ECLI:NL:RBROT:2025:12420

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
22 oktober 2025
Publicatiedatum
22 oktober 2025
Zaaknummer
665787 HA ZA 23-817
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenvonnis inzake verrekening van vermogen na echtscheiding met tegenbewijslevering

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, betreft het een tussenvonnis in een echtscheidingsprocedure waarin de vrouw de vernietiging van de verrekening in het echtscheidingsconvenant vordert. De vrouw stelt dat zij bij de verrekening heeft gedwaald en daardoor voor meer dan een vierde is benadeeld, zoals bedoeld in artikel 3:196 lid 1 BW. De rechtbank heeft vastgesteld dat het gehele vermogen van de man op de peildatum vermoed wordt verrekenplichtig te zijn, en dat de man tegenbewijs kan leveren tegen dit wettelijk vermoeden. De man heeft getuigen gehoord, maar de rechtbank oordeelt dat hij niet is geslaagd in het leveren van tegenbewijs. De rechtbank heeft de vrouw opgedragen bewijs te leveren van de waarde van de activa en heeft haar toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen de schulden die tot het verrekenplichtig vermogen behoren. De zaak is verwezen naar de rol voor verdere procedurele stappen.

Uitspraak

RECHTBANK Rotterdam

Civiel recht
Zittingsplaats Rotterdam
Zaaknummer: C/10/665787 / HA ZA 23-817
Vonnis van 22 oktober 2025
in de zaak van
[eiseres],
te Hellevoetsluis,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. P.A. van Hecke,
tegen
[gedaagde],
te Hellevoetsluis,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. J.D. Bakker.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 22 mei 2024;
- het getuigenverhoor van 8 augustus 2024;
- het getuigenverhoor van 3 maart 2025 ;
- de conclusie na getuigenverhoor van de vrouw;
- de antwoordconclusie na getuigenverhoor van de man.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. Waar gaat de zaak over, wat is er beslist in het tussenvonnis en wat is er daarna gebeurd?
2.1.
Partijen zijn gehuwd geweest met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen. De huwelijkse voorwaarden van partijen bevatten een periodiek verrekenbeding, op grond waarvan partijen jaarlijks hun overgespaarde inkomsten dienden te verrekenen. Daaraan is echter geen gevolg gegeven. Daarom moest op grond van artikel 1:141 BW na de echtscheiding verrekening plaatsvinden van het vermogen dat is gevormd uit die overgespaarde inkomsten. Dat is gebeurd in het echtscheidingsconvenant van partijen. Daarbij is het vermogen van partijen op nihil gesteld, zodat geen betaling van de één aan de ander heeft plaatsgevonden.
2.2.
De vrouw vordert vernietiging van de verrekening in het convenant op de grond dat zij bij die verrekening heeft gedwaald en daardoor voor meer dan een vierde gedeelte is benadeeld. Zij beroept zich dus op artikel 3:196 lid 1 BW. Vaststaat dat de vrouw op de peildatum (28 oktober 2022) geen vermogen had. De vrouw is dus voor meer dan een vierde gedeelte benadeeld indien de man op de peildatum een positief vermogen had dat is gevormd uit inkomsten die hij tijdens het huwelijk heeft overgespaard.
2.3.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis vastgesteld dat het gehele vermogen van de man op de peildatum voortkomt uit zijn voormalige eenmanszaak. Omdat ingevolge artikel 1:141 lid 3 BW het gehele vermogen van de man op de peildatum wordt vermoed te zijn gevormd uit inkomsten die tijdens het huwelijk zijn overgespaard, wordt die eenmanszaak vermoed te zijn gevormd uit inkomsten die tijdens het huwelijk zijn overgespaard. De man heeft aangeboden tegenbewijs te leveren tegen dit vermoeden. De rechtbank heeft de man daarom toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen het wettelijke vermoeden dat de bedrijfsmiddelen van de eenmanszaak zijn gekocht uit inkomsten die zijn overgespaard tijdens het huwelijk.
2.4.
De man heeft, teneinde dit tegenbewijs te leveren, twee getuigen doen horen, te weten zichzelf als partijgetuige, en zijn broer, [naam 1]. De vrouw heeft in de contra-enquête drie getuigen doen horen, te weten zichzelf als partijgetuige, en haar ouders. Beide partijen hebben na de getuigenverhoren een conclusie genomen, de vrouw eerst. De vrouw heeft daarbij aanvullende producties overgelegd. De man concludeert dat hij erin is geslaagd het vereiste tegenbewijs te leveren, de vrouw concludeert dat dat niet het geval is.

3.De verdere beoordeling in conventie en in reconventie

De man is niet geslaagd in het leveren van tegenbewijs
3.1.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 17 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1922, volgt dat de man, teneinde het in 2.3 bedoelde tegenbewijs te leveren, moet aangeven hoe de bedrijfsmiddelen van de eenmanszaak zijn gefinancierd en stukken moet overleggen die dit afdoende onderbouwen.
3.2.
Volgens de man is voor weerlegging van het bewijsvermoeden van artikel 1:141 lid 3 BW slechts nodig dat hij aannemelijk maakt dat de bedrijfsmiddelen van de eenmanszaak zijn gefinancierd uit niet-verrekenplichtig inkomen. Volgens de vrouw is daarvoor nodig dat de man
bewijstdat dit het geval is.
3.3.
De man heeft naar het oordeel van de rechtbank noch bewezen, noch aannemelijk gemaakt dat de bedrijfsmiddelen van de eenmanszaak zijn gefinancierd uit niet-verrekenplichtig inkomen. De rechtbank legt hierna uit hoe zij tot dit oordeel komt.
3.4.
Volgens de man zijn de bedrijfsmiddelen van de eenmanszaak gefinancierd uit de opbrengst van het café dat hij vóór het huwelijk van partijen heeft verkocht, dus uit voorhuwelijks vermogen. De man heeft geen stukken overgelegd waaruit dit blijkt. De man onderbouwt zijn stelling uitsluitend met getuigenverklaringen van hemzelf en zijn broer.
3.5.
De man heeft als partijgetuige verklaard dat het café € 85.000,- heeft opgebracht en dat hij daarvan ongeveer € 60.000,- tot € 65.000,- in bedrijfsmiddelen voor de eenmanszaak heeft geïnvesteerd. Zijn broer heeft zich als getuige niet uitgelaten over de opbrengst van het café, maar heeft wel verklaard dat de gehele opbrengst van het café is geïnvesteerd in bedrijfsmiddelen voor de eenmanszaak.
3.6.
Naar het oordeel van de rechtbank kan aan de verklaring van de broer op dit punt geen bewijskracht toekomen omdat onduidelijk is waar de broer deze verklaring op baseert. Noch uit de verklaring van de man, noch uit de verklaring van de broer blijkt dat de broer inzage had in de bankrekeningen of in de administratie van de man. Mogelijk is de verklaring van de broer dus gebaseerd op wat hij heeft begrepen van “horen zeggen” door de man. Overigens wijkt de verklaring van de broer ook af van de verklaring van de man, op het punt dat de gehele (volgens de broer) dan wel een deel (volgens de man) van de opbrengst van het café is besteed aan de bedrijfsmiddelen van de eenmanszaak.
3.7.
Omdat de verklaring van de broer geen bewijs oplevert, blijft alleen de verklaring van de man zelf als mogelijk bewijs over. Die verklaring op zich kan echter geen bewijs in het voordeel van de man opleveren. Dit volgt uit artikel 164 lid 2 Rv, dat in deze procedure van toepassing is. Bovendien wordt hetgeen de man en de broer verklaard hebben, tegengesproken door de vrouw en haar moeder, die verklaard hebben dat er, toen de man zijn bedrijf startte, geen geld was en dat de man pas bedrijfsmiddelen is gaan kopen toen er omzet uit zijn bedrijf kwam. De man heeft dus niet het bewijs geleverd dat de bedrijfsmiddelen van de eenmanszaak zijn gefinancierd uit niet-verrekenplichtig vermogen.
3.8.
De man stelt dat in elk geval
aannemelijkis dat de bedrijfsmiddelen van de eenmanszaak zijn gefinancierd uit niet-verrekenplichtig vermogen, te weten de opbrengst van het café, omdat partijen begin 2007, toen de man zijn onderneming startte, niet over enig vermogen beschikten, anders dan de opbrengst van het café, en het onaannemelijk is dat de man zijn onderneming is gestart zonder enige middelen. De vrouw betoogt daartegenover dat de opbrengst van het café begin 2007 al geheel was opgegaan aan het huishouden en dat de bedrijfsmiddelen van de eenmanszaak zijn gekocht met de omzet van de eenmanszaak.
3.9.
Uit de feiten blijkt dat in elk geval een deel van de bedrijfsmiddelen van de eenmanszaak is gefinancierd uit verrekenplichtige inkomsten. Immers, de man heeft als getuige verklaard dat de hele omzet van de eenmanszaak in het eerste jaar, 2007, is geïnvesteerd in bedrijfsmiddelen voor de eenmanszaak. Volgens het concept financieel overzicht dat de man als productie 22 heeft overgelegd, bedroeg die omzet € 258.506,- en bedroeg de winst in 2007 € 133.804,-. Vast staat dus dat er ten minste € 133.804,- is geïnvesteerd in bedrijfsmiddelen van de eenmanszaak uit de omzet van de eenmanszaak. Daarmee staat vast dat de bedrijfsmiddelen in elk geval deels uit verrekenplichtig inkomen zijn betaald. Immers, de winst van de eenmanszaak, althans “
dat deel van de - gereserveerde - winst wat in het maatschappelijk verkeer als redelijk wordt beschouwd”, vormt verrekenplichtig inkomen volgens de huwelijkse voorwaarden.
3.10.
De man heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat, naast de bedrijfsmiddelen die zijn gefinancierd uit de winst van de eenmanszaak, ook bedrijfsmiddelen zijn gefinancierd uit de opbrengst van het café. Integendeel. Uit de stukken die de man heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn investeringen, blijkt dat de man pas in de loop van 2007 is gaan investeren in bedrijfsmiddelen. De eerste investering, € 11.400,- (exclusief btw) voor het ontwerp van een brochure, een huisstijl en een website, vond plaats in april 2007, de tweede (een auto voor € 9.500,-) in juli 2007, en de derde, een garage voor € 18.500,-, in oktober 2007. Al deze investeringen kunnen betaald zijn uit de winst van de eenmanszaak. Van andere investeringen zijn door de man geen stukken overgelegd.
3.11.
Dat de man zijn eenmanszaak is gestart zonder voorafgaande investeringen in bedrijfsmiddelen, vindt steun in de verklaring van de vader van de vrouw (te weten dat hij de koffer met gereedschap van de man al meerdere keren bij de man in de auto had zien staan toen de man nog bij zijn voormalige werkgever werkte) en de verklaringen van de vrouw en haar moeder (te weten dat de man in het begin zijn klanten bezocht in de oude auto van de vrouw).
3.12.
Uit het voorgaande volgt dat noch bewezen, noch aannemelijk is gemaakt dat de bedrijfsmiddelen van de eenmanszaak geheel of gedeeltelijk zijn gefinancierd uit niet-verrrekenplichtig inkomen of vermogen. Dat betekent dat de man er niet in is geslaagd het wettelijk vermoeden van artikel 1:141 lid 3 BW te weerleggen. Daarmee staat vast dat het gehele op de peildatum aanwezige vermogen van de man is gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, en dus verrekenplichtig is.
Het verrekenplichtig vermogen van de man op de peildatum moet worden vastgesteld
3.13.
Teneinde te kunnen vaststellen of de vrouw bij de verrekening van het op de peildatum aanwezige vermogen voor meer dan een vierde is benadeeld, moet de omvang van dat vermogen worden vastgesteld. De bewijslast rust daarbij op de vrouw.
3.14.
Indien de waarde van de in de verrekening te betrekken activa van de man op de peildatum hoger is dan het bedrag van de in de verrekening te betrekken schulden, dan is sprake van een positief vermogen van de man op de peildatum, en dus van benadeling van de vrouw voor meer dan een vierde. In dat geval staat de dwaling van de vrouw als bedoeld in artikel 3:196 lid 1 BW vast, en volgt vernietiging van de verrekening in het convenant (zie tussenvonnis 4.22).
De in de verrekening te betrekken activa
3.15.
Tussen partijen staat vast dat de activa van de man op de peildatum bestonden uit de aandelen in [bedrijf], de bungalow in Hellevoetsluis en het onverdeelde aandeel van de man in het bedrijfspand aan de [locatie]. De waarde van de aandelen bedroeg op de peildatum € 865.598,- (zie tussenvonnis 4.18).
3.16.
Over de waarde van de bungalow en van het aandeel van de man in het bedrijfspand zijn partijen het niet eens. Die waarde moet dus worden vastgesteld, waarbij de bewijslast op de vrouw rust. De rechtbank geeft partijen in overweging om voor elk pand samen een makelaar aan te wijzen die een voor partijen bindende taxatie zal verrichten. Als partijen hierover geen overeenstemming kunnen bereiken, zal de rechtbank deskundigen benoemen, waarbij het voorschot op het honorarium van de deskundigen door de vrouw zal moeten worden betaald. Partijen moeten de rechtbank dan informeren welke makelaars/taxateurs zij door de rechtbank als deskundigen benoemd willen zien, en welke vraag of vragen aan die deskundigen moet(en) worden voorgelegd.
De in de verrekening te betrekken schulden
3.17.
De rechtbank heeft in 4.16 van het tussenvonnis vastgesteld dat de schulden van de man op de peildatum bestonden uit:
1. een rekening-courantschuld aan [bedrijf] van € 524.304,-;
2. een hypothecaire schuld aan [bedrijf] van € 300.000,-;
3. een hypothecaire schuld aan ABN Amro van € 26.758,- in verband met de aankoop van de bungalow;
4. een aanslag inkomstenbelasting 2020 van € 27.675,-;
5. een aanslag inkomstenbelasting 2022 van € 38.762,-;
6. een aanmerkelijk belang-claim (AB-claim) van € 206.347,-;
7. een schuld uit hoofde van een krediet bij ABN Amro van € 23.330,-; en
8. een schuld aan [naam 2] en GEMA Beheer B.V. van € 47.410,-.
3.18.
De vrouw heeft in haar conclusie na enquête het bestaan, dan wel de omvang van de hiervoor in 3.17 onder 3, 7 en 8 vermelde schulden betwist, maar zij heeft daarbij geen (nieuwe) feiten of omstandigheden gesteld die aanleiding geven om terug te komen op het oordeel in 4.16 van het tussenvonnis, behalve voor wat betreft de hoogte van de schuld aan [naam 2] en GEMA Beheer B.V..
3.19.
Volgens de vrouw kan de schuld aan [naam 2] en GEMA Beheer B.V. op de peildatum niet de door de man gestelde omvang (€ 47.410,-) hebben gehad, omdat uit het door de man overgelegde verstekvonnis van 1 februari 2021 blijkt dat het gaat om een vordering van € 35.000,- die op 1 juli 2021 is ontstaan. Over die vordering is ingevolge het verstekvonnis wettelijke handelsrente verschuldigd vanaf die datum. Dat betekent dat op de peildatum (28 oktober 2022) geen sprake was van een schuld van € 47.410,-. De rechtbank volgt de vrouw hierin, en komt daarmee terug op haar vaststelling van deze schuld in 4.16 van het tussenvonnis. De rechtbank stelt vast dat deze schuld op de peildatum € 35.000,- bedroeg, plus de wettelijke handelsrente over dat bedrag vanaf 1 juli 2021 tot aan de peildatum.
3.20.
De man stelt dat hij op de peildatum ook nog een schuld had aan zijn broer van € 54.000,-, maar dit is door de vrouw betwist en door de man niet met feiten onderbouwd zodat de rechtbank aan die stelling voorbij gaat.
3.21.
De vrouw erkent dat, van de vaststaande schulden als hiervoor vermeld, de volgende schulden in mindering komen op de waarde van de activa op de peildatum:
1. de hypothecaire schuld van de man aan [bedrijf] van € 300.000,-;
2. de aanslag inkomstenbelasting 2020 van € 27.675,-;
3. de aanslag inkomstenbelasting 2022 van € 38.762,-; en
4. de aanmerkelijk belang-claim (AB-claim) van € 206.347,-.
De vrouw erkent ook dat de hypothecaire schuld aan ABN Amro in verband met de aankoop van de bungalow, als die vaststaat (hetgeen het geval is), in mindering komt op de waarde van de activa.
3.22.
In geschil is dus of de volgende vaststaande schulden in mindering moeten worden gebracht op de waarde van de activa op de peildatum:
1. de rekening-courantschuld van de man aan [bedrijf] van € 524.304,-;
2. de schuld uit hoofde van het krediet bij ABN Amro van € 23.330,-; en
3. de schuld aan [naam 2] en GEMA Beheer B.V. van € 35.000,- plus de wettelijke handelsrente over dat bedrag vanaf 1 juli 2021 tot aan de peildatum.
3.23.
Voor schulden geld, evenals voor goederen, het bewijsvermoeden van artikel 1:141 lid 3 BW (dit volgt uit Hoge Raad 8 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:338). De in 3.22 bedoelde schulden worden dus, behoudens tegenbewijs, vermoed tot het verrekenplichtig vermogen te behoren. Dat betekent dat deze schulden in mindering komen op de waarde van de activa op de peildatum, tenzij de vrouw erin slaagt dat vermoeden te weerleggen.
3.24.
De rechtbank zal de vrouw toelaten tegenbewijs te leveren tegen het wettelijk vermoeden dat de in 3.22 bedoelde schulden tot het verrekenplichtig vermogen behoren. Indien de man bewijs wenst te leveren van de juistheid van dit vermoeden, dient die bewijslevering aansluitend aan de tegenbewijslevering plaats te vinden.
3.25.
De rechtbank wijst partijen daarbij op het volgende. Indien een schuld is aangegaan ter bestrijding van de kosten van de huishouding, dan wel anderszins ten behoeve van beide partijen is besteed, dan behoort die schuld naar het oordeel van de rechtbank sowieso tot het verrekenplichtig vermogen, en moet die schuld dus op de verrekenplichtige activa in mindering worden gebracht. Immers, het vermogen dat verrekend moet worden, is het overgespaarde vermogen, dus het vermogen na betaling van de kosten van de huishouding of andere gezamenlijke kosten. Indien dergelijke kosten zijn betaald met geleend geld, dan is het vermogen tot het bedrag van die lening niet overgespaard; het is slechts bespaard door het aangaan van de lening. Door de lening in mindering te brengen op het vermogen, blijft dus het overgespaarde vermogen over.
3.26.
Aan bovenstaande doet niet af dat het recht van de man op verrekening van teveel betaalde kosten van de huishouding volgens de huwelijkse voorwaarden is vervallen. Immers, de man vordert geen verrekening van teveel betaalde kosten van de huishouding. Het gaat erom vast te stellen wat het overgespaarde vermogen is. Vermogen dat is besteed aan de kosten van de huishouding, is geen overgespaard vermogen.
Slotsom
3.27.
Uit het voorgaande volgt dat de vrouw bewijs moet leveren van de waarde van de bungalow en van het onverdeelde aandeel van de man in het bedrijfspand op de peildatum. De rechtbank zal de vrouw daartoe opdracht geven.
3.28.
De vrouw moet voorts tegenbewijs leveren tegen het wettelijk vermoeden dat de volgende schulden tot het verrekenplichtig vermogen van de man op de peildatum behoren:
1. de rekening-courantschuld van de man aan [bedrijf] van € 524.304,-;
2. de schuld uit hoofde van het krediet bij ABN Amro van € 23.330,-; en
3. de schuld aan [naam 2] en GEMA Beheer B.V. van € 35.000,- plus de wettelijke handelsrente over dat bedrag vanaf 1 juli 2021 tot aan de peildatum.
De rechtbank zal de vrouw toelaten tot het leveren van dat tegenbewijs. De man is gehouden de informatie die de vrouw daarvoor nodig heeft, zoals informatie omtrent de besteding van de geleende gelden, aan de vrouw aan te leveren, voor zover hij daarover beschikt.
3.29.
De rechtbank zal de zaak naar de rol verwijzen zodat de vrouw een akte kan nemen waarin zij aangeeft of partijen het eens zijn geworden over de bindende taxaties als bedoeld in 3.16, en, als dat het geval is en de taxatierapporten al voorhanden zijn, die rapporten in het geding kan brengen. Als partijen het niet eens zijn geworden over de bindende taxaties, moet de vrouw in die akte haar voorstel doen omtrent de te benoemen deskundige(n) en de aan die deskundige(n) te stellen vragen. Voorts moet de vrouw in die akte aangeven of (en, zo ja, hoe) zij het tegenbewijs als bedoeld in 3.28 wil leveren. Als zij dat tegenbewijs wil leveren door overlegging van bewijsstukken, dient zij die stukken bij die akte in het geding te brengen. Als zij dat tegenbewijs (ook) wil leveren door het doen horen van getuigen, dan moet de vrouw dat in die akte vermelden. De man zal vervolgens bij antwoordakte mogen reageren op de akte van de vrouw en de daarbij gevoegde stukken (en kan daarbij eventueel ook de taxatierapporten in het geding brengen, als partijen het (alsnog) over de bindende taxaties eens zijn geworden).
3.30.
De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan.

4.De beslissing

De rechtbank
in conventie en in reconventie
4.1.
draagt de vrouw op bewijs te leveren van de waarde van de bungalow en van het aandeel van de man in het bedrijfspand op de peildatum (28 oktober 2022), en laat de vrouw toe tot het leveren van tegenbewijs als bedoeld in 3.28;
4.2.
verwijst de zaak naar de rol van 3 december 2025 voor het nemen door de vrouw van haar akte als bedoeld in 3.29, en bepaalt dat de zaak daarna zal worden verwezen naar de rol van 14 januari 2026 voor het nemen door de man van zijn akte als bedoeld in 3.29;
4.3.
bepaalt dat de vrouw, indien zij (tegen) bewijs wil leveren door het doen horen van getuigen, zij binnen twee weken na haar akte als bedoeld in 3.29 schriftelijk aan de rechtbank - ter attentie van de afdeling planning van de sector civiel - de namens haar te horen getuigen en de verhinderdagen van de getuigen, alle partijen en hun advocaten in de maanden februari tot en met juni 2026 moet opgeven, waarna dag/dagen en uur van het getuigenverhoor zal worden bepaald;
4.4.
bepaalt dat eventuele getuigenverhoren zullen plaatsvinden op de terechtzitting van mr. W.A.M. Schellekens in het gerechtsgebouw te Rotterdam aan het Wilhelminaplein 100/125;
4.5.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.A.M. Schellekens. Het is getekend door de rolrechter en in het openbaar uitgesproken op 22 oktober 2025.
638/3310