ECLI:NL:RBROT:2025:10970

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
29 augustus 2025
Publicatiedatum
16 september 2025
Zaaknummer
11440050 CV EXPL 24-31202
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurders voor verplichtingen van een vennootschap in het kader van bestuurdersaansprakelijkheid

In deze zaak, behandeld door de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam, staat de vraag centraal of de gedaagden, als bestuurders van [bedrijf 1] B.V., persoonlijk aansprakelijk zijn voor de verplichtingen die [bedrijf 1] heeft jegens [eiseres] B.V. De procedure is gestart door [eiseres] die betaling van een factuur heeft gevorderd, maar [bedrijf 1] heeft niet voldaan aan een eerder vonnis. Na een schikking in 2014 heeft [bedrijf 1] het verschuldigde bedrag niet betaald en is uiteindelijk ontbonden. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de gedaagden niet persoonlijk aansprakelijk zijn, omdat [eiseres] niet voldoende bewijs heeft geleverd dat de gedaagden wisten of hadden moeten weten dat [bedrijf 1] haar verplichtingen niet kon nakomen. De kantonrechter heeft het verstekvonnis van 4 mei 2018 vernietigd en de vordering van [eiseres] afgewezen, waarbij de proceskosten voor rekening van [eiseres] komen. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam
zaaknummer: 11440050 CV EXPL 24-31202
datum uitspraak: 29 augustus 2025
Vonnis van de kantonrechter
in de zaak van
[eiseres] B.V.,
gevestigd te [plaats 3] ,
oorspronkelijk eiseres,
gedaagde in verzet,
gemachtigde: mr. M.R. Dill,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

en
2. [gedaagde 2],
beiden wonende te [plaats 1] ( [plaats 2] , [land] ),
gedaagden,
eisers in verzet,
gemachtigde: mr. J.C. Debije.
De partijen worden hierna ‘ [eiseres] ’, ‘ [gedaagde 1] ’ en ‘ [gedaagde 2] ’ genoemd.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] zullen hierna gezamenlijk worden aangeduid als ‘ [gedaagde c.s.] ’.

1.De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • de dagvaarding van 4 januari 2018, met producties;
  • het verstekvonnis van 6740155 CV EXPL 18-9699 van 4 mei 2018;
  • de verzetdagvaarding van 21 oktober 2024, met producties;
1.2.
Op 11 juli 2025 is de zaak tijdens een zitting besproken.
Namens [eiseres] zijn de heer [naam 1] , commissaris en de heer [naam 2] , directeur, verschenen met mr. Dill.
Namens [gedaagde c.s.] is mr. Debije verschenen.

2.De beoordeling

Waar gaat de zaak over?
2.1.
Deze zaak gaat over de vraag of [gedaagde c.s.] als bestuurders persoonlijk aansprakelijk zijn voor de verplichtingen die [bedrijf 1] B.V. (hierna: [bedrijf 1] ) jegens [eiseres] is aangegaan.
Wat is er gebeurd?
2.2.
[bedrijf 1] heeft in juni 2009 het in [plaats 3] gelegen horecapand ‘ [bedrijf 2] ’ gekocht. [bedrijf 1] heeft aan [eiseres] opdracht gegeven om in het pand een systeem voor camerabewaking te installeren. [eiseres] heeft de kosten verbonden aan de door haar uitgevoerde werkzaamheden per factuur bij [bedrijf 1] in rekening gebracht. Tussen [eiseres] en [bedrijf 1] is een geschil ontstaan over de betaling van de factuur.
2.3.
[eiseres] is tegen [bedrijf 1] een procedure gestart, waarin zij betaling van de factuur heeft gevorderd. Bij vonnis van 4 april 2014 met zaaknummer 1269920 CV EXPL 11-48907 heeft de kantonrechter van de rechtbank Rotterdam [bedrijf 1] veroordeeld tot betaling van € 15.077,84, vermeerderd met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW over € 12.495,- vanaf 9 augustus 2011 tot de dag van algehele voldoening en tot betaling van de € 2.844,37 aan proceskosten.
2.4.
[bedrijf 1] heeft niet aan het vonnis van 4 april 2014 voldaan. [eiseres] en [bedrijf 1] hebben om het geschil over de factuur definitief te beëindigen (en hoger beroep te voorkomen) op 12 augustus 2014 een schikking getroffen. Daarin hebben zij afgesproken dat [bedrijf 1] een bedrag van € 15.340,- aan [eiseres] zal voldoen en hebben zij elkaar finale kwijting verleend.
2.5.
[bedrijf 1] heeft het bedrag van € 15.340,- niet aan [eiseres] betaald.
2.6.
Op 12 augustus 2016 is [bedrijf 1] ontbonden en opgehouden te bestaan wegen gebrek aan baten.
2.7.
[eiseres] heeft bij dagvaarding van 4 januari 2018 [gedaagde c.s.] gedagvaard en gevorderd hen te veroordelen tot betaling van € 25.000,- met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding en hen te veroordelen in de proceskosten. [eiseres] heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat [gedaagde c.s.] in privé als bestuurders aansprakelijk zijn. Bij verstekvonnis van 18 mei 2018 is de vordering van [eiseres] toegewezen.
2.8.
[gedaagde c.s.] zijn tegen de veroordeling in verzet gekomen en vragen vernietiging van het verstekvonnis en de vordering van [eiseres] af te wijzen.
Conclusie
2.9.
De kantonrechter oordeelt dat [gedaagde c.s.] als bestuurders niet persoonlijk aansprakelijk zijn voor de verplichting die [bedrijf 1] met [eiseres] is aangegaan. De kantonrechter zal daarom het vonnis van 4 januari 2018 vernietigen en opnieuw rechtdoende de eis van [eiseres] afwijzen. Deze beslissing zal hierna worden toegelicht.
[gedaagde c.s.] zijn ontvankelijk in het verzet
2.10.
De kantonrechter oordeelt dat [gedaagde c.s.] ontvankelijk zijn in het verzet, omdat [eiseres] geen feiten en of omstandigheden heeft gesteld die er op wijzen dat zij niet tijdig in verzet zijn gekomen.
Openbare dagvaarding
2.11.
De vraag of [eiseres] [gedaagde c.s.] ten onrechte per openbare dagvaarding heeft opgeroepen, zoals door [gedaagde c.s.] gesteld, kan in het midden blijven, omdat [gedaagde c.s.] desgevraagd hebben verklaard dat zij aan deze stelling geen rechtgevolgen verbinden.
Bestuurdersaansprakelijkheid
2.12.
In deze procedure moet worden beoordeeld of [gedaagde c.s.] als bestuurders persoonlijk aansprakelijk zijn voor de verplichtingen die [bedrijf 1] met [eiseres] is aangegaan. De lat voor het aannemen van bestuurdersaansprakelijkheid ligt hoog.
2.13.
Als uitgangspunt geldt dat alleen de vennootschap aansprakelijk is voor haar schulden. Uitsluitend in bijzondere gevallen kan, naast de vennootschap, het bestuur van de vennootschap aansprakelijk worden gehouden voor de schuld van de vennootschap aan een schuldeiser. Dit kan zich voordoen als de bestuurder persoonlijk ter zake van de benadeling van de schuldeiser een ernstig verwijt kan worden gemaakt in een situatie waarbij de bestuurder i) namens de vennootschap heeft gehandeld of ii) heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt.
2.14.
Voor situatie i) geldt als maatstaf dat er sprake kan zijn van een ernstig verwijt wanneer de bestuurder bij het namens de vennootschap aangaan van verbintenissen wist of redelijkerwijze behoorde te weten dat de vennootschap niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade tegenover de schuldeiser (de Beklamel-norm). Voor situatie ii) geldt de maatstaf dat er sprake kan zijn van een ernstig verwijt als komt vast te staan dat de bestuurder wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat de door haar bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou kunnen nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade. Er kunnen zich echter ook andere omstandigheden voordoen op grond waarvan een ernstig persoonlijk verwijt kan worden aangenomen (HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758, NJ 2006, 659 Ontvanger/Roelofsen).
Bestuurdersaansprakelijkheid o.g.v. Beklamel-norm
2.15.
Tussen partijen staat vast dat de opdracht voor het uitvoeren van de werkzaamheden in 2009 is gegeven. Daarom moet beoordeeld worden of [gedaagde c.s.] , toen zij de opdracht in 2009 gaven, wisten of redelijkerwijs behoorden te weten dat [bedrijf 1] niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade tegenover [eiseres] . De stelplicht en bewijslast hiervan rusten op [eiseres] .
2.16.
Tegenover de gemotiveerde betwisting van [gedaagde c.s.] heeft [eiseres] onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die, indien deze vast zouden komen te staan, tot de slotsom zouden kunnen leiden dat [gedaagde c.s.] toen zij de opdracht in 2009 gaven wisten of redelijkerwijs behoorde te weten dat [bedrijf 1] niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden. De feiten en omstandigheden die [eiseres] naar voren heeft gebracht zien alle op de periode nadat [bedrijf 1] de opdracht al had verstrekt (en zelfs nadat die al was voltooid); die feiten zijn daarom niet relevant voor de beantwoording van de vraag welke wetenschap [bedrijf 1] had of had behoren te hebben op het moment van de totstandkoming van de opdracht. Daarbij komt dat er, zoals tijdens de zitting is besproken, een constructie was opgetuigd waarbij de aanneemsom in zijn geheel, of voor het overgrote deel, kon worden betaald uit de te ontvangen subsidie. Ook dat maakt het onwaarschijnlijk dat [bedrijf 1] zich er ten tijde van het verstrekken van de opdracht van bewust was, of had behoren te zijn, dat zij de factuur niet zou kunnen betalen. [eiseres] heeft daarom haar stelling onvoldoende onderbouwd. Aan bewijslevering op dit punt wordt daarom niet toegekomen.
2.17.
De kantonrechter komt daarom tot de conclusie dat [gedaagde c.s.] op deze grond als bestuurders niet persoonlijk aansprakelijk zijn.
Bestuurdersaansprakelijkheid o.g.v. Ontvanger/Roelofsen maatstaf
2.18.
Voor aansprakelijkheid op deze grond moet worden beoordeeld of [gedaagde c.s.] wisten of redelijkerwijze hadden behoren te begrijpen dat de door hen bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van [bedrijf 1] tot gevolg zou hebben dat [bedrijf 1] haar verplichtingen niet zou kunnen nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade. Ook hiervan rust de stel en bewijslast op [eiseres] .
2.19.
De stelling van [eiseres] dat [gedaagde c.s.] de factuur nooit hebben willen betalen, kan niet tot de conclusie leiden dat [gedaagde c.s.] als bestuurders op grond van voornoemde maatstaf aansprakelijk zijn. Daarvoor is ook vereist dat de mogelijkheid tot verhaal is gefrustreerd. Het enkel niet willen betalen is daarvoor onvoldoende. Bovendien hebben [gedaagde c.s.] betwist dat zij de factuur niet wilde betalen. [gedaagde c.s.] hebben zich op het standpunt gesteld dat [bedrijf 1] de factuur al had betaald, dat pas met het vonnis van 4 april 2014 duidelijk werd dat dit standpunt in rechte niet werd gehonoreerd en dat [bedrijf 1] dus toch moest betalen. Vervolgens is tussen [eiseres] en [bedrijf 1] op 12 augustus 2014 een vaststellingsovereenkomst gesloten.
2.20.
[gedaagde c.s.] hebben, kort samengevat, aangevoerd dat toen [bedrijf 1] de vaststellingsovereenkomst sloot zij verwikkeld was in een ‘procedure’ met de huurder van het pand [bedrijf 2] , die ook het pand had gekocht voor € 1.500.000,- en zij er alle vertrouwen in hadden dat de huurder het pand daadwerkelijk zou afnemen en met de verkoop van het pand de verplichting jegens [eiseres] kon nakomen. Een en ander is echter anders verlopen, aldus [gedaagde c.s.] De huur van [bedrijf 2] werd niet meer betaald en het pand werd uiteindelijk niet afgenomen, waardoor [bedrijf 1] haar verplichtingen jegens de hypotheekverstrekker van het pand niet meer kon nakomen en de hypotheekverstrekker het pand in december 2024 op een executieveiling heeft laten verkopen. De opbrengst van de veiling was echter lager dan het bedrag waarvoor [bedrijf 1] het pand zelf in 2009 had gekocht en ook lager dan de met de huurder afgesproken prijs. [bedrijf 1] heeft de huurder aansprakelijk gesteld voor de schade wegens het niet afnemen van het pand. De huurder bleek echter geen verhaal te bieden. Als gevolg van deze ontwikkelingen was [bedrijf 1] niet meer in staat aan haar verplichting jegens [eiseres] te voldoen.
2.21.
Met het overleggen van het kortgeding vonnis van 14 november 2024, de veilingbrochure van het pand [bedrijf 2] en de brief van 9 december 2014 waarin de huurder aansprakelijk wordt gesteld hebben [gedaagde c.s.] de door hen gestelde gang van zaken voldoende onderbouwd. In het licht van deze gemotiveerde betwisting had het op de weg van [eiseres] gelegen om haar stellingen op dit punt nader te onderbouwen, maar dat heeft zij onvoldoende gedaan. Daarom kan niet worden geoordeeld dat [gedaagde c.s.] wisten of redelijkerwijze hadden behoren te begrijpen dat de door hen bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van [bedrijf 1] tot gevolg zou hebben dat [bedrijf 1] haar verplichtingen niet zou kunnen nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade.
2.22.
Ook de door [eiseres] gestelde gang van zaken over de aanvraag van de subsidie voor de werkzaamheden die [eiseres] heeft uitgevoerd en de omstandigheid dat [bedrijf 1] de jaarstukken van 2013, 2014 en 2015 niet of niet tijdig heeft gedeponeerd kunnen niet tot het oordeel leiden dat [gedaagde c.s.] als bestuurders de verhaalsmogelijkheden hebben gefrustreerd. Tijdens de mondelinge behandeling is komen vast te staan dat beide partijen het eens zijn geworden over de constructie met betrekking tot de subsidieaanvraag, die overigens naar het zich laat aanzien op gespannen voet met de wet stond. Het niet of te laat indienen van de jaarstukken zou erop kunnen wijzen dat [gedaagde c.s.] hun taak als bestuurder onbehoorlijk hebben vervuld (vgl. artikel 2:248 lid 2 BW), maar dat enkele feit leidt niet tot bestuurdersaansprakelijkheid.
Bestuurdersaansprakelijkheid op grond van onjuiste vereffening
2.23.
[eiseres] heeft de bestuurdersaansprakelijkheid van [gedaagde c.s.] ook gebaseerd op het standpunt dat zij [bedrijf 1] niet op de juiste wijze hebben vereffend omdat zij hebben gekozen voor een turboliquidatie en voorts daarvan geen mededeling hebben gedaan aan [eiseres] .
2.24.
De kantonrechter deelt dit standpunt van [eiseres] niet. Het achterwege laten van een faillissementsaanvraag is slechts dan onrechtmatig ten opzichte van een schuldeiser, indien er nog (enige) baten aanwezig (of te verwachten) zijn. In dat verband is ook van belang dat de Hoge Raad heeft geoordeeld dat, indien sprake is van een boedel die (nagenoeg) geen activa omvat en er ook geen aanleiding bestaat voor de verwachting dat in het faillissement met toepassing van artikel 42 FW of 2:9 BW activa zullen worden gegenereerd, aangenomen kan worden dat het bestuur van de rechtspersoon de bevoegdheid aangifte tot faillietverklaring te doen heeft misbruikt omdat in die omstandigheden de rechtspersoon de weg van 2:19 BW dient te bewandelen. Een faillissement dient er immers toe om het vermogen van de failliet onder de gezamenlijke schuldeisers te verdelen en heeft derhalve alleen zin indien te verwachten valt dat er nog iets te verdelen zal zijn (HR 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3636)
2.25.
[gedaagde c.s.] hebben aangevoerd dat met het wegvallen van het pand [bedrijf 2] [bedrijf 1] was verworden tot een lege huls zonder activiteiten en zonder baten. In het kader van onderhavige procedure had het daarom op de weg van [eiseres] gelegen, om feiten en omstandigheden aan te voeren waaruit zou blijken dat [bedrijf 1] op het moment van het ontbindingsbesluit nog beschikte over (potentiële) activa en dat, ingeval van vereffening na ontbinding van [bedrijf 1] of na haar faillissement, enige betaling aan [eiseres] zou zijn gevolgd. [gedaagde c.s.] hebben dat echter niet gedaan. Aan bewijslevering wordt daarom niet toegekomen.
2.26.
Het enkele feit dat [gedaagde c.s.] [eiseres] niet op de hoogte hebben gesteld van hun besluit om [bedrijf 1] te ontbinden kan evenmin leiden tot bestuurdersaansprakelijkheid. De verplichting van het bestuur om schuldeisers schriftelijk op de hoogte te stellen van de turboliquidatie (artikel 2:19b lid 2 BW) geldt pas vanaf 15 november 2023, toen de Tijdelijke Wet Transparantie Turboliquidatie in werking trad. Op het moment dat [gedaagde c.s.] besloten om [bedrijf 1] te ontbinden bestond deze verplichting dus nog niet. Daarbij komt dat het niet voldoen aan deze verplichting niet zonder meer bestuurdersaansprakelijkheid oplevert; daarvoor is zoals hiervoor aangeduid nodig dat de bestuurder een ernstig verwijt kan worden gemaakt.
Overige omstandigheden
2.27.
Er zijn de kantonrechter ook geen andere omstandigheden gebleken op grond waarvan moet worden geoordeeld dat [gedaagde c.s.] een persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt.
Slotsom
2.28.
Omdat de kantonrechter tot de conclusie komt dat [gedaagde c.s.] als bestuurders niet persoonlijk aansprakelijk zijn, wordt het verstekvonnis van 4 mei 2018 vernietigd. De vordering van [eiseres] zal worden afgewezen.
De proceskosten
2.29.
De proceskosten komen voor rekening van [eiseres] , omdat zij ongelijk krijgt (artikel 237 Rv). De kantonrechter begroot de kosten die [eiseres] aan [gedaagde c.s.] moet betalen op € 1.086,- aan salaris voor de gemachtigde (2 punten x € 543,-) en € 135,- aan nakosten. Dat is in totaal € 1.221,-. Hier kan nog een bedrag bij komen als dit vonnis wordt betekend.
Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad
2.30.
Dit vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Dat betekent dat het vonnis meteen mag worden uitgevoerd, ook als één van de partijen aan een hogere rechter vraagt om de zaak opnieuw te beoordelen.

3.De beslissing

De kantonrechter:
3.1.
vernietigt het verstekvonnis van 4 mei 2018 met zaaknummer 6740155 CV EXPL 18-9699;
en opnieuw rechtdoende
3.2.
wijst de vordering van [eiseres] af;
3.3.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, die aan de kant van [gedaagde c.s.] worden begroot op € 1.221,-;
3.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.A. Vriezen en in het openbaar uitgesproken.
754