In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 30 september 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) over de oplegging van een rijvaardigheidsonderzoek. Het CBR had op 3 april 2024 een rijvaardigheidsonderzoek opgelegd aan de eiser, naar aanleiding van een incident op 28 februari 2024 waarbij de eiser met een te hoge snelheid zou hebben gereden en geen gebruik zou hebben gemaakt van zijn richtingaanwijzer. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, waarna de rechtbank de zaak op 10 september 2024 heeft behandeld.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het CBR het besluit heeft gebaseerd op een mutatierapport van een verbalisant, maar oordeelt dat de feiten en omstandigheden in dit rapport onvoldoende zijn om het vermoeden van ongeschiktheid voor het besturen van een voertuig te rechtvaardigen. De rechtbank concludeert dat de enkele constatering dat eiser zijn richtingaanwijzer niet heeft gebruikt, niet voldoende is om te spreken van herhaalde gedragingen die een rijvaardigheidsonderzoek rechtvaardigen. Daarom heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het primaire besluit herroepen. Tevens is het CBR veroordeeld tot betaling van het griffierecht en proceskosten aan eiser.
De uitspraak benadrukt het belang van voldoende bewijs en duidelijke feiten bij de oplegging van een rijvaardigheidsonderzoek, en dat een enkele overtreding niet automatisch leidt tot de conclusie dat iemand niet meer over de vereiste rijvaardigheid beschikt.