ECLI:NL:RBROT:2024:985

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
16 februari 2024
Publicatiedatum
15 februari 2024
Zaaknummer
ROT 23/593, ROT 23/598 en ROT 23/603
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.G.L. de Vette
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van handhavingsverzoeken tegen een bedrijf dat tweedehands trapliften reviseert en plaatst

In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam op 16 februari 2024, zijn de beroepen van eiseressen tegen de afwijzing van hun handhavingsverzoeken aan de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport beoordeeld. Eiseressen, producenten van trapliften, stelden dat een derde partij, die tweedehands trapliften reviseert en plaatst, substantiële wijzigingen aanbrengt die de trapliften als nieuwe machines moeten beschouwen. De rechtbank oordeelde dat de minister de handhavingsverzoeken niet in behandeling hoefde te nemen, omdat er geen sprake was van substantiële wijzigingen die een nieuwe conformiteitsprocedure vereisten. De rechtbank concludeerde dat de minister voldoende had gemotiveerd dat de bevindingen van het Liftinstituut niet leidden tot de conclusie dat er sprake was van een overtreding. De beroepen van eiseressen werden ongegrond verklaard, en de bestreden besluiten bleven in stand. Eiseressen kregen geen griffierecht terug en geen vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummers: ROT 23/593, ROT 23/598 en ROT 23/603

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 februari 2024 in de zaken tussen

[naam eiseres 1] , uit [plaats 1] , [handelsnaam 1] ,

[naam eiseres 2], uit [plaats 2] , [handelsnaam 2] , en
[naam eiseres 3] h.o.d.n. [handelsnaam 3], uit [plaats 3] , [afkorting naam eiseres 3] , tezamen: eiseressen
(gemachtigde: mr. M.G. Jansen),
en

de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, de minister

(gemachtigden: mr. I. Renkema-Brink en mr. I.C.M. Nijland).
Als derde-partij neemt aan de zaken deel:
[naam derde partij] .uit [plaats 4] , [afkorting naam derde-partij]
(gemachtigde: mr. M.Ch. Kaaks).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eiseressen tegen de afwijzing van hun verzoeken aan de minister om handhavend op te treden tegen [naam derde partij] .
1.1.
Met de besluiten van 1 oktober 2020 heeft de minister de handhavingsverzoeken aanvankelijk niet in behandeling genomen.
1.2.
De minister heeft de door [naam eiseres 1] en [naam eiseres 2] gemaakte bezwaren ongegrond verklaard bij besluiten van 29 januari 2021 en dat van [naam eiseres 3] bij besluit van 4 februari 2021.
1.3.
De rechtbank heeft de door eiseressen tegen die besluiten ingestelde beroepen gegrond verklaard, de besluiten op bezwaar vernietigd en de minister opgedragen binnen twaalf weken nieuwe besluiten te nemen op de bezwaarschriften. [1]
1.4.
Vervolgens heeft de rechtbank de beroepen van eiseressen tegen het niet tijdig beslissen gegrond verklaard en de minister opgedragen om binnen zes weken alsnog besluiten op bezwaar bekend te maken, op straffe van een dwangsom van € 100,- voor elke dag waarmee de minister die termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,-. [2]
1.5.
Met de bestreden besluiten van 20 december 2022 op de bezwaren van eiseressen
heeft de minister de primaire besluiten herroepen, de handhavingsverzoeken alsnog in behandeling genomen, de handhavingsverzoeken afgewezen en de bezwaren voor het overige ongegrond verklaard.
1.6.
De minister heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.7.
[naam derde partij] heeft op 10 oktober 2023 inhoudelijk gereageerd.
1.8.
De rechtbank heeft de beroepen op 23 oktober 2023 op zitting gevoegd behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [persoon A] namens [naam eiseres 1] , [persoon B] namens [naam eiseres 2] , [persoon C] namens [naam eiseres 3] , de gemachtigde van eiseressen, de gemachtigden van de minister, [persoon D] en [persoon E] , werkzaam als toezichthouders bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA), [persoon F] en de gemachtigde van [naam derde partij] .

Totstandkoming van de besluiten

2. Eiseressen zijn producenten van trapliften. Een traplift bestaat uit een stoel, die door middel van een elektromotor wordt voortbewogen over een railbaan, die is bevestigd op een trap in een woning. Een traplift is bedoeld voor personen die niet op eigen kracht naar boven of naar beneden kunnen.
2.1.
Eiseressen hebben ieder een handhavingsverzoek ingediend bij de minister. [naam eiseres 1] heeft dit gedaan op 18 juni 2020, [naam eiseres 2] op 26 augustus 2020 en [naam eiseres 3] op 7 juli 2020. De handhavingsverzoeken zijn inhoudelijk grotendeels gelijkluidend en vinden volgens eiseressen hun grondslag in de problematiek met betrekking tot de veiligheids- en certificeringsaspecten van gereviseerde tweedehands trapliften, die door [naam derde partij] worden geplaatst en/of gereviseerd.
2.2.
Eiseressen hebben met toestemming van de gebruikers van de trapliften het Liftinstituut ingeschakeld om herplaatsingsonderzoeken te verrichten. Het Liftinstituut heeft die onderzoeken verricht en heeft daarvan op respectievelijk 11 juni 2020, 30 juli 2020 en 29 juni 2020 rapportages uitgebracht. In alle drie de gevallen luidt de eindconclusie van het Liftinstituut als volgt:
“Een traplift is specifiek ontworpen en geproduceerd voor een specifieke omgeving. De CE-markering en Verklaring van Overeenstemming heeft hier betrekking op. Voor een andere locatie moet de installatie opnieuw ontworpen worden wat in de regel tot aanpassingen van de railbaan leidt. Deze aanpassingen zijn hierdoor ingrijpende wijzigingen waardoor er, overeenkomstig de vigerende wetgeving (Warenwetbesluit machines) een nieuwe machine ontstaat. Hierdoor moeten de overeenstemmingsprocedures opnieuw gevolgd worden en een nieuwe Verklaring van Overeenstemming met CE-markering worden afgegeven. Ook voor deze installatie is dit het geval. Daarbij is het ontwerp en installatie niet overeenkomstig dan wel gelijkwaardig aan de veiligheidsnorm.”
2.3.
De in deze procedure bestreden besluit berusten – samengevat – op de volgende overwegingen. Eiseressen stellen ten onrechte dat bij het nemen van de besluiten op de handhavingsverzoeken niet de benodigde zorgvuldigheid in acht is genomen. De minister heeft blijk gegeven van de wil om onderzoek te doen naar de oorspronkelijke en huidige staat van de trapliften. Zo is aan eiseressen gevraagd een kopie van de originele technische dossiers te verstrekken om vast te stellen in hoeverre er sprake zou zijn van wijzigingen en
of daarbij sprake was van substantiële wijzigingen, maar eiseressen hebben hieraan geen gehoor gegeven. Tevens is in de zaak van [naam eiseres 3] de nog aanwezige traplift in de woning onderzocht. De toezichthouders van de NVWA hebben een onderzoek ingesteld om te kunnen bepalen of de traplift gewijzigd is en, zo ja, om te bepalen of dit een substantiële of ingrijpende wijziging is. In paragraaf 72 van Gids voor de toepassing van Machinerichtlijn 2006/42/EG worden hiervoor handvatten gegeven. In de Nederlandse versie is dit beschreven als bestaande machines "substantieel zijn omgevormd of omgebouwd", in de laatste (Engelstalige) versie staat het beschreven als "a transformation of machinery" en in de Duitse versie staat het beschreven als "Umbau einer Maschine". In aparte documenten bij de bestreden besluiten (bijlagen 3) heeft de minister de door het Liftinstituut opgestelde rapporten inhoudelijk beoordeeld. De toezichthouders hebben naar aanleiding van het onderzoek geconcludeerd dat bij sommige bevindingen (mogelijk) sprake is van een wijziging aan de machine. Die wijzigingen kunnen echter niet worden gezien als dusdanig ingrijpend, dat de trapliften moeten worden beschouwd als nieuwe machines. Er is daarom geen sprake van een overtreding op basis waarvan de minister bevoegd is handhavend op te treden. Uit het voorgaande blijkt dat de NVWA dus wel onderzoek wilde doen naar de oorspronkelijke en huidige staat van de trapliften. Dat er op dat moment binnen de NVWA niet veel medewerkers deskundig waren op het gebied van machines, betekent niet dat er niet de nodige actie is ondernomen.

Beoordeling door de rechtbank

Hebben eiseressen procesbelang?
3. De rechtbank stelt voorop dat de handhavingsverzoeken uitsluitend zien op een specifieke door [naam derde partij] geplaatste en door het Liftinstituut onderzochte traplift en niet kunnen worden aangemerkt op het plaatsen van trapliften door [naam derde partij] in het algemeen. Niet in geschil is dat de trapliften waarop de handhavingsverzoeken zien op dit moment niet meer in een woning aanwezig zijn en niet meer in gebruik zijn. Hieruit zou kunnen worden afgeleid dat er geen aanleiding meer is om handhavend op te treden. Ter zitting hebben eiseressen erop gewezen dat de minister, gelet op het algemene interventiebeleid, meerdere handhavingsinstrumenten heeft, waaronder ook het opleggen van een boete. Eiseressen hebben dan ook belang bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de bestreden besluiten.
4. De rechtbank beoordeelt de rechtmatigheid en evenredigheid van de afwijzing van de handhavingsverzoeken. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseressen.
5. De beroepen zijn ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5.1.
De voor de beoordeling van de beroepen belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in bijlage 1 bij deze uitspraak.
Moet voor gereviseerde trapliften een conformiteitsprocedure worden doorlopen?
6. Eiseressen betogen dat [naam derde partij] , door de tweedehands trapliften van eiseressen te reviseren, deze trapliften ingrijpend wijzigt en in feite nieuwe machines maakt en in de handel brengt. Volgens hoofdstuk 2.1 van de Blauwe Gids [3] moet een product dat met het oog op het aanpassen van zijn oorspronkelijke prestaties, doel of type na ingebruikneming in dusdanig belangrijke mate is gewijzigd of gereviseerd dat dit een aanzienlijke invloed heeft op de mate waarin het product voldoet aan de harmonisatiewetgeving van de Europese Unie, als een nieuw product worden beschouwd. Dit betekent volgens eiseressen dat voor de gereviseerde machines opnieuw een conformiteitsprocedure zou moeten worden doorlopen. [naam derde partij] heeft dat niet gedaan en overtreedt daarmee volgens eiseressen artikel 5 van de Machinerichtlijn [4] , dat voorschrijft dat een fabrikant, alvorens hij een machine in de handel brengt en/of in bedrijf stelt, ervoor zorg dient te dragen dat een zogenoemde conformiteitsprocedure wordt doorlopen. De trapliften worden beschouwd als een machine onder categorie 17 van bijlage IV van de Machinerichtlijn, nu het risico op vallen over een hoogte van meer dan drie meter kan bestaan. Gelet hierop is een EG-typeonderzoek nodig; één van de mogelijke procedures voor de overeenstemmingsbeoordeling, zoals genoemd in artikel 12 van de Machinerichtlijn.
6.1.
Met de minister is de rechtbank van oordeel dat deze trapliften niet onder bijlage IV van de Machinerichtlijn vallen, nu er geen gevaar van een
vrijeval van meer dan drie meter bestaat. De traplift wordt immers langs de trap op de traptreden gemonteerd. Bij een eventuele val is er geen sprake van een verticale val van drie meter, nu men (met het stoeltje) op de onderliggende traptreden terecht zal komen.
6.2.
De rechtbank heeft verder geconstateerd dat in de gedingstukken verschillende begrippen en definities worden gehanteerd voor (het omschrijven van) de aard van de wijzigingen waarvan volgens eiseressen sprake is en die volgens hen leidt tot de conclusie dat sprake is van nieuwe machines.
6.2.1.
In de eerste plaats verwijzen eiseressen naar de Blauwe Gids waarin staat:
“een product dat in belangrijke mate is gewijzigd of gereviseerd met het oog op het veranderen van zijn oorspronkelijke prestaties, doel of type kan eventueel als een nieuw product worden beschouwd. (…) Als uit de risicobeoordeling wordt geconcludeerd dat de aard van het gevaar is veranderd of het risiconiveau is verhoogd, moet het gewijzigde product worden beschouwd als een nieuw product”.
6.2.2.
Verder hanteren partijen in hun stukken de term
"ingrijpende wijziging", een term die nergens wordt gedefinieerd. Wel wordt de term gebruikt in de door eiseressen ingebrachte werkinstructie “Beoordelen van gewijzigde machines” [5] van de Nederlandse Arbeidsinspectie, waarin onder meer het volgende staat:
“3.2.1 Wanneer is er sprake van een ingrijpende wijziging?
Diegene die een machine aanpast of wijzigt moet beoordelen of deze wijziging "een ingrijpende wijziging" betreft. Hiervoor moet de wijziger ten minste een risicobeoordeling als bedoeld in de "Algemene beginselen" van bijlage 1 van de Machinerichtlijn 2006/42/EG uitvoeren. Als de wijziger vaststelt dat er sprake is van een ingrijpende wijziging, rusten op hem de volledige fabrikantsverplichtingen van de gehele machine. Er zijn situaties denkbaar dat het onduidelijk is of de wijziging een "ingrijpende wijziging" is. Om hierin duidelijkheid te verschaffen heeft de Arbeidsinspectie in 2017 de brochure "Zo past u uw machine veilig aan" opgesteld. Daarnaast is er een Duitse notitie "Wesentliche Veränderung von Maschinen".”
6.2.3.
Die Duitse notitie bevat een
"flowchart"die in bijlage 3 bij de bestreden besluiten is opgenomen (“
Fig. 1: Decision steps - substantial modification to machinery”). De daarin gebruikte terminologie komt overeen met de nog niet in werking getreden Machineverordening, waarin
“substantiële wijziging”in artikel 3, zestiende lid is gedefinieerd als:
een niet door de fabrikant voorziene of geplande wijziging van een machine of verwant product met fysieke of digitale middelen nadat die machine of dat verwante product in de handel is gebracht of in bedrijf is gesteld, die gevolgen heeft voor de veiligheid van die machine of dat verwante product, door een nieuw gevaar te creëren of een bestaand risico te vergroten.
6.2.4.
Gelet op hetgeen partijen hierover ter zitting hebben verklaard, zal de rechtbank in het navolgende uitgaan van (de definitie van) de term "substantiële wijziging" zoals opgenomen in artikel 3, zestiende lid, van de Machineverordening (EU) 2023/1230 en de invulling daarvan door middel van de flowchart. [6] Onder “substantiële wijziging” wordt verstaan:
niet door de fabrikant voorziene of geplande wijziging van een machine of verwant product met fysieke of digitale middelen nadat die machine of dat verwante product in de handel is gebracht of in bedrijf is gesteld, die gevolgen heeft voor de veiligheid van die machine of dat verwante product, door een nieuw gevaar te creëren of een bestaand risico te vergroten, zodat het volgende vereist is:
a.
a) de toevoeging van afschermingen of beveiligingsinrichtingen aan die machine of dat verwante product waarvan de realisatie een wijziging vereist van het bestaande veiligheidscontrolesysteem, of
b) de vaststelling van aanvullende beschermingsmaatregelen om de stabiliteit of de mechanische sterkte van de machine of dat verwante product te waarborgen.
Heeft de minister voldoende gemotiveerd dat geen sprake is van substantiële wijzigingen?
7. Eiseressen stellen zich op het standpunt dat de minister de bestreden besluiten gebrekkig heeft gemotiveerd en dat de besluiten onzorgvuldig zijn. Het Liftinstituut heeft als onafhankelijk deskundige de betreffende trapliften beoordeeld en geconcludeerd dat sprake is van (meerdere) dusdanig ingrijpende wijziging(en), waardoor de trapliften moeten worden beschouwd als nieuwe machine. Uit de conclusies die de minister in bijlage 3 trekt volgt dat hij blijkbaar niet goed, althans niet volledig op de hoogte is van de relevante regelgeving. Hij geeft daar in ieder geval een andere uitleg aan, wat voor eiseressen onbegrijpelijk is. Die motivering is onjuist en gebrekkig, op grond waarvan de besluiten moeten worden vernietigd. Tevens blijkt hieruit de ondeskundigheid van de toezichthouder wanneer het gaat om beoordeling en toetsing van herplaatste trapliften aan de wet- en regelgeving. Het Liftinstituut is niet voor niets door de Staat aangewezen om te beoordelen of is voldaan aan het op de juiste wijze doorlopen van de conformiteitsprocedure en de overige regelgeving zoals opgenomen in de Machinerichtlijn. Het Liftinstituut is op dit punt deskundig.
7.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
7.2.
Voor zover eiseressen stellen dat van de bevindingen van het Liftinstituut moet worden uitgegaan, omdat dit instituut door de overheid is aangewezen als ‘notified body’ en dus als deskundige is aangewezen om een oordeel te geven kan de rechtbank eiseressen niet volgen. Hoofdstuk 5 van het Warenwetbesluit machines regelt de aanwijzing van een EU- en NL-conformiteitsbeoordelingsinstantie. Als notified body, in het Warenwetbesluit machines aangeduid als EU-divisie conformiteitsbeoordelingsinstantie, kunnen worden aangewezen instellingen die voldoen aan de voorwaarden genoemd in het Warenwetbesluit machines. Uit het verweerschrift blijkt dat het Liftinstituut is geaccrediteerd voor het doen van typeonderzoek aan hijs- en hefwerktuigen voor het heffen van personen of van personen en goederen waarbij een gevaar voor een vrije val van meer dan 3 meter bestaat. Uit 6.1. blijkt dat trapliften hier niet onder vallen en het Liftinstituut is niet geaccrediteerd voor het inspecteren en controleren van de trapliften zoals hier aan de orde. Dat neemt niet weg dat het Liftinstituut veel deskundigheid op het gebied van (trap)liften heeft, maar dat het aan de NVWA is om te bepalen of er sprake is van een substantiële wijziging.
7.3.
De minister betwist niet dat [naam derde partij] , indien ten aanzien van een gereviseerde traplift sprake zou zijn van een substantiële wijziging, een nieuwe machine in de handel brengt en daarvoor een conformiteitsprocedure moet doorlopen.
7.4.
Bijlage 3 bij de bestreden besluiten is het antwoord van de minister op de rapportages van het Liftinstituut, die eiseressen bij hun verzoeken om handhaving hebben overgelegd. In beroep hebben eiseressen een aanvullende zienswijze van het Liftinstituut overgelegd. De rechtbank stelt vast dat de minister in het verweerschrift niet inhoudelijk is ingegaan op die aanvullende zienswijze.
7.4.1.
De rechtbank zal hieronder per bevinding van het Liftinstituut de standpunten van partijen bespreken en daar haar oordeel over geven. Zoals overwogen doet zij dat op basis van (de definitie van) de term "substantiële wijziging" en de invulling daarvan door middel van de flowchart. Daarbij stelt de rechtbank op voorhand vast dat uit de definitie van "substantiële wijziging" volgt dat het niet alleen gaat om een niet door de fabrikant voorziene of geplande wijziging van een machine, maar die wijziging óók gevolgen moet hebben voor de veiligheid van die machine, door een nieuw gevaar te creëren of een bestaand risico te vergroten. Indien maar één van deze omstandigheden zich voordoet, is dat dus niet doorslaggevend.
In de zaak van [naam eiseres 1]
7.5.
De rechtbank stelt vast dat de toezichthouders van de NVWA de traplift niet meer in de woning hebben kunnen inspecteren en dat zij niet de beschikking hebben gehad over een kopie van de originele technische dossiers van de traplift van [naam eiseres 1] om vast te stellen in hoeverre er sprake zou zijn van wijzigingen en of daarbij sprake was van substantiële wijzigingen. Partijen verschillen van mening over de bevindingen 3, 4, 6, 8, 11, 12 en 13 van het Liftinstituut.
Bevinding 3
7.5.1. “
“De railsteunen bestaan uit samengestelde delen. Dit is niet overeenkomstig het EG-typeonderzoek van de oorspronkelijk fabrikant (foto 4).”
De rechtbank volgt de minister in zijn standpunt dat deze bevinding een wijziging van de machine betreft, maar dat de uitkomst van het doorlopen van de flowchart is dat er geen sprake is van een substantiële wijziging omdat het niet aannemelijk is dat door deze wijziging een risico op letsel zal ontstaan. De enkele stelling van [naam eiseres 1] dat door de wijziging van de railsteunen er per definitie een nieuw gevaar is ontstaan, omdat dit gevaar er voor de herplaatsing nog niet was, beschouwt de rechtbank als onvoldoende weerlegging van het standpunt van de minister. Het Liftinstituut stelt in de aanvullende zienswijze op zich terecht dat sprake is van een wijziging die redelijkerwijs niet kan zijn voorzien door de oorspronkelijke fabrikant, maar dat is niet doorslaggevend; de wijziging moet óók gevolgen hebben voor de veiligheid van de machine, door een nieuw gevaar te creëren of een bestaand risico te vergroten. Het Liftinstituut heeft daarvoor geen feiten aangedragen. De conclusie is dan ook dat het standpunt van de minister dat wel sprake is van een wijziging is maar geen substantiële wijziging voldoende is gemotiveerd.
Bevinding 4
7.5.2. “
“De raildelen sluiten niet goed op elkaar aan en diverse bouten voor vastzetten intern koppelstuk niet allemaal aanwezig. Gevolg zeer instabiele einddelen van de railbaan. Dit leidt een schommelende stoel en overmatige slijtage (foto 5 en 6).”
De rechtbank acht het standpunt van het Liftinstituut dat de raildelen niet goed op elkaar aansluiten en diverse bouten voor het vastzetten van het interne koppelstuk niet aanwezig zijn een direct gevolg is van het samenstellen van de rail om de rail voor herplaatsing toe te kunnen passen, niet aannemelijk. Met de minister is de rechtbank van oordeel dat deze bevindingen het gevolg zijn van het verkeerd installeren van de traplift. Indien er sprake zou zijn van een wijziging, zoals het Liftinstituut in de aanvullende zienswijze betoogt, dan is geen nieuw gevaar gecreëerd of een bestaand risico vergroot. De instabiliteit van de railbaan en de als gevolg daarvan schommelende stoel houden verband met de niet juiste installatie van de traplift. Daarmee is dus geen sprake van een substantiële wijziging.
Bevinding 6
7.5.3. “
“Niet volledig afgestelde stoel. Op sommige raildelen hangt de stoel scheef voorover. Niet volledig en goed ingeklapte voetenplank. De voetplank draait in de toegangshal zelfs over de vloer (foto 7).”
De rechtbank acht het standpunt van het Liftinstituut, dat de stoel op sommige raildelen scheef voorover hangt en de voetenplank in de toegangshal over de vloer draait, een direct gevolg is van het samenstellen van de rail om de rail voor herplaatsing toe te kunnen passen, niet aannemelijk. Met de minister is de rechtbank van oordeel dat de niet volledig afgestelde stoel en voetenplank het gevolg zijn van het installeren van de traplift. Daarmee is geen sprake van een substantiële wijziging. Met de minister is de rechtbank van oordeel dat deze bevinding betrekking heeft op het installeren van de traplift. De conclusie is dan ook dat het standpunt van de minister dat er geen sprake is van een substantiële wijziging voldoende is gemotiveerd.
Bevinding 8
7.5.4. “
“Eind van de railbaan boven stopt veel te vroeg voor de verdiepingsvloer (foto 10). Hierdoor is er geen goede en veilige afstap. Dit is ook niet overeenkomstig de EG-typeonderzoek.”
De rechtbank volgt het standpunt van de minister dat deze bevinding niet kan worden gezien als een (substantiële) wijziging van de machine. Het standpunt van [naam eiseres 1] dat de conclusie niet anders kan inhouden dan dat er sprake is van een wijziging van de (oorspronkelijke) traplift indien een traplift wordt herplaatst waarna de railbaan niet meer lang genoeg is, volgt de rechtbank niet. Aan de machine
als zodanigis niets gewijzigd. Dat de traplift naar alle waarschijnlijkheid niet past en dat dit met zich brengt dat sprake is van een zeker gevaar, maakt dat niet anders. Ook de stelling van het Liftinstituut in de zienswijze, dat dit een direct gevolg is van het samenstellen van de rail om de rail voor herplaatsing toe te kunnen passen, volgt de rechtbank niet. Het Liftinstituut heeft namelijk geen feiten aangedragen die die stelling steunen. De conclusie is dan ook dat het standpunt van de minister dat geen sprake is van een substantiële wijziging kan worden gevolgd.
Bevinding 11
7.5.5. “
“De haal en zendbediening bij de opstapplaatsen zijn niet vast gemonteerd. Hierdoor kan men de installatie bedienen zonder dat er direct zicht is op de railbaan.”
[naam eiseres 1] stelt zich op het standpunt dat deze bevinding betekent dat iemand met de bediening naar buiten kan lopen en de traplift in beweging kan brengen, wat voor groot gevaar kan zorgen. Partijen zijn het erover eens dat de technische norm voor trapliften EN81-40 voorschrijft dat de afstandsbediening vast gemonteerd moet zijn. De rechtbank kan de minister volgen in zijn standpunt dat het niet vast monteren van de haal- en zendbediening het gevolg is van het (niet juist) installeren van de traplift. Daarmee is dus geen sprake van een substantiële wijziging.
Bevinding 12
7.5.6. “
“Er is een te lage doorgang onder verdiepingsvloer. Met name achterwaarts omhoog rijden leidt tot beknellingsgevaar van het bovenlichaam tussen plafond van de hal en de stoelzitting. Doorgangshoogte op centraal punt stoelzitting tot plafond hal is 71 cm. Dit is veel te laag. Conform de veiligheidsnorm moet dit minimaal 1 meter bedragen (foto 14 en 15).”
De rechtbank volgt het standpunt van de minister dat deze bevinding niet kan worden gezien als een (substantiële) wijziging van de machine. Het standpunt van [naam eiseres 1] en het Liftinstituut dat de afstand volgens de norm NEN-EN 81-40 minimaal 100 cm moet zijn en dat daarvan alleen mag worden afgeweken nadat per contract afstemming tussen de klant en de fabrikant/installateur heeft plaatsgevonden, doet er niet aan af dat aan de machine
als zodanigniets is gewijzigd. Met de minister is de rechtbank van oordeel dat dit betrekking heeft op de installatie van de traplift. Dat de traplift naar alle waarschijnlijkheid niet past en dat dat met zich brengt dat misschien sprake is van een zeker gevaar, maakt dat niet anders. De conclusie is dan ook dat het standpunt van de minister dat geen sprake is van een substantiële wijziging goed is gemotiveerd.
Bevinding 13
7.5.7. “

Afstap voetenplank tot onderliggende traptree bedraagt 60 cm. Dit is veel te hoog. Conform de veiligheidsnorm moet dit maximaal 40 cm bedragen (foto 17).”
De rechtbank volgt het standpunt van de minister dat deze bevinding niet kan worden gezien als een (substantiële) wijziging van de machine. De stelling van [naam eiseres 1] dat dit standpunt van de minister onbegrijpelijk is, omdat de minister zelf opmerkt dat hierdoor het risico op struikelen en vallen ontstaat, volgt de rechtbank niet. Het risico op vallen en struikelen is namelijk niet doorslaggevend. Aan de machine
als zodanigis niets gewijzigd. Dat de traplift naar alle waarschijnlijkheid niet past en dat dat met zich brengt dat sprake is van een zeker gevaar, maakt dat niet anders. Ook de stelling van het Liftinstituut in de aanvullende zienswijze, dat dit een direct gevolg is van het samenstellen van de rail om de rail voor herplaatsing toe te kunnen passen, volgt de rechtbank niet. Het Liftinstituut heeft namelijk geen feiten aangedragen die die stelling steunen. De conclusie is dan ook dat het standpunt van de minister dat geen sprake is van een substantiële wijziging goed is gemotiveerd.
7.6.
De conclusie van de rechtbank ten aanzien van de traplift van [naam eiseres 1] is dat de minister ten aanzien van alle bevindingen toereikend heeft gemotiveerd dat geen sprake is van een substantiële wijziging.
In de zaak van [naam eiseres 2]
7.7.
De rechtbank stelt vast dat de toezichthouders van de NVWA de traplift niet in de woning hebben kunnen inspecteren en dat zij niet de beschikking hebben gehad over een kopie van de originele technische dossiers van de traplift van [naam eiseres 2] om vast te stellen in hoeverre er sprake zou zijn van wijzigingen en of daarbij sprake was van substantiële wijzigingen. Partijen verschillen van mening over de bevindingen 3, 4, 5, 6 en 9 van het Liftinstituut.
Bevinding 3
7.7.1. “
“De (witte) railbaan is opgebouwd uit meerdere segmenten die met een inwendige klembus (middels inbusbouten) aan elkaar worden vastgezet (zie foto 4 en 5). Bij gebruik van de traplift zijn er 3 zware overgangen waar te nemen; als de stoel (uitgerust met 2 rondsels en een aandrijfmotor) deze raildelen passeert ontstaat een 'schokkende' beweging. De tandheugelrail is zwaar beschadigd halverwege de railbaan bij de koppeling van twee railsegmenten (zie foto 6); goed te zien is dat de vertanding op de verschillende raildelen niet (meer) in lijn liggen met elkaar en dat er een zware beschadiging aanwezig is (zie foto 6 en 14). Nabij de afstap beneden is ook een zware overgang aanwezig; de traplift maakt ook hier een 'schokkende' beweging; een beschadiging op de tandheugelrail is niet zichtbaar. Na demontage van dit gedeelte van de tandheugelrail blijkt dat de rail niet goed vast zit op de vloer (zie foto 12 en 13).”
Het standpunt van het Liftinstituut dat deze bevinding betrekking heeft op de samenstelling van de railbaan uit meerdere delen om de railbaan te kunnen toepassen voor de herplaatsing, acht de rechtbank aannemelijk. Het Liftinstituut stelt terecht dat daarmee sprake is van een wijziging die redelijkerwijs niet kan zijn voorzien door de oorspronkelijke fabrikant, maar dat is niet doorslaggevend; de wijziging moet óók gevolgen hebben voor de veiligheid van de machine, door een nieuw gevaar te creëren of een bestaand risico te vergroten. De enkele “zware overgangen” leiden naar het oordeel van de rechtbank niet tot de conclusie dat daarvan sprake is. De rechtbank kan de minister volgen in diens standpunt dat het gezien de leeftijd van de rail van ongeveer achttien jaar ook niet vreemd is dat de tandheugel sporen van slijtage vertoont en dat de traplift ook al vier jaar bij deze gebruiker in gebruik was. De conclusie is dan ook dat het standpunt van de minister dat geen sprake is van een substantiële wijziging kan worden gevolgd.
Bevinding 4
7.7.2. “
“Vijf van de ondersteuningspoten van de (witte) railbaan dragen op een hoogte van ca. 90 cm (zie foto 9). [naam eiseres 2] Trapliften geeft aan dat de maximale montage hoogte ca. 78 cm bedraagt bij trapliften die door [naam eiseres 2] Trapliften zelf worden gemonteerd. De hoogte van 90 cm zorgt voor een zwaardere belasting van de draagconstructie; daarnaast zal in geval van een storing het voor de gebruiker lastig zijn om de stoellift te verlaten ivm de afstaphoogte (bij een storing halverwege de trap, dit veroorzaakt valgevaar).”
Niet in geschil is dat het toepassen van andere dan oorspronkelijke ondersteuningspoten om de railbaan te kunnen toepassen voor de herplaatsing een wijziging betreft. Het Liftinstituut stelt terecht dat daarmee sprake is van een wijziging die redelijkerwijs niet kan zijn voorzien door de oorspronkelijke fabrikant, maar dat is niet doorslaggevend; de wijziging moet óók gevolgen hebben voor de veiligheid van de machine, door een nieuw gevaar te creëren of een bestaand risico te vergroten. Dat een hoogte van 90 cm (12 cm meer dan [naam eiseres 2] voorschrijft) zorgt voor een zwaardere belasting van de draagconstructie en dat het in geval van een storing voor de gebruiker lastig zijn om de stoellift te verlaten, leiden naar het oordeel van de rechtbank niet tot de conclusie dat sprake is van het creëren van een nieuw gevaar of het vergroten van een bestaand risico. De conclusie is dan ook dat het standpunt van de minister, dat wanneer de flowchart doorlopen wordt de uitkomst is dat er geen sprake is van een substantiële wijziging, kan worden gevolgd.
Bevinding 5
7.7.3. “
“De montage van de (witte) railbaan op de treden van de trap vindt plaats met twee verschillende soorten ondersteuningspoten; de voetplaten verschillen (ronde vorm en driehoekvorm, zie foto 7); ook de borging van de juiste instelhoogte is verschillend (zie foto 10 en 15). Dit betekent dat de traplift na herplaatsing niet origineel is maar uit verschillende onderdelen (van mogelijk andere trapliften) is opgebouwd.”
De rechtbank acht het standpunt van het Liftinstituut, dat de traplift niet origineel is maar uit verschillende onderdelen (van mogelijk andere trapliften) is opgebouwd, aannemelijk. Het Liftinstituut wijst er in de aanvullende zienswijze op dat hij dit heeft beoordeeld als een wijziging die redelijkerwijs niet kan zijn voorzien door de oorspronkelijke fabrikant. Dat leest de rechtbank niet met zoveel woorden terug in de bevinding, maar zij kan dit argument wel volgen. Het is echter niet doorslaggevend; de wijziging moet óók gevolgen hebben voor de veiligheid van de machine, door een nieuw gevaar te creëren of een bestaand risico te vergroten. Voor die conclusie heeft het Liftinstituut echter geen feiten aangedragen. De conclusie is dan ook dat het standpunt van de minister, dat wanneer de flowchart doorlopen wordt de uitkomst is dat er geen sprake is van een substantiële wijziging, kan worden gevolgd.
Bevinding 6
7.7.4. “
“Twee ondersteuningspoten zijn op de rand van een traptrede gemonteerd (zie foto 7 en 8). Hierdoor komen bevestigingsmiddelen te dicht bij de rand te zitten, waardoor deze onder belasting kunnen komen los te zitten of uitscheuren.”
De rechtbank volgt het standpunt van de minister dat deze bevinding betrekking heeft op het installeren van de traplift en niet kan worden gezien als een (substantiële) wijziging van de machine. De stelling van [naam eiseres 2] dat een deskundig en oorspronkelijk installateur (fabrikant) ondersteuningspoten nooit op de rand van een traptrede zal monteren, leidt niet tot een ander oordeel. Het risico dat bevestigingsmiddelen los komen te zitten of gaan schuren is namelijk niet doorslaggevend. Aan de machine
als zodanigis niets gewijzigd. Dat de traplift mogelijk verkeerd is geïnstalleerd en dat dit met zich brengt dat sprake is van een zeker gevaar, maakt dat niet anders. Het standpunt van het Liftinstituut dat hij dit heeft beoordeeld als een wijziging die redelijkerwijs niet kan zijn voorzien door de oorspronkelijke fabrikant, leest de rechtbank niet met zoveel woorden terug in de bevinding. De rechtbank kan dit argument ook niet volgen, nu geen sprake is van een wijziging. De conclusie is dan ook dat het standpunt van de minister dat geen sprake is van een substantiële wijziging kan worden gevolgd.
Bevinding 9
7.7.5. “
“De traplift moet de baan van de trap volgen en de afstand tussen voetenplank en traptrede mag dan niet meer zijn dan 400mm. In deze situatie is beide niet het geval. De gemonteerde railbaan is niet voor deze trap/situatie door de oorspronkelijke fabrikant ontworpen.”
De rechtbank acht het standpunt van het Liftinstituut in de aanvullende zienswijze, dat de geconstateerde afstand van meer dan 400mm een direct gevolg is van het toepassen van andere dan de originele ondersteuningspoten, om de rail voor herplaatsing toe te kunnen passen niet onaannemelijk. De rechtbank merkt daarbij nog wel op dat zij dit niet met zoveel woorden terugleest in de bevindingen. Hetzelfde geldt voor de stelling van het Liftinstituut dat hij dit heeft beoordeeld als een wijziging die redelijkerwijs niet kan zijn voorzien door de oorspronkelijke fabrikant. Dat andere dan de niet originele ondersteuningspoten bij de installatie zijn toegepast is ook niet doorslaggevend; de wijziging moet óók gevolgen hebben voor de veiligheid van de machine, door een nieuw gevaar te creëren of een bestaand risico te vergroten. Voor die conclusie heeft het Liftinstituut echter geen feiten aangedragen. De conclusie is dan ook dat het standpunt van de minister, dat dit niet kan worden gezien als een (substantiële) wijziging van de machine kan worden gevolgd.
7.8.
De conclusie van de rechtbank ten aanzien van de traplift van [naam eiseres 2] is dat de minister ten aanzien van alle bevindingen toereikend heeft gemotiveerd dat geen sprake is van een substantiële wijziging.
In de zaak van [naam eiseres 3]
7.9.
De rechtbank stelt vast dat de toezichthouders van de NVWA de traplift op 9 november 2020 in de woning waar die was geïnstalleerd hebben kunnen inspecteren. Ze hebben niet de beschikking hebben gehad over een kopie van de originele technische dossiers van de traplift van [naam eiseres 3] om vast te stellen in hoeverre er sprake zou zijn van wijzigingen en of daarbij sprake was van substantiële wijzigingen. Partijen verschillen van mening over de bevindingen 2, 4, 6, 12 en 14 van het Liftinstituut.
Bevinding 2
7.9.1. “
“Productgegevens en typeplaat van originele fabrikant is op de stoel aanwezig. Er zijn geen gegevens van de nieuwe fabrikant/installateur ( [naam derde partij] ) aangetroffen. Slechts een folder met garantie/ montage/ service/ weetjes is aanwezig.”
De rechtbank volgt het standpunt van de minister dat deze bevinding een formele bevinding is en niet kan worden gezien als een substantiële wijziging van de machine. Wat [naam eiseres 3] en het Liftinstituut over deze bevinding hebben aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel omdat deze bevinding geen zelfstandige betekenis heeft als het gaat om de vraag of sprake is van een substantiële wijziging.
Bevinding 4
7.9.2. “

De rail is afkomstig van [bedrijf A] . en bestaat op het eerste gezicht uit twee delen, omdat een deling duidelijk waarneembaar is (foto 3). Echter nader onderzoek geeft aan dat meerdere delen aan elkaar zijn vast gelast, waarbij duidelijk vervormingen/veranderingen waarneembaar zijn op de rail ter plaatse van de lasnaden (foto 4 & 5). Ook zijn er tandheugels tussenin gelast, waarbij de naden zichtbaar zijn (foto 6). Echter dit is met een afwijkende steek van de tandheugelopeningen gedaan. Vermoedelijk is deze rail een samenstel uit diverse trapliften. Deze overgangen en ongelijke tandheugelopeningen leiden ertoe dat de stoel tijdens het rijden met bonken gepaard gaat. Dat resulteert vermoedelijk in overmatige slijtage van de aandrijving. Bij [bedrijf A] is het gebruikelijk dat alleen de bochtstukken aan elkaar worden vast gelast, indien dit noodzakelijk wordt geacht.”
Het standpunt van het Liftinstituut dat deze bevinding betrekking heeft op de samenstelling van de railbaan uit meerdere delen om de railbaan te kunnen toepassen voor de herplaatsing, acht de rechtbank aannemelijk. Het Liftinstituut stelt terecht dat daarmee sprake is van een wijziging die redelijkerwijs niet kan zijn voorzien door de oorspronkelijke fabrikant, maar dat is niet doorslaggevend; de wijziging moet óók gevolgen hebben voor de veiligheid van de machine, door een nieuw gevaar te creëren of een bestaand risico te vergroten. De stelling van het Liftinstituut dat door de overgangen en ongelijke tandheugelopeningen het rijden met bonken gepaard gaat, nog daargelaten dat de minister dit - na eigen onderzoek - betwist, leidt naar het oordeel van de rechtbank niet tot de conclusie dat een nieuw gevaar wordt gecreëerd of een bestaand risico wordt vergroot. De conclusie is dan ook dat het standpunt van de minister dat wanneer de flowchart doorlopen wordt de uitkomst is dat er geen sprake is van een substantiële wijziging, kan worden gevolgd.
Bevinding 6
7.9.3. “
“De lengte van het bovenste raildeel is opgemeten en bedraagt 3,20 m tussen de ondersteuningen, terwijl de lengte van een deel die door [bedrijf A] , wordt geleverd normaliter maximaal 2,50 m bedraagt (foto 5). De stevigheid van dit raildeel met 2 ondersteuningen, zou ter verificatie nagerekend moeten worden.
Aanvullend zijn hiervan de bevestigingen van de rail op de trap en de verdiepingsvloer en begane grond bekeken. De toegepaste bevestigingsonderdelen wijken echter af, zoals die gebruikelijk door [bedrijf A] . worden toegepast. Zo worden er metalen ringen met verzonken schroeven gebruikt, in plaats van de gebruikelijke bolkop verzonken schroeven met bijbehorende kunststofringen (foto 8 & 9).”
Partijen zijn verdeeld over de lengte van het bovenste raildeel en de afstand tussen de ondersteuningen. Het Liftinstituut heeft op 25 juni 2020 de lift in de woning aan een onderzoek onderworpen, terwijl de NVWA op 9 november 2020 dat onderzoek heeft gedaan. Hoewel de onderzoeken op verschillende momenten hebben plaatsgevonden acht de rechtbank het standpunt van het Liftinstituut in de zienswijze, dat sprake is van momentopnamen en dat gezien de tijd die is verstreken tussen beide momentopnamen niet is uit te sluiten dat de situatie tussentijds veranderd is, niet aannemelijk. Het Liftinstituut heeft immers niet aannemelijk gemaakt dat in de paar maanden tussen de onderzoeken van het Liftinstituut en het NVWA er aanpassingen aan de traplift zijn gedaan. De minister heeft dan ook mogen uitgaan van de bevindingen van de toezichthouders en de stelling dat de afstand tussen de ondersteuningen 3.20 meter bedroeg niet correct was. Het bovenste raildeel van 3.20 meter had vier ondersteuningen, twee op de verdiepingsvloer en twee op de traptreden. Het Liftinstituut wijst er in de aanvullende zienswijze op dat hij de lengte van het bovenste raildeel heeft beoordeeld als een wijziging die redelijkerwijs niet kan zijn voorzien door de oorspronkelijke fabrikant. Dat leest de rechtbank niet met zoveel woorden terug in de bevinding, maar zij kan dit argument wel volgen. Het is echter niet doorslaggevend; de wijziging moet óók gevolgen hebben voor de veiligheid van de machine, door een nieuw gevaar te creëren of een bestaand risico te vergroten. Voor die conclusie heeft het Liftinstituut echter geen feiten aangedragen. De conclusie van de rechtbank is dan ook dat het standpunt van de minister, dat wanneer de flowchart doorlopen wordt de uitkomst is dat er geen sprake is van een substantiële wijziging kan worden gevolgd. Dat geldt ook voor het tweede deel van de bevinding, dat de toegepaste bevestigingsonderdelen afwijken. Daarover stelt de minister terecht dat het betrekking heeft op het installeren van de machine en dus kan niet gezien worden als een substantiële wijziging.
Bevinding 12
7.9.4. “
“Op de armleuning moet het bedieningselement een bedieningshendel (joystick) zijn in plaats van de nu toegepaste horizontale schuifstuk. De essentie is dat in geval van nood, deze bedieningshendel zonder al te veel inspanning eraf kan worden getrokken zodat de traplift tot stilstand wordt gebracht. (Foto 16 & 17).”
Het Liftinstituut wijst er in de aanvullende zienswijze op dat hij het huidige bedieningselement heeft beoordeeld als een wijziging die redelijkerwijs niet kan zijn voorzien door de oorspronkelijke fabrikant. Dat leest de rechtbank niet met zoveel woorden terug in de bevinding, maar zij kan dit argument wel volgen. Het is echter niet doorslaggevend; de wijziging moet óók gevolgen hebben voor de veiligheid van de machine, door een nieuw gevaar te creëren of een bestaand risico te vergroten. Voor die conclusie heeft het Liftinstituut echter geen feiten aangedragen. De conclusie is dan ook dat het standpunt van de minister dat geen sprake is van een substantiële wijziging kan worden gevolgd.
Bevinding 14
7.9.5. “
“De hoogte boven de zitting van de stoel (plaatselijk 90 cm) en de vrije ruimte van de armleuning (plaatselijk 4,5 cm) voldoen niet aan de criteria van de toegepaste veiligheidsnorm (foto 19 en 20).”
De rechtbank volgt het standpunt van de minister dat deze bevinding niet kan worden gezien als een substantiële wijziging van de machine. Aan de machine
als zodanigis niets gewijzigd. Dat de traplift naar alle waarschijnlijkheid niet past en dat dat met zich brengt dat sprake is van een zeker gevaar, maakt dat niet anders. De rechtbank volgt het standpunt van [naam eiseres 3] , dat dit een onveilige situatie oplevert en dat de mondelinge instructie aan de gebruiker om tijdens de rit met gekruiste armen te zitten om risico’s te vermijden zeer twijfelachtig is, daarom niet. [naam eiseres 3] en het Liftinstituut hebben namelijk geen feiten aangedragen die die stelling steunen. Een (eventueel) gevaar is bovendien niet doorslaggevend nu geen sprake is van een wijziging. De conclusie is dan ook dat het standpunt van de minister dat geen sprake is van een substantiële wijziging goed is gemotiveerd.
7.10.
De conclusie van de rechtbank ten aanzien van de traplift van [naam eiseres 3] is dat de minister ten aanzien van alle bevindingen toereikend heeft gemotiveerd dat geen sprake is van een substantiële wijziging.
8. Gelet op hetgeen in 7.6., 7.8. en 7.10. is geconcludeerd is er geen sprake van een overtreding die maakt dat de minister handhavend moest optreden.

Conclusie en gevolgen

9. De beroepen zijn ongegrond. Dit betekent dat de bestreden besluiten in stand blijven. Eiseressen krijgen het griffierecht niet terug en krijgen geen vergoeding van hun proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.L. de Vette, rechter, in aanwezigheid van mr. S.M.J. Bos, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het College van Beroep voor het bedrijfsleven waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het College van Beroep voor het bedrijfsleven vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage 1: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Warenwetbesluit machines
Artikel 2, vierde lid
4. Het is verboden machines en niet voltooide machines in de handel te brengen of in bedrijf te stellen, indien de bij of krachtens dit besluit voorgeschreven overeenstemmings-, beoordelings- of keuringsprocedures niet in acht zijn genomen.
Artikel 5a
1. De fabrikant of diens gemachtigde die voornemens is aan het model van de machine of aan te vervaardigen en in de handel te brengen machines, waarvoor door een EU-conformiteitsbeoordelingsinstantie een verklaring van EG-typeonderzoek is afgegeven, wijzigingen aan te brengen, stelt deze instelling hiervan onverwijld in kennis.
2. De EU-conformiteitsbeoordelingsinstantie beoordeelt de wijzigingen en bevestigt de geldigheid van de bestaande verklaring van EG-typeonderzoek of stelt een nieuwe verklaring op als de overeenstemming met de essentiële veiligheids- en gezondheidseisen of met de gebruiksvoorwaarden van het type door de wijzigingen in het geding kan komen. Artikel 5, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
Machineverordening
Artikel 3, zestiende lid
Substantiële wijziging: niet door de fabrikant voorziene of geplande wijziging van een machine of verwant product met fysieke of digitale middelen nadat die machine of dat verwante product in de handel is gebracht of in bedrijf is gesteld, die gevolgen heeft voor de veiligheid van die machine of dat verwante product, door een nieuw gevaar te creëren of een bestaand risico te vergroten, zodat het volgende vereist is:
a. de toevoeging van afschermingen of beveiligingsinrichtingen aan die
machine of dat verwante product waarvan de realisatie een wijziging vereist
van het bestaande veiligheidscontrolesysteem, of
b. de vaststelling van aanvullende beschermingsmaatregelen om de stabiliteit of de mechanische sterkte van de machine of dat verwante product te waarborgen.

Bijlage 2: flowchart

Voetnoten

1.Uitspraak van 7 februari 2022, ECLI:NL:RBROT:2022:878.
2.Uitspraak van 15 november 2022, ECLI:NL:RBROT:2022:9837.
3.Blue Guide on the implementation of EU product rules 2016
4.Geïmplementeerd in artikel 5a van het Warenwetbesluit machines.
5.Bijlage 9 bij het beroepschrift.
6.De flowchart is opgenomen in bijlage 2 bij deze uitspraak.