ECLI:NL:RBROT:2024:9892

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
11 september 2024
Publicatiedatum
10 oktober 2024
Zaaknummer
C/10/657490 / HA ZA 23-427
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurders in het kader van onbetaalde managementvergoedingen

In deze zaak vordert de besloten vennootschap PROJECT PARTNER SEARCH BEHEER B.V. (PPSB) betaling van openstaande managementvergoedingen van de Belgische gedaagden, [gedaagde 1] en [gedaagde 2]. De rechtbank Rotterdam heeft op 11 september 2024 uitspraak gedaan in deze civiele procedure, waarin PPSB stelt dat de gedaagden als bestuurders van HCBI onrechtmatig hebben gehandeld door niet te voldoen aan hun verplichtingen uit een managementovereenkomst. De rechtbank heeft vastgesteld dat PPSB niet heeft aangetoond dat de gedaagden persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. De rechtbank oordeelt dat de aansprakelijkheid van de bestuurders niet is komen vast te staan, omdat er geen bewijs is dat zij wisten of hadden moeten begrijpen dat HCBI niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen. De rechtbank wijst de vorderingen van PPSB af en veroordeelt haar in de proceskosten. Dit vonnis is gewezen door mr. B.J.M.P. Cremers en is openbaar uitgesproken op 11 september 2024.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/657490 / HA ZA 23-427
Vonnis van 11 september 2024
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
PROJECT PARTNER SEARCH BEHEER B.V.,
gevestigd te Nijmegen,
eiseres,
advocaat mr. P.A.J.M. Lodestijn te Nijmegen,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

wonende te [woonplaats 1] , België,
2.
[gedaagde 2],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagden,
advocaat mr. L.M. Noordzij te Amsterdam.
Eiseres wordt hierna PPSB genoemd. Gedaagden worden afzonderlijk [gedaagde 1] en [gedaagde 2] genoemd en gezamenlijk [gedaagde 1] c.s.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 27 september 2023 en de daarin vermelde stukken,
  • de conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 11,
  • de brief van de rechtbank van 28 november 2023, waarbij partijen zijn opgeroepen voor een mondelinge behandeling,
  • de akte overlegging productie van [gedaagde 1] c.s., met een beter leesbare versie van productie 2,
  • de akte houdende overlegging producties van PPSB, met producties 21 tot en met 25,
  • de mondelinge behandeling op 3 mei 2024 en de daarbij overgelegde spreekaantekeningen van PPSB en [gedaagde 1] c.s.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
PPSB was medeaandeelhouder van Human Connexion B.V. (hierna: HC). HC had een tool ontwikkeld met behulp waarvan onder meer (interne) processen van arbodiensten en soortgelijke organisaties op het gebied van verzuim en inzetbaarheid van medewerkers en zzp’ers kunnen worden geoptimaliseerd (hierna: de tool).
2.2.
[gedaagde 1] houdt zich als aandeelhouder en bestuurder via diverse vennootschappen bezig met arbodienstverlening. Hij houdt onder meer indirect alle aandelen in Active Health Group B.V. (hierna: AHG) en Lotamblau Investments B.V. (voorheen genaamd Capabel Solution Works B.V.; hierna: CS Works). Daarnaast is [gedaagde 1] bestuurder van het Belgische PMT Group N.V., dat op haar beurt tot 1 oktober 2017 indirect bestuurder was van CS Works.
2.3.
In het voorjaar van 2017 zijn de heer [persoon A] (hierna: [persoon A] ) namens PPSB en [gedaagde 1] namens CS Works in gesprek getreden over de verkoop van de aandelen HC aan CS Works met de bedoeling om de tool gezamenlijk verder te ontwikkelen en te exploiteren voor rekening van het nog op te richten Human Connexion Business Intelligence B.V. (hierna: HCBI). In dat kader hebben zij een intentieovereenkomst gesloten en een managementovereenkomst.
2.4.
Een e-mail van [gedaagde 1] aan [persoon A] van 17 mei 2017 luidt voor zover hier van belang:
“(…)
Je rol, toekomst HC & Bark en HCBI zien we als volgt.
1.
HC voegen we toe aan de verzuimactiviteiten van onze vestiging Oost (…).
(…)
3. We zien jou en in dat kielzog een aantal collega’s onze klantteams versterken als A&O deskundige. De managers van de klantteams moeten gecoached en ondersteund worden in GZM met die tooling. De tool hcbi willen we onderdeel laten worden van onze HBSC.
4. HCBI zien we als een aparte entiteit (…). Die propositie is zoals ik eerder mailde een combi van uren, software en abonnement. Nader uit te werken in de dd periode. We hebben een hoop tooling om gzm nader vorm te geven (…).
(…) Ik heb heel veel zin om HCBI samen met jou vorm te geven (…)”.
2.5.
De onder 2.3 bedoelde intentieovereenkomst, waarin CS Works is aangeduid als ‘koper’, PPSB als ‘verkoper I’ en HC als ‘de vennootschap’, luidt voor zover hier van belang:
“(…)
Managementovereenkomst en Joint Venture
In aanmerking nemend dat:
1.
De vennootschap een Business Intelligence Tool heeft ontwikkeld
2.
Koper en verkoper I deze tool verder willen ontwikkelen en exploiteren
3.
Koper (of nader te noemen entiteit) en verkoper I hiertoe een vennootschap gaan oprichten met de naam Human ConneXion Business Intelligence B.V. (HCBI)
4.
Koper hierin zal participeren voor 75% en verkoper I voor 25%
5.
De financiering van HCBI naar rato hiervan zal geschieden, waarbij het investeringsbeleid in overleg bepaald zal worden
(…)
8.
Koper voor het de periode van 1 augustus 2017 tot 1 augustus 2018 een minimum omzet in HCBI garandeert van € 100.000
9.
Verkoper I en koper een managementovereenkomst gaan sluiten met HCBI voor minimaal drie jaren
(…)”.
2.6.
De onder 2.3 vermelde managementovereenkomst is gesloten tussen PPSB als opdrachtnemer en HCBI als opdrachtgever. Op grond van deze managementovereenkomst zou PPSB in de persoon van [persoon A] tegen betaling van een managementvergoeding werkzaamheden gaan verrichten voor HCBI voor de duur van drie jaar, vanaf 1 augustus 2017. De bedoeling was dat PPSB via [persoon A] HCBI zou helpen de tool te optimaliseren en deze intern binnen de organisatie van HCBI en extern bij haar klanten zou helpen uitrollen.
2.7.
Op 13 juli 2017 is de overeenkomst tot verkoop van de aandelen HC aan CS Works gesloten (hierna: de koopovereenkomst). In de koopovereenkomst zijn opnieuw de voorwaarden zoals weergegeven in de intentieovereenkomst onder “Managementovereenkomst en Joint Venture” vermeld (zie 2.5). Verder luidt de koopovereenkomst voor zover hier van belang:
“(…)
Non-concurrentiebeding:
Verkopers zullen zich, direct en indirect, onthouden van het voor eigen rekening of voor rekening van anderen of in dienst van anderen, deelnemen in, in dienst zijn van, verlenen van diensten aan, of op enige andere wijze betrokken zijn bij, enige persoon, vennootschap of organisatie, die werkzaamheden verricht die vergelijkbaar zijn of concurreren met de werkzaamheden van de vennootschap. Dit beding zal gelden voor de periode van drie jaren en zeven maanden, ofwel vanaf 1 januari 2017 tot 1 augustus 2020. Wanneer koper de tot deze overeenkomst behorende managementovereenkomst tussen Project Partner Search Beheer B.V. en HCBI (zie onder) wenst te beëindigen dan is het concurrentiebeding niet meer van toepassing. Wel is er dan altijd een relatiebeding van toepassing.
(…)”.
De aandelen zijn bij notariële akte van 22 september 2017 aan CS Works geleverd.
2.8.
HCBI was geen nieuw opgerichte vennootschap, maar een inactieve dochtervennootschap van CS Works, waarvan op 1 september 2017 de naam is gewijzigd. Vanaf de oprichtingsdatum (8 januari 2016) tot 1 oktober 2017 was [gedaagde 1] indirect bestuurder van deze vennootschap. De aandelen in HCBI worden voor 75% gehouden door CS Works en voor 25% door PPSB.
2.9.
Van 1 oktober 2017 tot 1 januari 2019 was [gedaagde 2] indirect de bestuurder van HCBI. Vanaf 1 januari 2019 is [gedaagde 1] (weer) indirect bestuurder van HCBI.
2.10.
Een e-mail van [persoon A] aan [gedaagde 1] van 21 april 2018 luidt voor zover hier van belang:
“(…) Hierbij ontvang je facturatie over maart. Samen met deze factuur staan nu alweer 3 maanden mgt fee open. Graag zie ik op korte termijn een betaling tegemoet (…)”.
2.11.
Hierop heeft [gedaagde 1] op 22 april 2018 geantwoord:
“Ja moet lukken. Hopelijk maken we dat de komende week rond (…)”.
2.12.
Bij e-mail van 30 april 2018 heeft [persoon A] aan [gedaagde 1] geschreven:
“Graag ontvang ik betaling van de mgt fee van de verstreken termijnen”.
2.13.
In reactie hierop heeft [gedaagde 1] dezelfde dag aan [persoon A] geschreven:
“Staat morgen op de rit”.
2.14.
Een e-mail van 24 mei 2018 van [persoon A] aan [gedaagde 1] luidt voor zover hier van belang:
“(…)
3) De voor mij plotseling aangekondigde koerswijziging van HCBI zou betekenen (voor zover mij helder is welke richting je op zou willen):
- Minder arbeidsvervulling voor mezelf
- Minder omzetpotentieel en daarmee minder waarde creatie in HCBI
- Verloren kans om kennis / creativiteit te bundelen in plaats van te versnipperen
- Minder strategische positie binnen AHG
(…)
Punt 3 wil ik graag een overleg met je. Ik wil helderheid krijgen waar ik (en HCBI BV) sta in het geheel van AHG en dit in relatie tot de oorspronkelijke intentie en de lopende afspraken binnen HCBI BV.
(…)”.
2.15.
Bij e-mail van diezelfde datum heeft [gedaagde 1] daarop als volgt gereageerd:
“(…)
Er is geen sprake van koerswijziging meer duiding passend binnen succes van de
toepassing HCBI. Accent en recurrent revenu zit op HCBI.
Omdat organisatieadvies meer te duiden dan dat ik dat al heb gedaan. We zien issues in
nivo rapportages, organisatie en adviesvermogen / vaardigheden zeer grote organisaties.
Daarnaast missen we bijv snelheid, bijv opleveren cursus.
Daarnaast overall vinden we in de koop &¤ wel een flinke gap tussen onze beleving en
de aangetroffen organisatie. Je hoort daar niet nader over in kader van de overeenkomst
maar nu wel in context die je mi te eenzijdig schetst.
(…)”.
2.16.
Bij e-mail van 6 juni 2018 heeft [persoon A] aan [gedaagde 1] geschreven:
“(…) Hierbij ontvang je de facturatie over april en mei. Samen met deze twee staan nu weer 3 termijnen open. Graag ontvang ik op korte termijn een betaling. Lukt dat komende week?
(…)”.
2.17.
Op 10 juli 2018 heeft [persoon A] aan [gedaagde 1] geschreven:
“(…)
Bijgaand ontvang je de mgt fee over juni. Nu staan er 4 termijnen open.
(…)”.
2.18.
Bij e-mail van 25 juli 2018 heeft [persoon A] aan [gedaagde 1] geschreven:
“(…)
Hierbij ontvang je de facturatie over juli … alvast..
Weliswaar is er nog een week te gaan maar vanaf volgende week heb ik inmiddels 6 maanden gewerkt zonder betaling.
(…)”.
2.19.
Na een bespreking op 14 september 2018 hebben [persoon A] en [gedaagde 1] onderhandeld over een nieuwe samenwerking. In dat kader hebben zij gesproken over de financiering van het tekort in HCBI, de mogelijkheid dat PPSB haar aandelen in HCBI aan (een van de vennootschappen van) [gedaagde 1] zou overdragen en het overnemen van de managementovereenkomst door AHG. Partijen hebben uiteindelijk geen overeenstemming bereikt, omdat partijen geen nadere afspraken konden maken over (wijziging van) het in de koopovereenkomst opgenomen concurrentiebeding.
2.20.
PPSB heeft per 24 september 2018 haar dienstverlening opgeschort in afwachting van voldoening van haar onbetaald gelaten facturen.
2.21.
In november 2018 heeft de advocaat van PPSB HCBI gesommeerd om het bedrag aan openstaande managementvergoedingen te betalen. Hierop heeft de advocaat van HCBI gereageerd dat HCBI een tegenvordering op PPSB heeft. Vervolgens hebben PPSB en HCBI geprobeerd een minnelijke regeling te treffen. Omdat zij het niet eens werden, heeft PPSB in mei/juni 2019 de managementovereenkomst ontbonden.
2.22.
Bij vonnis van 24 februari 2021 van deze rechtbank is HCBI veroordeeld tot betaling aan PPSB van een bedrag van € 72.812,75 aan managementvergoedingen over de periode april 2018 tot en met september 2018 en een bedrag van € 203.166,82 aan schadevergoeding wegens gederfde managementvergoedingen vanaf 24 september 2018. Dit vonnis is in hoger beroep bekrachtigd. HCBI heeft PPSB niet volgens deze veroordeling betaald.

3.Het geschil

3.1.
PPSB vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde 1] c.s. hoofdelijk veroordeelt om binnen veertien dagen na betekening van het vonnis aan PPSB te betalen:
€ 72.812,75, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente hierover vanaf dertig dagen na de datum van elke factuur over de periode 5 april 2018 tot en met 5 oktober 2018 tot aan de dag van volledige betaling,
€ 203.166,82, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover te rekenen vanaf dertig dagen na afloop van elke maand waaraan de gederfde inkomsten en autokosten moeten worden toegerekend over de periode van 5 november 2018 t/m 5 oktober 2020 tot de dag van volledige betaling,
€ 11.145,40, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover te rekenen vanaf 26 maart 2021 tot de dag van volledige betaling,
€ 13.049,50, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover te rekenen vanaf 12 januari 2023 tot de dag van volledige betaling,
€ 468,81 voor de kosten van de deurwaarder, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover te rekenen vanaf 9 januari 2023 tot de dag van volledige betaling,
€ 3.059,00 voor buitengerechtelijke incassokosten,
de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de vijftiende dag na datum van het vonnis.
3.2.
PPSB grondt haar vorderingen op onrechtmatige daad. Zij stelt – kort gezegd – dat HCBI niet heeft voldaan aan het vonnis van 24 februari 2021, waarin HCBI is veroordeeld tot betaling van de achterstallige managementvergoedingen en van schadevergoeding, en dat HCBI ook geen verhaal biedt. Daardoor lijdt PPSB schade. [gedaagde 1] als formeel respectievelijk feitelijk en controlerend bestuurder van HCBI en [gedaagde 2] als formeel bestuurder hebben tegenover PPSB zodanig onzorgvuldig gehandeld dat hen daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt.
3.3.
De conclusie van [gedaagde 1] strekt tot afwijzing van het gevorderde, met veroordeling van PPSB in de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met rente.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Toepasselijk recht

4.1.
[gedaagde 1] heeft woonplaats in België, zodat sprake is van een internationaal geschil. De rechtbank heeft al bij tussenvonnis van 27 september 2023 geoordeeld dat zij bevoegd is om van alle vorderingen van PPSB tegen [gedaagde 1] kennis te nemen. Nu moet worden beoordeeld welk recht van toepassing is op deze zaak.
4.2.
PPSB stelt dat op grond van artikel 4 lid 1 Rome II [1] Nederlands recht van toepassing is, omdat de schade zich in Nederland voordoet.
4.3.
[gedaagde 1] c.s. stellen dat Rome II niet van toepassing is, omdat artikel 1 lid 2 Rome II bepaalt dat niet-contractuele verbintenissen die voortvloeien uit het recht inzake vennootschappen, verenigingen en rechtspersonen, zoals de persoonlijke aansprakelijkheid van de vennoten voor de schulden van de vennootschap, van het toepassingsgebied van Rome II zijn uitgesloten. Naar Nederlands internationaal privaatrecht wordt de vraag wie uit hoofde van een bepaalde hoedanigheid, zoals die van bestuurder van een rechtspersoon, naast de rechtspersoon aansprakelijk is, beheerst door het op die rechtspersoon toepasselijke recht. [gedaagde 1] was ten tijde van de totstandkoming van de managementovereenkomst indirect bestuurder van HCBI, via een Belgische vennootschap (PMT Group N.V.). De verwijten die PPSB aan [gedaagde 1] maakt zijn gebaseerd op feiten tot 22 september 2017 en moeten daarom naar Belgisch recht worden beantwoord, aldus [gedaagde 1] c.s.
4.4.
Naar [gedaagde 1] c.s. terecht stellen, is in artikel 1 lid 2 sub d Rome II bepaald dat uitgesloten zijn van het toepassingsgebied van Rome II niet-contractuele verbintenissen die voortvloeien uit het recht inzake vennootschappen, en rechtspersonen, zoals (…) de persoonlijke aansprakelijkheid van de vennoten en de leden van de organen voor de schulden van de rechtspersoon. In artikel 10:159 BW is echter bepaald dat op verbintenissen die buiten de werkingssfeer van Rome II en de ter zake geldende verdragen vallen en die als onrechtmatige daad kunnen worden aangemerkt, de bepalingen van de Rome II van overeenkomstige toepassing zijn. De vorderingen van PPSB zijn gebaseerd op onrechtmatig handelen door [gedaagde 1] als formeel bestuurder respectievelijk feitelijk bestuurder jegens PPSB als crediteur. De vraag welk recht van toepassing is, moet dus toch worden beoordeeld aan de hand van Rome II.
4.5.
Uit artikel 4 lid 1 Rome II volgt dat het recht dat van toepassing is op een onrechtmatige daad het recht is van het land waar de schade zich voordoet, ongeacht in welk land de schadeveroorzakende gebeurtenis zich heeft voorgedaan en ongeacht in welke landen de indirecte gevolgen van die gebeurtenis zich voordoen. De gestelde schade doet zich voor in Nederland (evenals de schadeveroorzakende gebeurtenis overigens), zodat Nederlands recht van toepassing is op dit geschil.
Inleiding en juridisch kader
4.6.
Het gaat in deze zaak om de vraag of [gedaagde 1] c.s. als formeel bestuurder respectievelijk feitelijk bestuurder aansprakelijk zijn tegenover PPSB voor het onbetaald en onverhaalbaar blijven van de managementvergoeding die HCBI op grond van de managementovereenkomst (zie 2.6) aan PPSB verschuldigd is en waartoe HCBI bij vonnis van 24 februari 2021 (zie 2.22) is veroordeeld.
4.7.
Als een rechtspersoon tekortschiet in de nakoming van een verbintenis of een onrechtmatige daad pleegt, is uitgangspunt dat de rechtspersoon aansprakelijk is voor de daardoor ontstane schade. Onder bijzondere omstandigheden is echter, naast aansprakelijkheid van die rechtspersoon, ook ruimte voor aansprakelijkheid van de bestuurder van de rechtspersoon. Daarvoor is vereist dat die bestuurder met betrekking tot de benadeling persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Of dat het geval is, is afhankelijk van de aard en ernst van de normschending en de overige omstandigheden van het geval (zie HR 30 maart 2018; ECLI:NL:HR:2018:470 en de daarin vermelde jurisprudentie).
4.8.
Van een persoonlijk ernstig verwijt zal in ieder geval sprake kunnen zijn als komt vast te staan dat de bestuurder
bij het aangaan van een verbintenis wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat de rechtspersoon niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden (HR 6 oktober 1989, ECLI:NL:HR:1989:AB9521 (Beklamel));
wist of redelijkerwijs had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade (HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758 (Ontvanger/ Roelofsen)).
4.9.
Een vergelijkbare maatstaf geldt voor aansprakelijkheid van de feitelijk leidinggevende of vertegenwoordigende personen binnen een rechtspersoon die ernstig verwijtbaar hebben gehandeld of nagelaten, leidend tot wanprestatie van de rechtspersoon.
4.10.
Op grond van artikel 2:11 BW rust de aansprakelijkheid van een rechtspersoon als bestuurder van een andere rechtspersoon tevens hoofdelijk op ieder die ten tijde van het ontstaan van de aansprakelijkheid van de rechtspersoon daarvan bestuurder is. Het verweer van [gedaagde 1] dat uit artikel 10:119 aanhef en onder e BW volgt dat de aansprakelijkheid op grond van artikel 2:11 BW niet naar hem kan doorbreken, omdat hij via een Belgische vennootschap bestuurder is van HCBI, treft geen doel. De grondslag van de vorderingen van PPSB is namelijk niet het vennootschaps- of rechtspersonenrecht, maar onrechtmatige daad. Aansprakelijkheid wordt dan beheerst door het recht dat van toepassing is op de onrechtmatige daad. Dat is, zoals hiervoor al is overwogen, Nederlands recht (zie 4.5).
4.11.
Volgens de hoofdregel van artikel 150 Rv rust op PPSB, als degene die zich op de rechtsgevolgen beroept van het door haar gestelde onrechtmatig handelen van [gedaagde 1] c.s., de stelplicht en de bewijslast van feiten en omstandigheden, die tot de conclusie kunnen leiden dat [gedaagde 1] c.s. persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt.
4.12.
De verwijten die PPSB aan [gedaagde 1] c.s. maakt (zie tussenvonnis 27 september 2023 onder 4.12), hebben betrekking op drie verschillende periodes. Ten eerste het moment van het aangaan van de managementovereenkomst in mei 2017, vervolgens de periode in de zomer 2018 (toen er geen managementfacturen van PPSB meer werden betaald) tot en met september 2018 (toen PPSB haar werkzaamheden opschortte) en tot slot de periode na september 2018. De rechtbank zal het handelen van [gedaagde 1] c.s. per periode beoordelen.
Aangaan managementovereenkomst
4.13.
PPSB verwijt [gedaagde 1] c.s. allereerst schending van de Beklamel-norm. Zij stelt dat [gedaagde 1] door het aangaan van de managementovereenkomst HCBI heeft belast met een langdurige financiële verplichting, terwijl hij toen al wist of behoorde te weten dat HCBI haar financiële verplichtingen uit de managementovereenkomst niet zou kunnen nakomen. HCBI was immers een lege vennootschap en [gedaagde 1] en later ook [gedaagde 2] hebben nagelaten er voor te zorgen dat HCBI aan haar betalingsverplichtingen jegens PPSB zou kunnen voldoen. Tegelijkertijd hebben [gedaagde 1] c.s. bij PPSB het vertrouwen gewekt dat AHG de maandelijkse betalingen zou verzorgen en dat PPSB zich geen zorgen hoefde te maken over de ontbrekende solvabiliteit en liquiditeit van HCBI.
4.14.
Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden vastgesteld dat [gedaagde 1] bij het aangaan van de managementovereenkomst wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat HCBI niet aan haar verplichting tot betaling van de managementvergoedingen aan PPSB zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden, zodat [gedaagde 1] op dit punt geen persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt. De rechtbank baseert dat oordeel op het volgende.
4.15.
Bij aansprakelijkheid op de Beklamelgrond (zie 4.8 onder i) komt het aan op een verschil in kennis tussen de namens de rechtspersoon handelende bestuurder en de wederpartij. Indien de bestuurder beschikt over zodanige informatie dat hij weet of behoort te begrijpen dat de rechtspersoon haar verplichtingen niet zal kunnen nakomen en geen verhaal zal bieden voor de daaruit voortvloeiende schade, handelt hij onrechtmatig door zonder die informatie te delen namens de rechtspersoon de overeenkomst aan te gaan. Daardoor wordt immers ten onrechte de schijn van kredietwaardigheid van die rechtspersoon gewekt. Als de bestuurder en de schuldeiser over min of meer dezelfde informatie over de kredietwaardigheid van de rechtspersoon beschikken, maakt de bestuurder geen misbruik van een kennisvoorsprong en wekt hij ook geen schijn van kredietwaardigheid als hij een overeenkomst namens de vennootschap met de schuldeiser sluit.
4.16.
De totstandkoming van de managementovereenkomst staat niet op zichzelf: deze is aangegaan in het kader van de beoogde samenwerking tussen [persoon A] en [gedaagde 1] , waarbij PPSB haar aandelen in HC verkocht aan CS Works en PPSB – in de persoon van [persoon A] – binnen HCBI de tool verder zou kunnen ontwikkelen en zou inzetten voor klanten van AHG (zie 2.3 tot en met 2.6). Vaststaat dat deze samenwerking na de verkoop en levering van de aandelen moest worden opgezet en zou gaan plaatsvinden vanuit HCBI. Ten tijde van het aangaan van de intentieovereenkomst wisten beide partijen (althans dat moesten zij redelijkerwijs begrijpen) dat HCBI een lege vennootschap zou zijn, dus zonder activa of andere liquiditeiten. In de intentieovereenkomst hebben partijen namelijk bepaald dat HCBI een nieuw op te richten vennootschap zou zijn. Dat HCBI uiteindelijk geen nieuw opgerichte vennootschap was, maar een lege inactieve vennootschap, waarvan de naam is gewijzigd, is niet relevant. PPSB heeft niet betwist dat ook deze ‘plankvennootschap’ een lege vennootschap zonder schulden en activa was.
4.17.
Verder is niet gebleken dat HCBI zich ten tijde van het aangaan van de managementovereenkomst in een uitzichtloze situatie bevond en over onvoldoende continuïteitsperspectief beschikte. Zoals hiervoor al is overwogen, moest de samenwerking tussen partijen binnen HCBI nog worden opgezet. Tussen partijen is niet in geschil dat het de bedoeling was dat [persoon A] en de tool exclusief ten behoeve van AHG en haar klanten zouden worden ingezet; dit zou de kernactiviteit van HCBI vormen. Het beoogde verdienmodel voor HCBI was dat er een abonnementsstructuur zou worden ontwikkeld en dat daaruit en uit de uren die [persoon A] via HCBI zou werken voor AHG, omzet zou worden gegenereerd. PPSB heeft niet betwist dat zij hiervan op de hoogte was.
PPSB heeft ook niet betwist dat in het kader van de opstart van die samenwerking tussen partijen in de intentieovereenkomst en in de koopovereenkomst is overeengekomen dat CS Works een minimum omzet in HCBI van € 100.000,00 garandeerde voor de periode van 1 augustus 2017 tot 1 augustus 2018. Als die omzetgarantie was behaald, moest er omzet gegenereerd worden uit de nieuwe onderneming (HCBI dus). PPSB heeft geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit kan worden afgeleid dat zij de omzetgarantie anders mocht begrijpen. PPSB heeft ook geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit kan worden afgeleid dat reeds bij aanvang van de samenwerking voor [gedaagde 1] voorzienbaar was dat de samenwerking tussen partijen zou mislukken en dat HCBI na het behalen van de maximum omzetgarantie, zelf geen omzet zou maken, zodat de managementfacturen van PPSB niet zouden kunnen worden voldaan. Het ligt ook niet voor de hand dat [gedaagde 1] (afgerond) € 600.000,00 (de koopprijs van de aandelen) zou investeren in de tool en een samenwerking met [persoon A] zou opzetten, terwijl hij op dat moment reeds voorzag dat de samenwerking zou mislukken.
4.18.
Ook de enkele omstandigheid dat [gedaagde 1] zich per 1 oktober 2017 als (indirect) statutair bestuurder heeft laten vervangen door [gedaagde 2] en vervolgens als feitelijke bestuurder van HCBI is blijven functioneren, levert geen persoonlijk ernstig verwijt in de hierboven bedoelde zin op. Voor de feitelijk leidinggevende of vertegenwoordigende personen binnen een rechtspersoon geldt immers een vergelijkbare maatstaf voor aansprakelijkheid (zie 4.9).
Zomer 2018
4.19.
De rechtbank kan verder niet vaststellen dat [gedaagde 1] c.s. in de zomerperiode 2018 zodanig onzorgvuldig hebben gehandeld, dat hen daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Dat oordeel baseert de rechtbank op het volgende.
4.20.
Tussen partijen is niet in geschil dat HCBI de door PPSB gefactureerde managementvergoedingen voor de periode april 2018 en later niet meer heeft betaald. Op 21 april heeft PPSB de managementfactuur voor maart 2018 gestuurd. Op dat moment waren er volgens PPSB (inclusief de factuur voor maart) drie managementfacturen onbetaald (zie 2.10). Op 6 juni 2018 heeft PPSB de facturen voor april en mei 2018 gestuurd (zie 2.16). Inclusief de maanden april en mei 2018, was de betalingsachterstand volgens PPSB op dat moment ook drie maanden (zie 2.16). Uit deze e-mails leidt de rechtbank af dat er kennelijk in de periode tussen 21 april en 6 juni 2018 nog twee managementfacturen van PPSB zijn betaald. Kennelijk is de factuur die ziet op maart 2018 op enig moment daarna nog betaald. PPSB heeft immers ter zitting erkend dat de managementfacturen tot en met maart 2018 zijn betaald.
4.21.
PPSB heeft niet betwist dat de maximum omzetgarantie van € 100.000,00 rond de zomer van 2018 bereikt was en dat HCBI op dat moment onvoldoende omzet genereerde om de facturen van PPSB te voldoen. PPSB wist dat ook of moest dat op zijn minst weten. Zij wist dat zij acht maanden managementfee had ontvangen (€ 64.000,00 exclusief btw) en zij wist dat er daarnaast investeringen waren gedaan. Ook wist PPSB dat HCBI zelf nog niet factureerde voor de werkzaamheden van [persoon A] . Daar heeft zij zelf immers bij HCBI naar gevraagd en op aangedrongen.
4.22.
Uit de door [gedaagde 1] c.s. overgelegde e-mailcorrespondentie uit juli 2018 (productie 7) en een offerte van een derde partij uit die periode (productie 10 van [gedaagde 1] c.s.) kan worden afgeleid dat men in de zomer van 2018 nog bezig was om de tool te kunnen inzetten binnen AHG. Dit wordt bevestigd door de onweersproken inhoud van de verklaring van de heer [persoon B] , als manager ICT werkzaam bij AHG (productie 8 [gedaagde 1] c.s.). PPSB heeft ter zitting ook bevestigd dat de tool moest worden overgezet naar een ander platform (van Qlik View naar Qlik Sense). [gedaagde 1] c.s. hebben ter zitting nog toegelicht dat de tool niet werkzaam was met andere systemen, dat dit wel nodig was om een (volledig) werkende tool te hebben en dat zonder werkende tool onder meer geen abonnementen konden worden gemaakt. PPSB heeft dat niet weersproken.
4.23.
PPSB heeft geen feiten of omstandigheden gesteld en onderbouwd waaruit kan worden afgeleid dat [gedaagde 1] c.s. het vertrouwen hebben gewekt bij PPSB dat AHG zou instaan voor de (maandelijkse) betaling van de managementvergoeding van PPSB. Uit de onder 2.11 en 2.13 weergegeven e-mails waarin [gedaagde 1] schrijft dat er managementfacturen van PPSB betaald zouden worden, kan geen onrechtmatig handelen worden afgeleid. Na die e-mails is er immers nog betaald (zie 4.20).
4.24.
Het verwijt dat HCBI niet factureerde treft geen doel. PPSB heeft immers niet betwist dat HCBI op een gegeven moment wel is gaan factureren en dat daaruit een bedrag van € 47.000,00 aan omzet is ontvangen.
4.25.
In het licht van de tegenvallende omzet treft ook het verwijt dat [gedaagde 1] c.s. geen voorziening binnen HCBI hebben getroffen voor het geval het beroep op opschorting ten onrechte bleek, geen doel. PPSB heeft ook niet toegelicht hoe deze voorziening getroffen had kunnen of moeten worden.
4.26.
PPSB verwijt [gedaagde 1] c.s. nog dat zij de schaarse, resterende geldmiddelen van HCBI hebben wegbelast met ongefundeerde en buitenproportionele intercompany-kosten, maar [gedaagde 1] c.s. betwisten dat en PPSB heeft dat verwijt in het geheel niet onderbouwd. Op dit punt kan dus ook geen sprake zijn van een persoonlijk ernstig verwijt.
4.27.
Tot slot kan aan [gedaagde 1] c.s. niet worden tegengeworpen dat CS Works, die de meerderheid van de aandelen in HCBI hield, geen kapitaal wilde bijstorten nadat de maximum omzetgarantie was behaald en HCBI zelf onvoldoende omzet genereerde.
Het verwijt dat [gedaagde 1] geen gelden wilde storten, treft niet zijn positie als bestuurder, maar als (middellijk) aandeelhouder. Daarnaast kan in het algemeen niet worden aangenomen dat er op de bestuurder een verplichting rust om aanvullende financiering te verkrijgen. Dat zou onder bijzondere omstandigheden wellicht anders kunnen zijn, maar PPSB heeft dergelijke bijzondere omstandigheden niet gesteld, laat staan onderbouwd. De omstandigheid dat PPSB haar werkzaamheden alleen voor AHG mocht verrichten, is daartoe onvoldoende.
Vanaf september 2018
4.28.
Uit de overgelegde e-mails tussen [persoon A] en [gedaagde 1] in september 2018 blijkt dat zij nadere onderhandelingen hebben gevoerd om hun samenwerking opnieuw vorm te geven (zie 2.19). Ter zitting is gebleken dat partijen geen overeenstemming hebben bereikt, omdat zij geen nadere afspraken konden maken over het in de koopovereenkomst opgenomen concurrentiebeding. Naar het oordeel van de rechtbank is het niet onredelijk dat [gedaagde 1] als indirect bestuurder van CS Works, de koper van de aandelen, PPSB / [persoon A] aan dat concurrentiebeding wilde houden en in de hoedanigheid van (indirect) feitelijk respectievelijk formeel bestuurder van HCBI kon van [gedaagde 1] c.s. niet verwacht worden dat zij dat besluit niet zouden respecteren.
4.29.
Het verwijt dat [gedaagde 1] c.s. PPSB / [persoon A] niet hebben vervangen, treft ook geen doel. Het staat bestuurders en aandeelhouders immers in beginsel vrij de activiteiten van een vennootschap te staken, ook al resteren daardoor onbetaalde vorderingen.
4.30.
Tot slot gaat ook het argument dat [gedaagde 1] c.s. HCBI hebben laten procederen zonder een adequate voorziening te treffen voor de voldoening van de eventuele kostenveroordelingen, niet op. Er bestaat geen algemene regel dat een partij slechts mag procederen als er voldoende gelden beschikbaar zijn ter dekking van een eventuele kostenveroordeling. Het is juist dat dit ertoe leidt dat een wederpartij zich geconfronteerd kan zien met een onmogelijkheid van verhaal van een proceskostenveroordeling. Dit is echter, gezien het in artikel 6 EVRM geborgde recht op een effectieve toegang tot de rechter, een maatschappelijk risico voor de wederpartij en dat is in zijn algemeenheid, naar gangbare rechtsopvatting, aanvaardbaar. PPSB heeft verder niet gesteld en ook anderszins is niet gebleken dat sprake is van het voeren van een op voorhand kansloos verweer van HCBI in de procedure tegen PPSB en dat dit tot aansprakelijkheid van [gedaagde 1] c.s. zou moeten leiden.
Conclusie
4.31.
Op grond van het voorgaande worden de vorderingen van PPSB afgewezen. De overige stellingen van partijen hoeven daarom niet meer te worden besproken.
Proceskosten
4.32.
PPSB is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagde 1] worden begroot op:
- griffierecht € 2.277,00
- salaris advocaat € 5.428,00 (2 punten × tarief VI)
- nakosten €
178,00(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 7.883,00
4.33.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt PPSB in de proceskosten van € 7.883,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als PPSB niet tijdig aan deze veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet PPSB € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening,
5.3.
veroordeelt PPSB in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordelingen onder 5.2 en 5.3 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. B.J.M.P. Cremers en in het openbaar uitgesproken op 11 september 2024.
[2083/1918]

Voetnoten

1.Verordening (EG) Nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen