ECLI:NL:RBROT:2024:9462

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
30 september 2024
Publicatiedatum
26 september 2024
Zaaknummer
ROT 24/5389
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van een opgelegd rijvaardigheidsonderzoek door het CBR

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 30 september 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) over de oplegging van een rijvaardigheidsonderzoek. Het CBR had op 3 april 2024 een rijvaardigheidsonderzoek opgelegd aan de eiser, naar aanleiding van een incident op 28 februari 2024 waarbij de eiser met een te hoge snelheid zou hebben gereden en geen gebruik zou hebben gemaakt van zijn richtingaanwijzer. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, waarna de rechtbank de zaak op 10 september 2024 heeft behandeld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het CBR het besluit heeft gebaseerd op een mutatierapport van een verbalisant, maar oordeelt dat de feiten en omstandigheden in dit rapport onvoldoende zijn om het vermoeden van ongeschiktheid voor het besturen van een voertuig te rechtvaardigen. De rechtbank concludeert dat de enkele constatering dat eiser zijn richtingaanwijzer niet heeft gebruikt, niet voldoende is om te spreken van herhaalde gedragingen die een rijvaardigheidsonderzoek rechtvaardigen. Daarom heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het primaire besluit herroepen. Tevens is het CBR veroordeeld tot betaling van het griffierecht en proceskosten aan eiser.

De uitspraak benadrukt het belang van voldoende bewijs en duidelijke feiten bij de oplegging van een rijvaardigheidsonderzoek, en dat een enkele overtreding niet automatisch leidt tot de conclusie dat iemand niet meer over de vereiste rijvaardigheid beschikt.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 24/5389

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 september 2024 in de zaak tussen

[naam eiser] , uit [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. G.A.S. Maduro),
en

de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, het CBR.

Inleiding

1.1.
Met het primaire besluit van 3 april 2024 heeft het CBR aan eiser een rijvaardigheidsonderzoek opgelegd.
1.2.
Met het bestreden besluit van 7 mei 2024 heeft het CBR het primaire besluit gehandhaafd.
1.3.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en het CBR heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Ook heeft eiser de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 27 juni 2024 (ECLI:NL:RBROT:2024:5902) heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank het verzoek toegewezen en het besluit geschorst tot twee weken na de uitspraak in beroep.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 10 september 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en T. Toes als tolk. Verweerder is zonder kennisgeving niet verschenen.

Totstandkoming van het besluit

2. Verweerder heeft aan verzoeker een onderzoek naar de rijvaardigheid opgelegd omdat hij volgens verweerder op 28 februari 2024 als bestuurder van een motorvoertuig met een hogere snelheid dan het overige verkeer en dan ter plaatse is toegestaan reed en hij geen gebruik maakte van zijn richtingaanwijzer. Verweerder heeft dit besluit gebaseerd op een mededeling in de zin van artikel 130 van de Wegenverkeerswet 1994 van 28 februari 2024 en een mutatierapport van 28 februari 2024 van een verbalisant van de politie, eenheid Rotterdam. In dit mutatierapport staat, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
Op woensdag 28 februari 2024 omstreeks 16.20 uur reed rapp in een onopvallend voertuig, op de Groene kruisweg in Spijkenisse, gaande richting het Baljuwplein. Aldaar bestaat de weg uit drie rijstroken. Twee voor rechtdoor en een voor rechtsaf. De baan voor rechtsaf slaat af richting de Edisonweg.
Rapp reed op de tweede rijstrook. Ik zag dat er een witte bestelbus op de eerste rijstrook reed. Het gedrag van dit voertuig viel mij al eerder op. Ik zag dat het voertuig telkens ongeveer 70 km/u reed waar op dat moment 50 was toegestaan i.v.m. werkzaamheden. Toen het voertuig op een gegeven moment naast mij reed, ging hij uit het niets naar rechts. Hij gaf hierbij geen richting aan. Rapp net voorkomen dat het voertuig mij raakte.”

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt de rechtmatigheid van de oplegging van het rijvaardigheidsonderzoek. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
4. De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond is en vernietigt het bestreden besluit. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5.1.
Eiser voert aan dat het rijvaardigheidsonderzoek onterecht aan hem is opgelegd. Hij stelt zich op het standpunt dat hij zich niet onveilig in het verkeer heeft gedragen. Hij verklaart dat hij wel gebruik heeft gemaakt van zijn richtingaanwijzers en ook in de spiegels heeft gekeken. Verder verklaart hij dat het onmogelijk was om op dat traject 70 km/u te rijden in verband met verkeersdrukte.
5.2.
Artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 luidt:
“Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.”
5.3.
In artikel 2, eerste lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (de Regeling) staat het volgende:
“Een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de wet wordt gebaseerd op feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage.”
5.4.
Op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling besluit het CBR tot oplegging van een educatieve maatregel gedrag en verkeer indien betrokkene tijdens een rit herhaaldelijk gedragingen heeft verricht als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1, onder A, onderdeel III, Rijgedrag.
Op grond van artikel 23, derde lid, aanhef en onder d, van de Regeling in samenhang met artikel 15, aanhef en onder c, van de Regeling besluit het CBR tot het opleggen van een rijvaardigheidsonderzoek in plaats van een educatieve maatregel gedrag en verkeer indien betrokkene de Nederlandse taal onvoldoende beheerst.
5.5.
In de bijlage 1, onder A, onderdeel III, bij de Regeling is onder meer vermeld:
“Rijgedrag:
3. Incorrect samenspel met andere verkeersdeelnemers in het verkeer, dat blijkt uit:
a. rijden met een niet aan de snelheid van de overige gelijksoortige verkeersdeelnemers
aangepaste snelheid;
4. Duidelijk een gedrag tentoonspreiden dat in strijd is met de essentiële verkeersregels en
verkeerstekens zake van:
e. het gebruik van lichten en geven van signalen.”
5.6.
Het bestreden besluit is gebaseerd op twee gedragingen die in de bijlage 1, onder A, onderdeel III, bij de Regeling worden genoemd:
1. verzoeker heeft geen richting aangegeven;
2. verzoeker heeft zijn snelheid niet aangepast aan andere weggebruikers.
5.7.
Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraken van 22 februari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV6581 en 31 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:71), kan het vermoeden dat betrokkene niet langer beschikt over de rijvaardigheid vereist voor het besturen van een of meer categorieën motorrijtuigen waarvoor aan hem een rijbewijs is afgegeven, worden gebaseerd op een mutatierapport. Anders dan eiser nog lijkt te betogen, verzet geen rechtsregel zich ertegen, in het bijzonder niet artikel 3 van de Regeling, dat het mutatierapport op waarneming van één verbalisant berust.
5.8.
De vraag is echter of de in het mutatierapport genoemde feiten en omstandigheden voldoende duidelijk zijn om daarop het in de artikel 130, eerste lid, van de WVW 1994 en artikel 2 van de Regeling genoemde vermoeden te kunnen baseren. Dat is niet het geval. Zo schrijft de verbalisant in het mutatierapport dat eiser “eerder” al zou zijn opgevallen omdat hij “telkens” “ongeveer” 70 km/u zou hebben gereden waar dat 50 km/u mocht zijn. Niet duidelijk is hoeveel eerder en waar deze gedraging plaatsvond, hoe hard eiser daarbij reed, en op welke wijze de overtreding van de maximum snelheid is geconstateerd. Verder is niet duidelijk wat de omstandigheden rondom dit te hard rijden waren die de conclusie rechtvaardigen dat verzoeker zijn snelheid niet heeft aangepast aan de overige verkeersdeelnemers. Zo kan uit het mutatierapport niet worden afgeleid of er sprake was van ander verkeer en, zo ja, met welke snelheid dit verkeer reed. Daardoor kan niet zonder redelijke twijfel worden vastgesteld dat eiser zich heeft schuldig gemaakt aan het rijden met een niet aan de snelheid van de overige gelijksoortige verkeersdeelnemers aangepaste snelheid.
5.9.
Nu niet kan worden vastgesteld dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan de gedraging, zoals genoemd in bijlage 1, onder A, onderdeel III, onder 3, onderdeel a, bij de Regeling, wordt het besluit gedragen door de enkele constatering dat eiser zijn richtingaanwijzer niet heeft gebruikt en niet in zijn spiegels heeft gekeken. Afgezien van de vraag of eiser zich schuldig heeft gemaakt aan deze gedraging, moet worden geoordeeld dat op basis van hetgeen in het mutatierapport is vermeld niet kan worden vastgesteld dat sprake is geweest van “herhaalde gedragingen”, zoals vereist in artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling. Het CBR heeft dus geen rijvaardigheidsonderzoek aan eiser kunnen opleggen.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
7. Ter zitting bij de voorzieningenrechter heeft verweerder te kennen gegeven dat de verbalisant mogelijk een nadere verklaring zou kunnen afleggen. Nu deze verklaring achterwege is gebleven en verweerder ook niet ter zitting is verschenen, is er geen aanleiding verweerder opnieuw in de gelegenheid te stellen het geconstateerde gebrek te herstellen. Daarom ziet de rechtbank aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
8. Omdat het beroep gegrond is, moet verweerder het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.944,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 597,-, en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- bepaalt dat het CBR het griffierecht van € 187,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt het CBR tot betaling van € 2.944,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Bedee, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Blokhuis, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 30 september 2024.
De rechter is verhinderd om
de uitspraak te ondertekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.