattenderwijs heeft gesteld op € 5.500,- netto per maand.
3.11.
De man gaat voor het berekenen van de behoefte van de vrouw uit van de hofnorm. Hij gaat uit van een gemiddelde winst uit onderneming over de jaren 2019 tot en met 2023 van € 170.000,- per jaar, hetgeen volgens hem neerkomt op een netto besteedbaar gezinsinkomen van € 8.482,- per maand. Verminderd met de kosten van de kinderen van
€ 3.000,- netto per maand en uitgaande van 60% bedraagt de behoefte van de vrouw
€ 3.300,- netto per maand, waarin de vrouw volgens de man volledig kan voorzien.
3.12.
De rechtbank overweegt dat medebepalend voor de vaststelling van de behoefte van de vrouw de welstand is waarin partijen tijdens het huwelijk hebben geleefd.
De rechtbank ziet aanleiding om in navolging van de man de netto behoefte van de vrouw te berekenen aan de hand van de zogenaamde hofnorm, zodat de behoefte gelijkgesteld kan worden aan 60% van het netto besteedbaar gezinsinkomen minus de kosten van de kinderen.
3.13.
Niet in geschil is dat in de jaren 2019 t/m 2022 de winst uit onderneming van de VOF bedroeg:
2019: € 12.544 2021: -/- € 175.249
2020: € 105.949 2022: € 351.898
3.14.
De man stelt de winst uit onderneming van de VOF over 2023 op € 555.985 en de vrouw schattenderwijs op € 843.526.
3.15.
Volgens de man zijn de jaren 2022 en 2023 uitschieters, zodat uitgegaan moet worden van de gemiddelde winst uit onderneming over de jaren 2019 t/m 2023. Volgens de vrouw moet uitgegaan worden van het gemiddelde over de jaren 2022 en 2023. Tijdens de mondelinge behandeling verklaart de man dat het jaar 2021 een negatieve uitschieter was, omdat het schip schade had en moest worden gerepareerd, het schip onderhoud nodig had en het een slechtere tijd was waarin er ook minder gevaren werd. De vrouw betwist niet dat er in het jaar 2021 schade was aan het schip. De rechtbank stelt vast dat er geen financiële stukken van de VOF over (bijvoorbeeld de omzet in) het jaar 2021 in het geding zijn gebracht, zodat het niet mogelijk is een vergelijking met andere jaren te maken. Tussen partijen is in geschil de winst uit onderneming in 2023 die door de vrouw op een hoger bedrag wordt berekend dan het bedrag dat uit de kolommenbalans 2023 volgt en de man hanteert. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt dat het gemiddelde van de winst uit onderneming van de laatste drie jaren wordt genomen om de behoefte te bepalen. Zij constateert namelijk dat zelfs als het uitzonderlijke jaar 2021 wordt betrokken in de berekening en voor 2023 wordt aangesloten bij de door de man gestelde winst uit onderneming de behoefte van de vrouw nagenoeg neerkomt op het door haar gestelde bedrag van € 5.500,- netto per maand. Immers, uitgaande van een gemiddelde winst uit onderneming over de jaren 2021 tot en met 2023 van € 244.211,- per jaar, de zelfstandigenaftrek en de MKO Winstvrijstelling komt het netto besteedbaar gezinsinkomen (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) neer op € 11.925,- per maand. Verminderd met de niet weersproken kosten van de kinderen van € 3.000,- netto per maand en uitgaande van 60% bedraagt de behoefte van de vrouw € 5.355,- netto per maand. Gelet hierop komt de rechtbank de door de vrouw gestelde behoefte van € 5.500,- netto per maand in 2025 als redelijk voor, zodat daarbij wordt aangesloten.
3.16.
Op de behoefte van de vrouw moeten haar inkomsten in mindering worden gebracht. Het inkomen van de vrouw bedraagt € 3.716,- bruto per maand, te vermeerderen met vakantiegeld, een dertiende maand en een bonus van € 2.500,- bruto, aangezien de vrouw op de mondelinge behandeling heeft verklaard dat zij zowel een dertiende maand als een bonus ontvangt. Bij de vrouw wordt rekening gehouden met de algemene heffings-korting, de arbeidskorting, kindgebonden budget en alleenstaande ouder kop. De vrouw werkt fulltime bij een scheepvaartkantoor. Dat de vrouw een hogere verdiencapaciteit heeft, wordt door de man niet onderbouwd en door de rechtbank niet aangenomen.
3.17.
Op basis van het voorgaande stelt de rechtbank (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) de behoefte van de vrouw vast op € 2.090,- netto per maand, ofwel € 4.116,- bruto per maand.
Draagkracht
3.18.
De vrouw stelt, hetgeen de man betwist, dat de man voldoende draagkracht heeft om in de aanvullende behoefte van de vrouw te voorzien.
3.19.
De vrouw stelt dat de man geen inzicht geeft in zijn inkomsten over de jaren 2024 en 2025. De man gaat uit van een gemiddelde winst uit onderneming over de laatste vijf jaar van € 150.000,- per jaar en hij schat de winst uit onderneming over 2025 op € 222.000,-.
De rechtbank stelt vast dat over het jaar 2024 geen stukken in het geding zijn gebracht die zijn inkomsten onderbouwen en dat hij over het jaar 2025 een kolommenbalans over het eerste half jaar in het geding heeft gebracht waaruit een winst uit onderneming volgt van
€ 111.239,-. De rechtbank overweegt dat bij het bepalen van de draagkracht van een ondernemer gekeken wordt naar wat de ondernemer in redelijkheid aan inkomen uit de onderneming kan verwerven zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen, en waarbij een schatting wordt gemaakt van de toekomstige ontwikkelingen in de onderneming (een prognose). Bij het maken van een prognose kan het gemiddelde resultaat van de laatste drie jaren helpend zijn. De rechtbank constateert dat de man als prognose over het jaar 2025 de halfjaarcijfers heeft verdubbeld en dat dit bedrag van € 222.000,- aanzienlijk lager ligt dan de winst uit onderneming over de jaren 2023 en 2022. Zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, kan de draagkracht van de man niet op grond van deze beschikbare informatie worden vastgesteld. Ook is onduidelijk gebleven welke kosten voor de kinderen de man op dit moment draagt. De zoon woont niet meer in het appartement waarvoor de man eerder de kosten voldeed, terwijl het loon aan de zoon van € 900,- per maand ten laste komt van de VOF. De man heeft hiermee niet voldaan aan zijn verplichting om de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig aan te voeren (vgl. artikel 21 Rv). Gelet hierop gaat de rechtbank er vanuit dat de man voldoende draagkracht heeft om in de aanvullende behoefte van de vrouw te voorzien.
Conclusie
3.20.
Gelet op het vorenstaande is een uitkering tot levensonderhoud door de man aan de vrouw van € 4.116,- bruto per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven, zodat de rechtbank het verzoek van de vrouw tot dit bedrag zal toewijzen. Niet ter discussie tussen partijen staat dat de door de man aan de vrouw na de ingangsdatum betaalde maandelijkse bijdragen in mindering kunnen worden gebracht op de alimentatie.
De ingangsdatum kan niet eerder zijn dan de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, en is dus 2 januari 2025.
3.21.
Op deze alimentatie is van rechtswege de wettelijke indexering van toepassing.
Afwikkeling van het huwelijksvermogensregime
3.22.
Vast staat dat partijen zijn gehuwd na het maken van huwelijkse voorwaarden
(zie 2.3.). In deze huwelijkse voorwaarden hebben partijen elke gemeenschap van goederen uitgesloten. Verder zijn partijen in hun huwelijkse voorwaarden een finaal verrekenbeding bij scheiding overeengekomen en hebben zij een rechtskeuze gemaakt voor het Nederlandse recht.
Inboedel
3.23.
De vrouw verzoekt, samengevat, de inboedel te verdelen op de door haar voorgestelde wijze. De man voert gemotiveerd verweer. Ter discussie staat of inboedelgoederen eigendom van de VOF zijn of van partijen en of inboedelgoederen privé of gemeenschappelijk eigendom zijn. Op de mondelinge behandeling heeft de vrouw haar verzoek beperkt tot afgifte aan haar van iets van de fitnessspullen, zoals de dumbbells en de ketllebells, waarop de man heeft toegezegd dat hij deze aan de vrouw zal afgeven als daarmee de inboedel is afgewikkeld. De rechtbank gaat er vanuit dat partijen zich aan deze afspraak houden. Aan een beslissing op het verzoek tot verdeling van de inboedel komt de rechtbank hiermee niet meer toe. Het verzochte wordt afgewezen.
Afwikkeling verrekenbeding
3.24.
De man verzoekt partijen te veroordelen met elkaar over te gaan tot afwikkeling van, samengevat, het finale verrekenbeding. Volgens de man betekent dit dat:
  • de vrouw aan hem de helft van haar vennootschapsaandeel en de helft van de saldi van haar bankrekeningen per 18 april 2024 moet voldoen;
  • de man aan de vrouw de helft van de waarde van de bitcoins en de helft van de saldi van zijn bankrekeningen per 18 april 2024 moet voldoen.
De vrouw voert gemotiveerd verweer.
3.25.
Op de mondelinge behandeling heeft de vrouw verklaard (alsnog) akkoord te gaan met de waarde van de bitcoins wallet van de man per 18 april 2024 van € 1.408,- en hebben partijen verklaard dat de rechtbank niets hoeft met de verrekening van de bankrekeningen van partijen. De rechtbank concludeert hieruit dat uitsluitend nog moet worden beslist op het verzoek van de man tot het verrekenen van het vennootschapsaandeel van de vrouw. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
3.26.
Tussen partijen is de uitleg van het in artikel 10 van hun huwelijkse voorwaarden opgenomen finale verrekenbeding in geschil. Het is vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat huwelijkse voorwaarden moeten worden uitgelegd aan de hand van de Haviltexmaatstaf (o.m. Hoge Raad 13 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:417). Bij de toepassing van de Haviltex-maatstaf zijn niet alleen de bewoordingen van de huwelijkse voorwaarden van belang, maar komt het ook aan op de bedoeling die partijen over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen mochten toekennen en hetgeen zij redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
3.27.
De man stelt dat de bedoeling van partijen bij de huwelijkse voorwaarden was om het scheepvaartbedrijf buiten de verrekening te laten en dat de huwelijkse voorwaarden niet zijn gewijzigd toen de eenmanszaak van de man werd ingebracht in de VOF. De oprichting van de VOF had een fiscale reden en wijzigde niets aan het uitgangspunt in de huwelijkse voorwaarden. De man is er altijd vanuit gegaan dat het scheepvaartbedrijf van hem bleef en hij heeft zich ook niet gerealiseerd dat hij bij ontbinding van de VOF een gedeelte van het vennootschapsvermogen met de vrouw moet delen. Als geoordeeld wordt dat beide echtgenoten hun aandeel in het vennootschapsvermogen in de verrekening moeten betrekken, dan geldt dat het aandeel van de man negatief is en dus om die reden buiten de verrekening blijft, aldus de man.
3.28.
De vrouw betwist de door de man gestelde bedoeling bij het aangaan van de huwelijkse voorwaarden niet, maar zij stelt dat de oprichting van de VOF beschouwd moet worden als een wijziging van de huwelijkse voorwaarden. De oprichting van de VOF was volgens de vrouw de start van het echt samen uitoefenen van het scheepvaartbedrijf. Bij de oprichting van de VOF is de waarde van het scheepvaartbedrijf tussen partijen verrekend, omdat in de akte van oprichting is opgenomen dat de man een stille reserve toekomt van € 2.197.335,- bij de ontbinding van de VOF. Verder is in die akte bepaald dat de vennoten elk voor 50% gerechtigd zijn tot de winst. Het beroep van de man op grond van de huwelijkse voorwaarden haar vennootschapsaandeel bij helfte te verrekenen, is onredelijk en onaanvaardbaar, aldus de vrouw.
3.29.
De rechtbank constateert dat partijen het met elkaar eens zijn dat het bij het aangaan van de huwelijkse voorwaarden de bedoeling was dat de waarde(vermeerdering) van het scheepvaartbedrijf - dat toen nog uitsluitend eigendom was van de man - bij het einde van het huwelijk niet tussen partijen zou worden verrekend. Ook staat niet tussen partijen ter discussie dat het ondernemingsvermogen van de man op grond van de huwelijkse voorwaarden niet moet worden verrekend. Partijen hebben hun huwelijkse voorwaarden tijdens huwelijk niet gewijzigd. Dit moet volgens artikel 1:115 lid 1 BW bij notariële akte gebeuren. De akte van oprichting van de VOF kan niet als een zodanige akte worden beschouwd. Deze akte bevat geen bepaling waarin de huwelijkse voorwaarden worden genoemd. De vraag is wel hoe zich de latere afspraak die partijen in het kader van het aangaan van de VOF hebben vastgelegd zich verhoudt tot de eerder overeengekomen huwelijkse voorwaarden.
3.30.
De rechtbank begrijpt in dit verband het standpunt van de vrouw in die zin dat het gelet op de feitelijke gang van zaken met betrekking tot de oprichting van de VOF naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de vrouw haar vennootschapsaandeel op de voet van het in artikel 10 in de huwelijkse voorwaarden overeengekomen verrekenbeding (wel) met de man moet verrekenen. Volgens vaste rechtspraak wordt de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden mede beheerst door de eisen van redelijkheid en billijkheid, zodat een als gevolg van die overeenkomst tussen partijen geldende regel niet wordt toegepast voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Daarbij verdient aantekening dat bij de beantwoording van de vraag of bij de afrekening tussen voormalige echtelieden na ontbinding van het huwelijk op grond van redelijkheid en billijkheid dient te worden afgeweken van de huwelijkse voorwaarden, zeer wel belang kan worden gehecht aan onderling overeenstemmend gedrag tijdens het huwelijk, ook als dat gedrag afweek van de huwelijkse voorwaarden (vgl. Hoge Raad 18 juni 2004, ECLI:NL: HR:2004:AO7004).
De rechtbank stelt vast dat in de akte van oprichting van de VOF (zie 2.4.) is opgenomen dat de man een stille reserve van € 2.197.335,- toekomt bij de ontbinding van de VOF voor zover de stille reserve dan nog aanwezig is. Niet in geschil is dat de stille reserve nog in de VOF aanwezig is en dat de man die toekomt. Uit de akte van oprichting van de VOF volgt verder dat partijen elk voor de helft gerechtigd zijn tot de winst. Logischerwijs betekent dit dat partijen elk voor de helft gerechtigd zijn tot de waardevermeerdering van de VOF.
De rechtbank acht het gelet op het feit dat de waarde van de eenmanszaak van de man met de vrouw (zijn ondernemingsvermogen derhalve) is afgerekend en partijen vervolgens ieder voor de helft gerechtigd waren tot de winst van de VOF, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat het vennootschapsaandeel van de vrouw tussen partijen op de voet van het overeengekomen verrekenbeding wordt afgerekend.
De rechtbank wijst het verzoek van de man dan ook af.
Proceskosten
3.31.
Gelet op de aard van de procedure zal de rechtbank bepalen dat elk van de partijen de eigen kosten draagt. In hetgeen de vrouw aanvoert, ziet de rechtbank geen aanleiding
voor een proceskostenveroordeling.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
neemt op in deze beschikking de tussen partijen getroffen regeling als neergelegd in het op 19 september 2024 door partijen ondertekende ouderschapsplan, dat door de griffier is gewaarmerkt en aan deze beschikking is gehecht;
4.2.
verklaart voor recht dat de overboekingen van € 5.000,- per maand en per
1 december 2024 van € 2.600,- per maand van de man aan de vrouw in de periode 1 oktober 2023 tot en met 31 december 2024 gelden als een verplichting als bedoeld in artikel 1:81 BW;
4.3.
kent met ingang van 2 januari 2025 ten laste van de man aan de vrouw een uitkering tot levensonderhoud toe van € 4.116,- bruto per maand, voor toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen;
4.4.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.5.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M. Fiege, voorzitter, mr. L. Berghuis-Knijff en
mr. I.J. Pieters, rechters, en in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van mr. E.S. Jansen, griffier, op 22 oktober 2025.
Tegen de eindbeslissingen in deze beschikking is hoger beroep mogelijk bij het gerechtshof Den Haag. Hiervoor is een advocaat nodig. Wie kunnen hoger beroep instellen:
- de verschenen partij(en), binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
- de niet verschenen partij(en), binnen drie maanden na de betekening van de beschikking aan hem/haar in persoon of binnen drie maanden nadat deze op een andere manier is betekend en openbaar is gemaakt door het plaatsen van een uittreksel van de beschikking in de Staatscourant.