ECLI:NL:RBROT:2025:10238

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
22 augustus 2025
Publicatiedatum
22 augustus 2025
Zaaknummer
C/10/683739 / HA ZA 24-673
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Individueel vervolg op collectieve actie inzake oneerlijk beding in hypothecaire lening

In deze zaak, die een individueel vervolg is op een collectieve actie op basis van artikel 3:305a BW (oud), staat de vraag centraal of een beding in een hypothecaire geldleningsovereenkomst als oneerlijk kan worden aangemerkt. De eisende partijen, [eisers], hebben in het verleden een hypothecaire lening afgesloten bij ABN AMRO, waarbij de rente was gekoppeld aan het eenmaands Euribortarief met een opslag. Tijdens de looptijd van de lening heeft ABN AMRO de opslag verhoogd. In een eerdere collectieve actie heeft het hof Den Haag geoordeeld dat het wijzigingsbeding niet oneerlijk was, een oordeel dat door de Hoge Raad is bevestigd. De eisers stellen echter dat deze uitspraken onjuist zijn in het licht van het mBank-arrest van het Europese Hof van Justitie, dat een andere interpretatie van oneerlijke bedingen biedt. De rechtbank heeft de vordering van de eisers afgewezen, waarbij zij oordeelt dat de wijzigingsbedingen niet oneerlijk zijn, mede gezien de compensatie die de eisers hebben in de vorm van opzeggings- en omzettingsrechten. De rechtbank concludeert dat de wijzigingsbedingen, hoewel niet transparant, niet leiden tot een aanzienlijke verstoring van het evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van partijen. De eisers worden veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK Rotterdam

Team handel en haven
Zaaknummer: C/10/683739 / HA ZA 24-673
Vonnis van 20 augustus 2025
in de zaak van

1.[eiser 1],

2.
[eiser 2],
te Den Haag,
eisende partijen,
hierna samen te noemen: [eisers],
advocaat: mr. D. Rijpma,
tegen
ABN AMRO BANK N.V.,
te Amsterdam,
gedaagde partij,
hierna te noemen: ABN AMRO,
advocaat: mr. A.J. Haasjes.

1.De zaak in het kort

Deze zaak is een individueel vervolg op een collectieve actie (gevoerd op grond van artikel 3:305a BW (oud)). De zaak gaat over de vraag of een beding in een hypothecaire geldleningsovereenkomst oneerlijk is. In de collectieve actie heeft het hof Den Haag die vraag ontkennend beantwoord en dat oordeel is bij de Hoge Raad in stand gebleven. In deze procedure stellen [eisers] zich op het standpunt dat beide uitspraken onjuist zijn vanwege het mBank-arrest van het Europese Hof van Justitie. De rechtbank verwerpt dat standpunt en wijst de vordering van [eisers] af.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 21 juni 2024, met producties;
- de akte vermeerdering van eis, met productie;
- de conclusie van antwoord, met producties;
- de brief van de rechtbank waarmee een mondelinge behandeling is bepaald;
- de brief van de rechtbank met een zittingsagenda;
- de akte tot overlegging van producties van [eisers];
- de mondelinge behandeling van 20 juni 2025;
- de spreekaantekeningen namens beide partijen.
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

3.De feiten

3.1.
[eisers] hebben in het verleden een hypothecaire geldlening bij ABN AMRO afgesloten. De overeengekomen rente was daarin bepaald op het eenmaands Euribortarief vermeerderd met een opslag. De geldleningsovereenkomst bevatte een beding op grond waarvan ABN AMRO bevoegd was deze opslag te wijzigen (hierna: het wijzigingsbeding). Ook bevatte de overeenkomst een beding op grond waarvan [eisers] bevoegd waren maandelijks de lening te beëindigen of de rente om te zetten naar een ander tarief (hierna: het opzeggingsbeding).
3.2.
ABN AMRO heeft gedurende de looptijd van de lening van [eisers] de opslag in 2009 met 0,5% en in 2012 met 1% verhoogd.
3.3.
[eisers] hebben de lening in augustus 2015 volledig afgelost.
3.4.
[eisers] hebben zich aangesloten bij de stichting Stop de Banken (hierna: SDB).
3.5.
In 2013 is (onder andere) SDB een collectieve actie op grond van artikel 3:305a BW (oud) begonnen tegen ABN AMRO. SDB heeft daarin gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat het wijzigingsbeding onredelijk bezwarend is in de zin van artikel 6:233 BW, tegen de achtergrond van richtlijn 93/13/EEG van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (hierna: de richtlijn).
3.6.
Het hof Amsterdam heeft SDB in het gelijk gesteld. Bij arrest van 22 november 2019 [1] heeft de Hoge Raad het arrest van het hof vernietigd en de zaak voor verdere behandeling verwezen naar het hof Den Haag. De Hoge Raad heeft daartoe overwogen, weergegeven voor zover hier van belang (zonder voetnoten):
“Oneerlijkheidstoetsing
3.2.1
Op grond van art. 3 lid 1 Richtlijn 93/13 […] wordt een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort.
Art. 4 lid 1 Richtlijn 93/13 bepaalt dat voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding in een overeenkomst alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst in aanmerking worden genomen, alsmede alle andere bedingen van de overeenkomst of van een andere overeenkomst waarvan deze afhankelijk is, op het moment waarop de overeenkomst is gesloten, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft. Bij de beoordeling van het oneerlijke karakter van een contractueel beding moet dus worden uitgegaan van het moment waarop de betrokken overeenkomst is gesloten, rekening houdend met alle omstandigheden waarvan de wederpartij van de consument op dat moment kennis kon hebben en die gevolgen konden hebben voor de latere uitvoering van die overeenkomst, aangezien een contractueel beding een verstoring van het evenwicht tussen de contractspartijen in zich kan dragen die zich pas tijdens de uitvoering van de overeenkomst manifesteert.
Bij de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding moet worden nagegaan wat het cumulatieve effect is van alle bedingen van de betrokken overeenkomst. Een dergelijke beoordeling is gerechtvaardigd, aangezien die bedingen in hun geheel moeten worden toegepast, ongeacht of de schuldeiser daadwerkelijk de volledige nakoming ervan nastreeft.
3.2.2
Het HvJEU laat het aan de nationale rechter over om in het licht van de omstandigheden van het betrokken geval te onderzoeken of een specifiek beding oneerlijk is als in Richtlijn 93/13 bedoeld. Naar Nederlands recht vindt dit onderzoek plaats in het kader van art. 6:233, aanhef en onder a, BW. Volgens deze bepaling is een beding in algemene voorwaarden vernietigbaar indien het, gelet op de aard en de overige inhoud van de overeenkomst, de wijze waarop de voorwaarden zijn tot stand gekomen, de wederzijds kenbare belangen van partijen en de overige omstandigheden van het geval, onredelijk bezwarend is voor de wederpartij.
Om te bepalen of een beding een ‘aanzienlijke verstoring van het evenwicht’ tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van partijen veroorzaakt, moet met name rekening worden gehouden met de toepasselijke regels van het nationale recht wanneer partijen op dit punt geen regeling hebben getroffen. Aan de hand van een dergelijk vergelijkend onderzoek kan de nationale rechter bepalen of, en in voorkomend geval, in welke mate, de overeenkomst de consument in een juridisch minder gunstige positie plaatst dan die welke uit het geldende nationale recht voortvloeit. Een aanzienlijke verstoring van het evenwicht kan al volgen uit het feit dat de rechtspositie waarin de consument als partij bij de betrokken overeenkomst verkeert krachtens de toepasselijke nationale bepalingen, in voldoende ernstige mate wordt aangetast doordat de inhoud van de rechten die de consument volgens die bepalingen aan die overeenkomst ontleent, wordt beperkt of de uitoefening van die rechten wordt belemmerd dan wel doordat aan de consument een extra verplichting wordt opgelegd waarin de nationale bepalingen niet voorzien. (Zie onder meer HvJEU 14 maart 2013, C‑415/11, ECLI:EU:C:2013:164 (Aziz/Catalunyacaixa), punt 68, en HvJEU 16 januari 2014, C‑226/12, ECLI:EU:C:2014:10 (Constructora Principado/Menéndez Álvarez), punten 22 en 23.)
Met betrekking tot de vraag in welke omstandigheden een aanzienlijke verstoring van het evenwicht ‘in strijd met de goede trouw’ wordt veroorzaakt, dient de nationale rechter na te gaan of de verkoper redelijkerwijs ervan kon uitgaan dat de consument een dergelijk beding zou aanvaarden indien daarover op eerlijke en billijke wijze afzonderlijk was onderhandeld. (Zie onder meer het hiervoor genoemde arrest in de zaak Aziz/Catalunyacaixa, punt 69.)
De Bijlage bij Richtlijn 93/13
3.3
Richtlijn 93/13 kent een Bijlage met een indicatieve en niet-uitputtende lijst van bedingen die als oneerlijk kunnen worden aangemerkt (art. 3 lid 3 Richtlijn 93/13). De Bijlage noemt onder 1.j) het beding dat tot doel of gevolg heeft “de verkoper te machtigen zonder geldige, in de overeenkomst vermelde reden eenzijdig de voorwaarden van de overeenkomst te wijzigen”. Volgens punt 2.b) Bijlage staat punt 1.j), onder meer, “niet in de weg aan bedingen waarbij de leverancier van financiële diensten zich het recht voorbehoudt de door of aan de consument te betalen rentevoet of het bedrag van alle andere op de financiële diensten betrekking hebbende lasten bij geldige reden zonder opzegtermijn te wijzigen, mits de verkoper verplicht wordt dit zo spoedig mogelijk ter kennis te brengen van de andere contracterende partij(en) en deze vrij is (zijn) onmiddellijk de overeenkomst op te zeggen.”
Dat een beding voorkomt op de indicatieve lijst bij Richtlijn 93/13, leidt niet automatisch en op zichzelf tot de conclusie dat een beding een oneerlijk karakter heeft. Wel is dat een wezenlijk aspect waarop de rechter zijn beoordeling van het oneerlijke karakter van dat beding kan baseren. Met betrekking tot een dergelijk beding dient te worden nagegaan of het in de context die aan de orde is, een aanzienlijke en ongerechtvaardigde verstoring oplevert van het evenwicht in de zin van art. 3 lid 1 Richtlijn 93/13. Het oordeel dat dit het geval is, behoeft een specifieke motivering waarin wordt ingegaan op de relevante omstandigheden van het geval.
Het transparantievereiste
3.4
Volgens art. 5 Richtlijn 93/13 en art. 6:238 lid 2 BW moeten schriftelijke bedingen in overeenkomsten met consumenten steeds duidelijk en begrijpelijk zijn opgesteld. Volgens vaste rechtspraak van het HvJEU is het voor een consument van wezenlijk belang dat hij, vóór sluiting van een overeenkomst, kennisneemt van alle contractsvoorwaarden en de gevolgen van sluiting van die overeenkomst. Hij zal met name op basis van de aldus verkregen informatie beslissen of hij gebonden wenst te worden door voorwaarden die de wederpartij van de consument tevoren heeft vastgelegd.
Beslissend is of de bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd voor een normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende consument. Het beschermingsstelsel van Richtlijn 93/13 brengt mee dat het transparantievereiste ruim moet worden opgevat. Het gebiedt onder meer dat in de overeenkomst de concrete werking van het mechanisme waarop het betrokken beding betrekking heeft en, in voorkomend geval, de verhouding tussen dit mechanisme en het mechanisme dat is voorgeschreven door andere bedingen, op een transparante wijze worden uiteengezet, zodat de consument op basis van duidelijke en begrijpelijke criteria de economische gevolgen die voor hem uit de overeenkomst voortvloeien, kan inschatten.
Volgens de rechtspraak van het HvJEU is een gebrek aan transparantie een omstandigheid die moet meewegen bij de beoordeling van de oneerlijkheid van een beding. Het enkele gebrek aan transparantie van een beding kan leiden tot het oordeel dat het beding oneerlijk is. Bij wijzigingsbedingen staat tegenover het rechtmatige belang van de wederpartij van de consument om zich in te dekken tegen een wijziging in de omstandigheden, het even rechtmatige belang van de consument om te weten, en dus te kunnen voorzien, wat de gevolgen van een dergelijke wijziging voor hem in de toekomst zullen zijn. Daarom is bij de beoordeling van de transparantie en van de oneerlijkheid onder meer van bijzonder belang of het beding de redenen voor en de wijze van wijziging specificeert.
[…]
Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1.1
Onderdeel A van het middel klaagt onder 1 dat het hof ten onrechte niet in zijn oneerlijkheidsbeoordeling heeft betrokken dat de leningnemer zijn Euribor-lening gedurende de looptijd vrijwel in alle gevallen zonder kosten mocht omzetten in een andere rentevorm en dat hij zijn lening op ieder moment zonder significante kosten geheel of gedeeltelijk kon aflossen.
4.1.2
Deze klacht is gegrond. Het hof heeft […] vastgesteld dat de leningnemers steeds bevoegd waren de lening boetevrij af te lossen. Daarnaast volgt uit de weergave door het hof van de leningvoorwaarden […] dat de leningnemers het recht hadden de lening om te zetten in een andere rentevorm, soms tegen een beperkte vergoeding. ABN AMRO heeft betoogd dat deze rechten compensatie bieden voor de nadelige gevolgen voor de leningnemer van de bevoegdheid van de bank om de opslag te wijzigen, en met die bevoegdheid intrinsiek samenhangen. Het hof had niet aan dit betoog voorbij mogen gaan, omdat het bij zijn beoordeling van de oneerlijkheid van het beding alle relevante omstandigheden ten tijde van het sluiten van de overeenkomst moest betrekken, en had moeten letten op het cumulatieve effect van alle bedingen van de betrokken overeenkomst […].
4.1.3
Het slagen van de klacht van onderdeel A.1 brengt mee dat ook de daarop voortbouwende klachten […] doel treffen. Als gevolg van een en ander moet na verwijzing opnieuw worden onderzocht, met inachtneming van alle relevante omstandigheden, of de wijzigingsbedingen oneerlijk zijn.”
3.7.
Bij arrest van 11 oktober 2022 [2] heeft het hof Den Haag de vordering van SDB alsnog afgewezen. De voor deze zaak relevante overwegingen van het hof luiden als volgt:
“4.13. Voor het beantwoorden van de vraag of sprake is van een ‘oneerlijk beding’ zal het hof eerst onderzoeken of de wijzigingsbedingen onder de in de Bijlage genoemde bedingen vallen en in hoeverre de wijzigingsbedingen als niet transparant kunnen worden aangemerkt. Vervolgens zal het hof beoordelen, met in achtneming van het voorgaande, of en in hoeverre, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk is verstoord.
de indicatieve lijst
[…]
4.15.
De wijzigingsbedingen kwalificeren naar het oordeel van het hof als bedingen bedoeld in 1.j) van de Bijlage. De wijzigingsbedingen geven ABN AMRO immers de bevoegdheid om de opslag te wijzigen, terwijl de reden daarvoor niet in de overeenkomst is vermeld. […]
het transparantievereiste
4.16.
Bij de beoordeling van de vraag of een beding oneerlijk is speelt het in artikel 5 van Richtlijn 93/13 en artikel 6:238 lid 2 BW opgenomen transparantievereiste eveneens een belangrijke rol; het enkele gebrek aan transparantie kan leiden tot het oordeel dat het beding oneerlijk is. Het is echter niet zo dat elk beding dat niet voldoet aan het transparantievereiste altijd oneerlijk is.
[…]
4.18.
De tegen [het oordeel van het hof Amsterdam dat niet voldaan is aan het transparantievereiste;
toevoeging rb.] gerichte grieven heeft de Hoge Raad verworpen. Het oordeel dat de wijzigingsbedingen niet aan het transparantievereiste voldoen moet daarom ook bij de verdere beoordeling in dit geding na verwijzing tot uitgangspunt worden genomen. De mate waarin de wijzigingsbedingen als niet transparant moeten worden beoordeeld zal het hof verder in aanmerking nemen bij het beantwoorden van de vraag of de bedingen als oneerlijk kunnen beschouwd, mede gelet op het hierna te bespreken omzettingsrecht en het beëindigingsrecht van de leningnemers.
verstoring van het evenwicht en goede trouw
4.19.
De volgende vraag die het hof zich stelt is of de wijzigingsbedingen – in aanmerking nemend (a) dat zij onder categorie 1.j) van de bijlage bij Richtlijn 93/13 vallen en (b) dat zij niet transparant zijn – oneerlijk geacht moeten worden omdat zij “in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoren” (zie artikel 3 lid 1 Richtlijn 93/13). Het hof zal deze vraag beantwoorden met inachtneming van hetgeen daarover is overwogen in het verwijzingsarrest, zoals reeds hiervoor weergegeven.
4.20.
Het hof beantwoordt eerst de vraag of de wijzigingsbedingen het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoren.
4.21.
Indien de wijzigingsbedingen geen onderdeel uitmaakten van de op de Euribor-hypotheken toepasselijke voorwaarden, zou ABN AMRO op grond van de wettelijke regels (van aanvullend recht) de bevoegdheid de opslag te wijzigen niet hebben, behoudens onder uitzonderlijke dan wel onvoorziene omstandigheden (artikel 6:248 lid 1 en lid 2 en artikel 6:258 BW). De leningnemers worden door de eenzijdige, ongeclausuleerde wijzigingsbevoegdheid van ABN AMRO dus in een juridisch minder gunstige positie geplaatst, waarmee op zichzelf beschouwd het in artikel 3 lid 1 Richtlijn 93/13 bedoelde evenwicht aanzienlijk wordt verstoord (zie verwijzingsarrest onder 4.3.2, opgenomen in 4.8 hierboven).
4.22.
Bij de verdere beantwoording van de vraag of sprake is van een oneerlijk beding moet echter ook rekening worden gehouden met het cumulatieve effect van alle bedingen van de overeenkomst.
4.23.
ABN AMRO heeft aangevoerd dat het ‘beëindigingsrecht’ en het ‘omzettingsrecht’ […], uiteindelijk meebrengen dat geen sprake is van een oneerlijk beding. Zij heeft dit als volgt toegelicht. De Euribor-hypotheken worden gekenmerkt door een wederzijdse flexibiliteit, in die zin dat de rente, inclusief de opslag, steeds voor een maand vaststaat en gelijk blijft, tenzij ABN AMRO een wijziging doorgeeft. De leningnemers behoeven een wijziging niet te accepteren en hebben vervolgens steeds het recht de lening om te zetten naar een andere rente(vaste)periode die door ABN AMRO wordt aangeboden (hierna: het omzettingsrecht) en het recht de lening boetevrij af te lossen (hierna: het beëindigingsrecht). De leningnemers kunnen het krediet dus elke maand zonder boete beëindigen door aflossing, of kosteloos voortzetten door gebruik te maken van hun omzettingsrecht. SDB heeft dit ook niet betwist, maar betwist wel dat aldus voldoende compensatie is geboden.
4.24.
Om de vraag te beantwoorden of met betrekking tot de Euribor-hypotheken het omzettingsrecht en het beëindigingsrecht de door de wijzigingsbedingen veroorzaakte aanzienlijke evenwichtsverstoring inderdaad compenseren, in de zin dat de wijzigingsbedingen toch niet oneerlijk kunnen worden geacht, moet in de eerste plaats worden bezien of die rechten niet slechts formeel van aard zijn; anders gezegd, bezien moet worden of zij daadwerkelijk kunnen worden uitgeoefend.
[…]
4.33.
Gelet op al het voorgaande is het hof van oordeel dat in het algemeen van het beëindigingsrecht in redelijkheid niet gezegd kan worden dat dit louter een formeel recht is; het is een recht dat ook daadwerkelijk kon worden benut. Hetzelfde geldt voor het omzettingsrecht. ABN AMRO heeft de in het contract besloten samenhang tussen deze rechten van de leningnemers en haar wijzigingsbeding voldoende onderbouwd.
4.34.
Het komt vervolgens aan op de vraag of voornoemd beëindigingsrecht, tezamen met het omzettingsrecht, voldoende gewicht in de schaal kan leggen om de wijzigingsbedingen niet oneerlijk te achten. Daarbij moet, gelet op het voorgaande, ervan worden uitgegaan dat de wijzigingsbedingen op de indicatieve lijst voorkomen, niet transparant zijn geformuleerd en de wijzigingsbedingen op zichzelf genomen het evenwicht aanzienlijk verstoren.
4.35.
Over de mate waarin de wijzigingsbedingen niet transparant zijn overweegt het hof nog als volgt.
4.36.
Het transparantievereiste strekt kort gezegd ertoe dat een beding zodanig transparant moet zijn gespecificeerd dat een normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument (de gemiddelde consument) op grond van duidelijke en begrijpelijke criteria de economische gevolgen die er voor hem uit voortvloeien kan voorzien. Gelet op de steeds nagenoeg geheel ongeclausuleerde wijze waarop wijzigingsbedingen zijn geformuleerd, schieten de wijzigingsbedingen tekort wat betreft het transparantievereiste. Dit geldt voor alle variaties waarin het beding is geformuleerd, en ook voor alle varianten waarin de wijzigingsbedingen uit de documentatie kenbaar waren voor de leningnemers. Het voorgaande geldt ook voor zover in het wijzigingsbeding was opgenomen dat het rentepercentage, althans de opslagcomponent daarvan, door ABN AMRO zou kunnen worden gewijzigd indien de ontwikkelingen van de rente op de geld- en kapitaalmarkt haar daartoe aanleiding geeft. Ook die formulering verschaft de leningnemer minder duidelijkheid dan mogelijk was.
4.37.
Het voorgaande laat evenwel onverlet dat het beëindigingsrecht en het omzettingsrecht voor de leningnemers, die op basis daarvan elke maand konden switchen, een voldoende compensatie bieden voor de nadelige gevolgen van de wijzigingsbedingen. Terzijde wordt nog opgemerkt dat het beëindigingsrecht en het omzettingsrecht feitelijk ook een beperking zullen vormen van de vrijheid van ABN AMRO om daadwerkelijk de opslag te verhogen. Immers, ABN AMRO diende er bij het aangaan van Euribor-hypotheken rekening mee te houden dat indien zij de opslag zou verhogen de leningnemers de Euribor-hypotheken vervroegd zouden gaan aflossen (overstappen) of gebruik zouden van hun omzettingsrecht, indien dit voor hen aantrekkelijk zou zijn. Ook om die reden heeft ABN AMRO ervan mogen uitgaan dat er voor de leningnemers een intrinsieke verbondenheid bestond tussen aan de ene kant de wijzigingsbevoegdheid van ABN AMRO en de maandelijkse mogelijkheid tot omzetting/beëindiging aan de andere kant. De omstandigheid dat, al dan niet (mede) vanwege de aanhoudende daling van de Euribor-rente, op enig moment geen Euribor-hypotheken meer werden aangeboden, waardoor een andere Euribor-hypotheek als alternatief afviel, kan daaraan niet afdoen, reeds niet omdat deze ontwikkeling redelijkerwijze niet door partijen viel te voorzien. Bovendien werd de mogelijkheid tot omzetting/beëindiging hierdoor niet illusoir.
4.38.
Tegen voormelde achtergrond en alles overziend komt het hof tot de conclusie dat de wijzigingsbedingen niet een zodanige verstoring van het evenwicht in het nadeel van de leningnemers veroorzaken – ondanks ook de mate waarin de wijzigingsbedingen niet transparant zijn – dat ABN AMRO niet te goeder trouw kon aannemen dat de leningnemers daarmee zouden hebben ingestemd als daarover op eerlijke wijze afzonderlijk zou zijn onderhandeld. Bezien in onderlinge samenhang met de overige bedingen kunnen de wijzigingsbedingen niet worden aangemerkt als oneerlijk in de zin van Richtlijn 93/13 en (daarmee) ook niet als onredelijk bezwarend op grond van 6:233 onder a BW. Dat geldt ook voor zover de wijzigingsbedingen niet in de offerte zijn opgenomen en in zoverre minder kenbaar waren dan de wijzigingsbedingen in de offerte. In dit verband wordt er, mede in het kader van de goede trouw toets, nog op gewezen dat wat ABN AMRO gedaan heeft, het doorberekenen van liquiditeits-/kapitaalskosten in de opslag, bij kredietverlening op zichzelf genomen toelaatbaar is. Waar het in dit geval (vooral) aan schort is dat ABN AMRO onvoldoende transparant is geweest over de kosten/risico’s die zij via de wijzigingsbedingen, in haar woorden, kon ‘inprijzen’ in de te wijzigen opslag. Inmiddels mag duidelijk zijn dat de omstandigheid dat zij daardoor met de Euribor-hypotheken een scherp geprijsd product in de markt kon zetten (het economische motief, […]) daarvoor geen voldoende rechtvaardiging vormt. Tegelijk moet worden vastgesteld dat het omzettings-en beëindigingsrecht aan de leningnemers, die kozen voor dit flexibele product, een voldoende effectief middel bood om een onwelgevallige verhoging niet tegen zich te laten gelden.”
3.8.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 22 december 2023 het cassatieberoep tegen de uitspraak van het hof verworpen met toepassing van artikel 81 RO. [3]
3.9.
Na het arrest van het hof Den Haag, maar voor het (tweede) arrest van de Hoge Raad heeft het Europese Hof van Justitie uitspraak gedaan in de zaak tegen de mBank uit Polen. [4] Op de overwegingen van het Hof wordt nader ingegaan onder de beoordeling.

4.Het geschil

4.1.
[eisers] vorderen – na vermindering van eis tijdens de mondelinge behandeling – veroordeling van ABN AMRO tot betaling van € 31.882,50 (inclusief wettelijke rente tot 1 juni 2025).
4.2.
ABN AMRO voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van [eisers] in de proceskosten en vermeerderd met wettelijke rente.

5.De beoordeling

de standpunten van partijen
5.1.
Aan hun vordering leggen [eisers] het standpunt ten grondslag dat het oordeel van de Hoge Raad en het hof Den Haag in de collectieve actie onjuist is, gelet op de uitspraak van het Europese Hof in de mBank-zaak. [eisers] betogen dat het hof Den Haag heeft geoordeeld dat het wijzigingsbeding op zichzelf genomen oneerlijk is. Uitgaande van dat oordeel, heeft het hof vervolgens niet mogen oordelen dat die oneerlijkheid wordt opgeheven door zogenaamde compenserende bedingen zoals het opzeggingsbeding. Uit het mBank-arrest volgt namelijk dat een als oneerlijk gekwalificeerd beding zijn oneerlijke karakter niet kan verliezen door andere bedingen. Het wijzigingsbeding is dus, ondanks het andersluidende oordeel in de collectieve actie, oneerlijk. [eisers] hebben het beding rechtsgeldig vernietigd. De vordering komt overeen met het bedrag dat [eisers] gedurende de looptijd van hun lening op basis van de door ABN AMRO doorgevoerde verhogingen aan rente heeft betaald, vermeerderd met de wettelijke rente.
5.2.
ABN AMRO bestrijdt dit betoog. Volgens ABN AMRO laat het mBank-arrest onverlet dat voor het antwoord op de vraag of een bepaald beding oneerlijk is een integrale toets moet worden toegepast, namelijk dat wordt beoordeeld wat het cumulatieve effect is van de bedingen van de overeenkomst. Iets anders dan dat heeft het hof Den Haag niet gedaan. Het mBank-arrest handelde bovendien over een niet vergelijkbare situatie. Verder meent ABN AMRO dat [eisers] misbruik van procesrecht maken door op evident ondeugdelijke gronden te weigeren zich neer te leggen bij de uitkomst van de collectieve actie.
de collectieve actie staat niet aan deze individuele procedure in de weg
5.3.
De collectieve actie van SDB tegen ABN AMRO is gevoerd op grond van artikel 3:305a BW zoals dat gold tot inwerkingtreding van de Wet afwikkeling massaschade in collectieve actie (Wamca). Onder het voorheen geldende recht staat het een partij in beginsel vrij een individuele vordering ook aan de rechter voor te leggen nadat een collectieve actie is doorlopen. De beslissing in de collectieve actie, gevoerd op grond van artikel 3:305a BW (oud), heeft uitsluitend gezag van gewijsde tussen de procespartijen in die procedure, in dit geval dus SDB en ABN AMRO. Wel ligt het in de rede het in die collectieve actie gegeven oordeel over de onrechtmatigheid of oneerlijkheid tot uitgangspunt te nemen in afzonderlijke vervolgprocedures. [5] Dit uitgangspunt laat onverlet dat dit oordeel in een individuele procedure anders kan uitvallen. De reden hiervoor kan zijn gelegen in specifieke individuele omstandigheden, maar ook in het geval onder invloed van Europese rechtspraak (inmiddels) moet worden geoordeeld dat het oordeel in de eerdere collectieve actie niet in overeenstemming is met het geldende recht. Dit laatste is in de visie van [eisers] aan de orde.
het cumulatieve effect
5.4.
Volgens vaste rechtspraak van het Europese Hof moet de nationale rechter voor het beantwoorden van de vraag of een aan hem voorgelegd beding mogelijkerwijs oneerlijk is rekening houden met alle andere bedingen van de overeenkomst in kwestie, aangezien het noodzakelijk kan zijn om na te gaan wat het cumulatieve effect is van alle bedingen van die overeenkomst. Het Hof heeft deze regel uitdrukkelijk herhaald in het mBank-arrest. [6] De regel brengt mee dat het gewraakte beding niet geïsoleerd maar in samenhang met de overige bedingen van de overeenkomst moet worden beoordeeld om te kunnen vaststellen of het beding oneerlijk is.
5.5.
Volgens [eisers] is de les van het mBank-arrest dat de toets van het cumulatieve effect slechts één kant op kan werken. Een op zichzelf niet oneerlijk beding kan door het toetsen van het cumulatieve effect alsnog oneerlijk blijken te zijn. [7] Een op zichzelf oneerlijk beding kan die oneerlijkheid echter niet via de toets van het cumulatieve effect verliezen. Dit laatste heeft het hof Den Haag volgens [eisers] miskend. Het heeft namelijk geoordeeld dat het wijzigingsbeding op zichzelf beschouwd oneerlijk is, maar dat die oneerlijkheid wordt weggenomen door de compenserende werking van het opzeggingsbeding.
5.6.
Dit betoog faalt, omdat het uitgaat van een onjuiste lezing van het arrest van het hof Den Haag. Anders dan eisers menen, heeft het hof niet vastgesteld dat het wijzigingsbeding oneerlijk is (om vervolgens te oordelen dat die oneerlijkheid wordt weggenomen door het opzeggingsbeding). De rechtbank licht dit als volgt toe.
het mBank-arrest
5.7.
In het midden kan blijven of juist is de door [eisers] bepleite gedachte dat de toets van het cumulatieve effect slechts één kant op kan werken. In de zaak die heeft geleid tot het mBank-arrest had de verwijzende rechter het gewraakte beding (dat zag op aflossing van een lening in zloty tegen een door de bank te bepalen wisselkoers met de Zwitserse frank) gekwalificeerd als een beding dat voorkomt in een nationaal register van als oneerlijk aangemerkte bedingen, vergelijkbaar met de zwarte lijst als bedoeld in artikel 6:236 BW. Het Hof heeft in het mBank-arrest herhaald dat lidstaten op grond van de Richtlijn bevoegd zijn om door middel van een dergelijk register een hoger beschermingsniveau voor de consument in het leven te roepen dan voortvloeit uit de Richtlijn zelf. Het enkele voorkomen van het beding in het nationale register van oneerlijk bevonden bedingen maakt dit beding oneerlijk in de zin van de Richtlijn. [8] De voor de onderhavige procedure relevante vraag was vervolgens of dit beding zijn aldus vastgestelde oneerlijke karakter kan verliezen doordat in de overeenkomst ook een alternatief was opgenomen voor het nakomen van de(zelfde) verplichting tot aflossing van de lening, namelijk rechtstreeks in Zwitserse franks. Het antwoord op die vraag is ontkennend:
“Artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 moet aldus worden uitgelegd dat een contractueel beding dat als oneerlijk moet worden beschouwd vanwege de voorwaarden die het stelt aan de nakoming van bepaalde verplichtingen van de betrokken consument, zijn oneerlijke karakter niet kan verliezen op grond van een ander beding in die overeenkomst dat aan de consument de mogelijkheid biedt om die verplichtingen onder andere voorwaarden na te komen.”
5.8.
Deze situatie is niet aan de orde in de zaak van [eisers] tegen ABN AMRO. Niet ter discussie staat dat het wijzigingsbeding niet kan worden beschouwd als een van de bedingen vermeld op de zwarte lijst van artikel 6:236 BW. Van een beding dat reeds oneerlijk is op de enkele grond dat het voorkomt op die zwarte lijst is dus geen sprake. Bovendien gaat het hier niet om twee alternatieve manieren van nakoming door [eisers] van dezelfde verbintenis jegens ABN AMRO, waarvan dan van een van die manieren zou moeten vaststaan dat het daaraan ten grondslag liggende beding oneerlijk is (vanwege plaatsing op de zwarte lijst). Het gaat in het onderhavige geval om het samenstel van verschillende bedingen die enerzijds de bevoegdheid van ABN AMRO regelen om de renteopslag te wijzigen en anderzijds de bevoegdheid van [eisers] om op te zeggen als ABN AMRO daartoe overgaat. Het mBank-arrest laat op zichzelf onverlet dat die bedingen in samenhang moeten worden beoordeeld om te kunnen vaststellen of het wijzigingsbeding oneerlijk is.
het arrest van hof Den Haag
5.9.
[eisers] lezen het arrest van het hof zo dat daarin eerst is vastgesteld dat het wijzigingsbeding oneerlijk is en dat het hof daarna heeft geoordeeld dat die oneerlijkheid wordt weggenomen door het opzeggingsbeding, en die tweetrapsraket is volgens het mBank-arrest niet toegestaan.
5.10.
Het betoog van [eisers] berust op een onjuiste lezing van het arrest van het hof. Dat blijkt reeds uit overweging 4.38 van dat arrest, waarin het hof met zoveel woorden tot de conclusie komt dat
“de wijzigingsbedingen niet een zodanige verstoring van het evenwicht in het nadeel van de leningnemers veroorzaken – ondanks ook de mate waarin de wijzigingsbedingen niet transparant zijn – dat ABN AMRO niet te goeder trouw kon aannemen dat de leningnemers daarmee zouden hebben ingestemd als daarover op eerlijke wijze afzonderlijk zou zijn onderhandeld. Bezien in onderlinge samenhang met de overige bedingen kunnen de wijzigingsbedingen niet worden aangemerkt als oneerlijk in de zin van Richtlijn […].”
5.11.
Hieraan doet niet af dat het hof voorafgaande aan die concluderende overweging heeft vastgesteld dat het wijzigingsbeding voorkomt op de indicatieve lijst bij de Richtlijn (4.15) en dat dit beding niet transparant is (4.18), zodat het beding
op zichzelf beschouwdhet evenwicht tussen de rechten en verplichtingen voor de consument aanzienlijk verstoort (4.21). Het hof heeft in zijn navolgende overwegingen (4.22 en volgende) immers overwogen dat het per saldo (“echter”) gaat om het cumulatieve effect van alle bedingen uit de overeenkomst en dat het opzeggingsbeding uiteindelijk meebrengt dat het wijzigingsbeding niet oneerlijk is. In dat kader heeft het hof Den Haag, zoals volgt uit rechtspraak van het Europese Hof, [9] uitvoerig onderzocht of het opzeggingsrecht niet slechts een formeel recht is, maar daadwerkelijk door de leningnemers kan worden benut. Het hof heeft die vraag bevestigend beantwoord.
5.12.
Deze overwegingen kunnen, in onderling verband bezien, redelijkerwijs niet anders worden gelezen dan in die zin dat het hof de bedingen in samenhang, heeft beoordeeld om uiteindelijk – onder de streep – te beoordelen of het wijzigingsbeding oneerlijk is. Het opknippen van de overwegingen van het hof, in een fase waarin eerst de oneerlijkheid van het wijzigingsbeding is vastgesteld en een fase waarin geoordeeld is dat het opzeggingsbeding die oneerlijkheid wegneemt, doet geen recht aan de samenhang tussen de overwegingen van het hof. [10] Tot een integraal onderzoek zoals door het hof Den Haag uitgevoerd is de nationale rechter op grond van de rechtspraak van het Europese Hof gehouden. Van een oordeel in strijd met die rechtspraak is dus geen sprake.
de conclusie
5.13.
[eisers] hebben niet gesteld dat het oordeel van het hof Den Haag en de Hoge Raad nog om andere redenen onjuist is. Het voorgaande brengt mee dat de vordering van [eisers] niet voor toewijzing in aanmerking komt. Voor het stellen van prejudiciële vragen aan het Europese Hof, zoals [eisers] suggereren, ziet de rechtbank geen aanleiding.
de proceskosten
5.14.
[eisers] krijgen ongelijk en worden daarom veroordeeld in de proceskosten van ABN AMRO. Deze proceskosten worden begroot met toepassing van het gebruikelijke liquidatietarief. Voor afwijking daarvan bestaat geen aanleiding. Anders dan ABN AMRO meent, is van misbruik van procesrecht geen sprake. Mede gelet op het moment waarop het mBank-arrest werd gewezen – na het arrest van het hof Den Haag en voor het arrest van de Hoge Raad op het tweede cassatieberoep – kan niet worden gezegd dat de vordering van [eisers] in deze individuele procedure evident kansloos was. Kennelijk tilt ABN AMRO zwaar aan het feit dat SDB deze individuele procedure (financieel) mogelijk maakt en ook dat tegelijk met de onderhavige procedure nog drie individuele procedures bij verschillende rechtbanken aanhangig zijn gemaakt (die vervolgens na verwijzing naar deze rechtbank alle zijn doorgehaald). Deze omstandigheden rechtvaardigen niet de conclusie dat [eisers] misbruik van procesrecht maken.
5.15.
De door [eisers] aan ABN AMRO te vergoeden proceskosten bedragen € 2.889,00 aan griffierecht, € 2.428,00 aan advocaatsalaris (2 punten, tarief IV) en € 178,00 aan nakosten. Hier kan nog een bedrag aan nakosten bij komen. De wettelijke rente over de proceskosten is toewijsbaar zoals in het dictum omschreven.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
wijst de vorderingen van [eisers] af,
6.2.
veroordeelt [eisers] in de proceskosten van € 5.495,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de vijftiende dag na datum van dit vonnis en te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eisers] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend,
6.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th. Veling en in het openbaar uitgesproken op 20 augustus 2025.
1980/106

Voetnoten

4.Arrest van 21 september 2023, ECLI:EU:C:2023:692.
5.HR 27 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2162 (WorldOnline).
6.mBank-arrest onder punt 50.
7.Zie ook ECLI:EU:C:2016:283 (Radlinger).
8.mBank-arrest onder punt 46.
9.ECLI:EU:C:2013:180 (RWE Vertrieb).
10.In vergelijkbare zin Conclusie A-G in de tweede cassatieprocedure in de collectieve actie: ECLI:NL:PHR:2023:987, onder 2.32.