ECLI:NL:RBROT:2025:12201

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
20 augustus 2025
Publicatiedatum
17 oktober 2025
Zaaknummer
692170 HA ZA 25-26
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot rekening en verantwoording in nalatenschap met betrekking tot erfgenamen en executeurs

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 20 augustus 2025 uitspraak gedaan in een geschil over de nalatenschap van mevrouw [erflaatster]. De eiseres, in haar hoedanigheid van erfgenaam, vorderde dat de gedaagden, [persoon A] en [persoon B], die als executeurs en erfgenamen optreden, rekening en verantwoording zouden afleggen over het beheer van de nalatenschap. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende aanwijzingen waren dat de erflaatster in de jaren voor haar opname niet in staat was haar wil te bepalen, en dat er geen bewijs was van onrechtmatig handelen door de gedaagden. De rechtbank wees de vordering tot verbeurdverklaring van hun erfdeel af, omdat er geen rechtsgrond was voor verdere verantwoording. De rechtbank stelde vast dat de nalatenschap per 25 mei 2025 € 26.739,95 bedroeg en bepaalde de verdeling van de nalatenschap. De proceskosten werden gecompenseerd, en het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer/rolnummer: C/10/692170/ HA ZA 25-26
Vonnis van 20 augustus 2025
in de zaak van
[eiseres], in haar hoedanigheid van erfgenaam in de nalatenschap van mevrouw [erflaatster] ,
woonplaats: [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
eiseres in de hoofdzaak en in het incident,
advocaat: mr. M.D. Mers, Amsterdam,
tegen:
1. [persoon A]in haar hoedanigheid van (gewezen) executeur en in haar hoedanigheid van erfgenaam in de nalatenschap van mevrouw [erflaatster] ,
woonplaats: [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
advocaat: mr. A.B. Noordhof, Eindhoven,
2. [persoon B]in zijn hoedanigheid van (gewezen) executeur en in zijn hoedanigheid van erfgenaam in de nalatenschap van mevrouw [erflaatster] ,
woonplaats: [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
advocaat: mr. A.B. Noordhof, Eindhoven,
3. [persoon C]in haar hoedanigheid van erfgenaam in de nalatenschap van mevrouw [erflaatster] ,
woonplaats: [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
die formeel niet in de procedure is verschenen,
gedaagden in de hoofdzaak en in het incident.
Partijen worden hierna ‘ [eiseres] ’, ‘ [persoon A] ’, ‘ [persoon B] ’ en ‘ [persoon C] ’ genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • de dagvaardingen van 13 en 14 december 2024, met bijlagen;
  • de conclusie van antwoord in incident van [persoon A] en [persoon B] van 22 januari 2025;
  • het vonnis in incident van 5 maart 2025;
  • de conclusie van antwoord van [persoon A] en [persoon B] van 16 april 2025, met bijlagen;
  • de door [eiseres] op 15 mei 2025 overgelegde producties;
  • de pleitaantekeningen van mr. Mers en van mr. Noordhof.
1.2.
Op 28 mei 2025 is de zaak tijdens een mondelinge behandeling met partijen besproken. Aanwezig waren [eiseres] , [persoon A] en [persoon B] met hun advocaten. Ook aanwezig waren [persoon C] , de partners van [eiseres] , [persoon A] en [persoon B] , en de zoon van [persoon A] .

2.Het geschil en beoordeling in de hoofdzaak

2.1.
In incident heeft [eiseres] gevorderd dat [persoon A] en [persoon B] zouden worden veroordeeld tot het verstrekken van diverse bankafschriften van de twee bankrekeningen op naam van erflaatster en bankafschriften van een spaarrekening waar [persoon A] van erflaatster ontvangen bedragen op heeft gestort, en het verstrekken van de jaarlijks aan de kantonrechter afgelegde rekening en verantwoording. In het vonnis in incident is geoordeeld dat wat betreft de ‘bankafschriften Rabobankrekeningen vanaf januari 2006’, [persoon A] en [persoon B] niet veroordeeld kunnen worden om iets te verstrekken dat zij niet
kunnenverstrekken en dat [eiseres] ook geen gerechtvaardigd belang heeft bij het ontvangen van de bankafschriften vanaf maart 2018, omdat zij wel beschikt over de bankafschriften van 19 juli 2022 tot en met 17 oktober 2023. Uit die bankafschriften blijkt het saldo van de nalatenschap ten tijde van het overlijden van erflaatster.
Wat betreft de bankafschriften van de spaarrekening waar door [persoon A] beheerde bedragen op zijn gestort en (een kopie van) de administratie, is geoordeeld dat [persoon A] aan [eiseres] en de andere erfgenamen al volledige duidelijkheid heeft gegeven. Verdere verantwoording is naar het oordeel van de rechtbank niet nodig. Daarnaast is geoordeeld dat ook een rechtsverhouding ontbreekt op grond waarvan [eiseres] afgiften van bescheiden en rekening en verantwoording van [persoon A] kan verlangen.
Omdat [persoon A] en [persoon B] bereid waren de aan de kantonrechter afgelegde rekening en verantwoording over het gevoerde bewind in de periode 2019 t/m 2022 aan [eiseres] te verstrekken, is dat deel van de vordering toegewezen en zijn zij veroordeeld om de rekening en verantwoording over de periode dat zij bewindvoerders waren over te leggen. Dit is inmiddels gebeurd.
2.2.
[eiseres] vordert in de hoofdzaak – kort samengevat – dat [persoon A] en [persoon B] worden veroordeeld om aan haar en aan [persoon C] rekening en verantwoording af te leggen over de periode dat [persoon A] de beschikking had over de pinpas van erflaatster, althans vanaf 2006, 15 maart 2017, 26 juni 2019 of vanaf 22 oktober 2019. Daarnaast vordert zij dat rekening en verantwoording wordt afgelegd over de periode vanaf 5 juli 2023, de overlijdensdatum van erflaatster. Verder vordert [eiseres] verklaring voor recht dat de nalatenschap een vordering heeft op [persoon A] van € 18.200,- en op [persoon B] van € 9.000,-; verklaring voor recht dat de nalatenschap een vordering op [persoon A] en [persoon B] heeft uit hoofde van een onrechtmatige daad en dat [persoon A] en [persoon B] bedragen aan [eiseres] en [persoon C] hebben verbeurd. Ook vordert [eiseres] verklaring voor recht dat zij op de nalatenschap een vordering heeft van € 497,- in verband met door haar betaalde notariskosten. Tenslotte vordert [eiseres] , [persoon A] en [persoon B] te veroordelen om met haar over te gaan tot verdeling van de nalatenschap en dat de rechtbank de wijze van verdeling van de nalatenschap zal gelasten.
2.3.
[eiseres] heeft aan haar vorderingen ten grondslag gelegd dat zij als erfgenaam en deelgenoot recht heeft om te weten welke bedragen in de loop van de jaren van de bankrekening van erflaatster naar de bankrekeningen van [persoon A] en [persoon B] zijn overgeschreven. Zij stelt dat sprake is van beheer van geld van erflaatster door [persoon A] en [persoon B] en verder dat [persoon A] bedragen onrechtmatig aan het vermogen van erflaatster heeft onttrokken. Omdat [persoon B] inzage had in de bankrekening van erflaatster moet hij volgens [eiseres] van de onttrekkingen hebben geweten. Door het verzwijgen van de onttrekkingen hebben [persoon A] en [persoon B] hun aandeel in nalatenschap verbeurd aan [eiseres] en [persoon C] , aldus [eiseres] .
2.4.
[persoon A] en [persoon B] voeren verweer. Op de verweren en stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
Periodes
2.5.
[eiseres] stelt dat gedurende langere periodes sprake is geweest van onrechtmatig handelen en/of het doen van onrechtmatige onttrekkingen aan het vermogen van erflaatster door [persoon A] en [persoon B] . Er zijn drie periodes te onderscheiden:
Periode 1: 2006 tot juli 2019
De rechtbank is van oordeel dat [eiseres] haar stelling dat [persoon A] en [persoon B] vanaf 2006 feitelijk het volledige beheer hebben gevoerd over de bankrekeningen van erflaatster, gelet op het verweer, onvoldoende (nader) heeft onderbouwd. Aangenomen wordt dan ook dat erflaatster in de periode tot aan haar opname in een zorginstelling haar eigen geld beheerde. [persoon A] en [persoon B] hebben in die periode in overleg met erflaatster wel over een deel van het spaargeld beheer gevoerd. De rechtbank acht in deze zaak van belang dat de kennelijke aanleiding voor erflaatster om het beheer over een deel van haar spaargeld uit handen te geven aan [persoon A] en [persoon B] , lag besloten in het feit dat erflaatster haar vermogen zodanig terug wilde brengen dat zij haar recht op toeslagen behield. In april 2018 is er een verslag gemaakt van de beheersafspraak. Dit verslag is door erflaatster en partijen voor akkoord getekend. De rechtbank is van oordeel dat verdere verantwoording niet nodig is.
De rechtbank merkt ten overvloede nog op dat zelfs áls [persoon A] en [persoon B] het volledige beheer over de financiën van erflaatster zouden hebben gevoerd, zij niet gehouden zijn om over deze periode rekening en verantwoording aan [eiseres] af te leggen. Volgens vaste rechtspraak kan een verplichting tot het afleggen van rekening en verantwoording worden aangenomen wanneer tussen partijen een rechtsverhouding bestaat of heeft bestaan krachtens welke de een jegens de ander (de rechthebbende) verplicht is om zich omtrent de behoorlijkheid van enig vermogensrechtelijk beleid te verantwoorden. Een zodanige verhouding kan voortvloeien uit de wet, een rechtshandeling of ongeschreven recht. Aan het oordeel dat op grond van ongeschreven recht een verplichting bestaat om zich te verantwoorden over de behoorlijkheid van het over het vermogen van een ander gevoerd beheer, kan bijdragen dat sprake is van een rechtsverhouding die verwantschap vertoont met een of meer in de wet geregelde gevallen waarin een dergelijke verplichting is neergelegd. Daarnaast moet worden gekeken naar de omstandigheden van het geval. Daarbij speelt een rol de reden van het beheer, de verhouding tussen de beheerder en de rechthebbende, wat er tussen hen gebruikelijk was en de mate waarin degene die het beheer voerde zelfstandig kon en mocht handelen. Daarbij is bovendien van belang de mate waarin de rechthebbende in staat is geweest de handelingen van degene die het beheer voerde te overzien en voor zijn belangen op te komen [1] .
In het kader van de mate waarin erflaatster de handelingen van [persoon A] en [persoon B] kon overzien en voor haar belangen kon opkomen, is van belang dat [eiseres] onvoldoende feiten heeft gesteld waaruit kan worden afgeleid dat erflaatster ten tijde van het ondertekenen van de beheersafspraak en in de periode tot aan haar opname in een zorginstelling niet in staat was haar wil te bepalen. Dat in december 2018 de diagnose dementie is gesteld, zegt niets over de wilsbekwaamheid van erflaatster. De rechtbank is daarom van oordeel dat wat betreft de jaren vóór haar opname, er onvoldoende aanwijzingen zijn dat erflaatster haar wil niet kon bepalen en niet in staat was om aan [persoon A] en [persoon B] rekening en verantwoording te vragen. Er zijn evenmin aanwijzingen voor misbruik van omstandigheden. Ook voor de periode voorafgaand aan de bewindvoering (juli tot oktober 2019) is naar het oordeel van de rechtbank geen verdere verantwoording nodig.
Periode 2: 22 oktober 2019 tot 5 juli 2023
In die periode waren [persoon A] en [persoon B] bewindvoerder over de gelden en het vermogen van erflaatster. Over het beheer is jaarlijks rekening en verantwoording aan de kantonrechter afgelegd. Via de rekening en verantwoording is door de kantonrechter toezicht gehouden op het vermogen van erflaatster en op de uitvoering van het bewind. Na het overlijden van erflaatster is eindrekening en verantwoording afgelegd aan de andere erfgenamen, [eiseres] en [persoon C] . Er is dan ook geen rechtsgrond om weer dan wel nóg meer verantwoording te vragen.
Periode 3: na 5 juli 2023
Op grond van artikel 4:151 BW zijn [persoon A] en [persoon B] , in hun hoedanigheid van executeur, verplicht om vanaf de overlijdensdatum rekening en verantwoording af te leggen. Dat hebben zij ook gedaan, maar volgens [eiseres] was deze rekening en verantwoording niet compleet. Tijdens deze procedure hebben [persoon A] en [persoon B] een aanvullende (en door [eiseres] niet weersproken) rekening en verantwoording afgelegd over de periode van oktober 2023 tot februari 2025. De rechtbank is dan ook van oordeel dat [persoon A] en [persoon B] voldoende rekening en verantwoording over de periode vanaf de overlijdensdatum hebben afgelegd aan [eiseres] en [persoon C] .
Dit leidt tot de slotsom dat de vordering van [eiseres] om [persoon A] en [persoon B] te veroordelen tot het afleggen van rekening en verantwoording zal worden afgewezen.
Beheerde vermogen
2.6.
Volgens [persoon A] en [persoon B] is het beheerde vermogen na april 2018 niet meer veranderd, in die zin dat er geen geld meer van erflaatster naar [persoon A] en [persoon B] is gegaan. [eiseres] vindt dat ongeloofwaardig. Zij betwist ook dat van het (oorspronkelijk) beheerde bedrag van € 32.000,- een bedrag van € 3.970,- resteert.
Vast staat echter dat van het beheerde vermogen aan alle kinderen in 2019 een schenking van € 2.000,- (x 4 = € 8.000,-) is gedaan en in 2022 een schenking van € 4.400,- (x 4 = € 17.600,-). Uitgaande van de juistheid van de door [persoon A] en [persoon B] in hun overzicht opgenomen vermogensbelasting en rentebedragen, resteert een bedrag van € 3.970,-. Volgens [persoon A] en [persoon B] behoort dit bedrag niet tot de nalatenschap omdat het beheerde vermogen kwalificeert als een schenking. Dit standpunt wordt niet gevolgd. Juist gelet op de verklaring van [persoon A] dat erflaatster haar al in 2006 heeft gevraagd om over een deel van het spaargeld het beheer te voeren en dat [persoon A] erflaatster heeft beloofd dat zij ervoor zou zorgen dat het geld ten goede zou komen aan alle vier de kinderen, behoort het bedrag van € 3.970,- tot de nalatenschap.
Verbeurdverklaring?
2.7.
[eiseres] vordert een verklaring voor recht dat [persoon A] en [persoon B] hun aandeel in de nalatenschap hebben verbeurd. Artikel 3:194 lid 2 BW bepaalt dat een deelgenoot die opzettelijk tot de gemeenschap behorende goederen verzwijgt, zoek maakt of verborgen houdt, zijn aandeel in die goederen aan de andere deelgenoot verbeurt.
Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen is van onrechtmatig handelen en/of het doen van onrechtmatige onttrekkingen aan het vermogen van erflaatster door [persoon A] en [persoon B] niet gebleken. Verbeurdverklaring is daarom niet aan de orde.
Geen onverschuldigde betaling
2.8.
[eiseres] stelt dat zij en [persoon C] de schenkingen in 2022 van € 4.400,- naar de bankrekening van erflaatster hebben overgemaakt, omdat “
dit geld van erflaatster betrof en daar niet bevoegdelijk bij leven over kon worden beschikt door [persoon A].” [eiseres] (en [persoon C] ) wil(len) deze betalingen nu als onverschuldigde betalingen ontvangen. Deze stellingname wordt niet gevolgd. In de wet is weliswaar bepaald dat degene die zonder rechtsgrond een geldsom heeft betaald, het recht heeft om een gelijk bedrag als onverschuldigd betaald terug te vorderen van de ontvanger [2] , maar dit geldt niet bij schenkingen. Wanneer een schenking niet aanvaard wordt, wordt de schenker ook aan niets gebonden en wordt de schenking gezien alsof deze nooit heeft plaatsgevonden. Een weigering is definitief, dat betekent dat de begiftigde een eenmaal geweigerde schenking niet meer kan aanvaarden. [eiseres] en [persoon C] kunnen daarom geen aanspraak meer maken op de in 2022 ‘geweigerde’ schenkingen.
Beroep op legitieme portie
2.9.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiseres] een aanvullend beroep op haar legitieme portie gedaan. [eiseres] heeft haar beroep niet onderbouwd, zij stelt alleen dat zij op grond van artikel 4:78 BW recht heeft op informatie om de legitimaire massa te berekenen. Bovendien is het in strijd met een goede procesorde om zo laat in de procedure een dergelijke vordering in te stellen.
Door [eiseres] betaalde notariskosten
2.10.
De kosten van een notaris worden in principe betaald uit de nalatenschap. [3] Vast staat dat [eiseres] , die de nalatenschap beneficiair heeft aanvaard, griffierecht heeft moeten betalen voor de akte van beneficiaire aanvaarding. Het griffierecht van € 134,00 wordt als een schuld van de nalatenschap gezien en moet door de erfgenamen betaald worden. De andere notariskosten die [eiseres] heeft gemaakt, zoals de kosten van gesprekken en advisering ten aanzien van de afhandeling van de nalatenschap, zijn kosten die [eiseres] in privé heeft gemaakt. Deze kosten behoren niet tot de schulden van de nalatenschap.
Omvang nalatenschap
2.11.
Gelet op het voorgaande en de door [persoon A] en [persoon B] tijdens de zitting overgelegde rekeningafschriften bedraagt de hoogte van de nalatenschap per 25 mei 2025 € 26.739,95 (€ 22.594,58 + € 175,37 + € 3.970,-).
Verdeling van de nalatenschap
2.12.
Omdat partijen geen overeenstemming hebben bereikt over de verdeling van de nalatenschap van erflaatster zal de rechtbank de verdeling vaststellen. [eiseres] , [persoon A] , [persoon B] en [persoon C] hebben ieder recht op 1/4e deel van het saldo op de bankrekeningen van erflaatster met nummers [rekeningnummer 1] en [rekeningnummer 2] . Dit saldo moet worden vermeerderd met eventuele rentebedragen en verminderd met na 25 mei 2025 in rekening gebrachte bank- en eventuele andere kosten. Van het saldo op de genoemde bankrekeningen moet € 134,- aan [eiseres] worden betaald in verband met door haar betaald griffierecht. Daarnaast hebben partijen ieder recht op 1/4e deel van het restant (€ 3.970,-) van het door [persoon A] beheerde bedrag.
Proceskosten
2.13.
Zoals geoordeeld is bij vonnis in incident, is het uitgangspunt dat kosten van procedures tussen bloedverwanten in beginsel voor eigen rekening blijven. De rechtbank ziet ook in deze hoofdzaak geen aanleiding van dit uitgangspunt af te wijken.
Uitvoerbaar bij voorraad
2.14.
Dit vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard. [4]

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
stelt de omvang van de nalatenschap van erflaatster [erflaatster] per 25 mei 2025 vast op € 26.739,95;
3.2.
verklaart voor recht dat [eiseres] een vordering heeft op de nalatenschap van € 134,-;
3.3.
bepaalt de verdeling van de nalatenschap op de onder 2.12 weergegeven wijze;
3.4.
compenseert de proceskosten tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten betaalt;
3.5.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
3.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. van Steenderen-Koornneef, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 20 augustus 2025.
3092

Voetnoten

1.HR 2 december 1994 ECLI:NL:HR:1994:ZC1561/HR 8 december 1995 ECLI:NL:HR:1995:ZC1911/HR 9 mei 2014 ECLI:NL:HR:2014:1089/HR 10 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1848
2.Artikel 6:203 BW
3.artikel 4:7 BW
4.artikel 233 Rv