ECLI:NL:RBROT:2024:9087

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
4 september 2024
Publicatiedatum
17 september 2024
Zaaknummer
C/10/647214 / HA ZA 22-890
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van saldo van betalingen door vennootschap aan aandeelhouder

In deze zaak vordert de eiseres, gevestigd te Curaçao, terugbetaling van het saldo van diverse betalingen die zij in 2010, 2013 en 2014 voor haar aandeelhouder heeft gedaan. De gedaagde, wonend in Denemarken, betwist de vordering en stelt dat er geen rekening-courantverhouding bestaat, waardoor de eiseres geen beroep kan doen op bijzondere verjaringsregels. De eiseres stelt echter dat de verjaring tijdig is gestuit. De rechtbank oordeelt dat de vorderingen grotendeels toewijsbaar zijn, ongeacht de vraag of er een rekening-courantovereenkomst is. De rechtbank laat in het midden of de vorderingen zijn verjaard, maar concludeert dat de eiseres de verjaring tijdig heeft gestuit door onder andere het toezenden van jaarrekeningen aan de gedaagde. De rechtbank wijst de vorderingen toe en oordeelt dat de gedaagde een bedrag van € 2.038.779,92 aan de eiseres moet betalen, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten. De proceskosten worden eveneens aan de gedaagde opgelegd.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/647214 / HA ZA 22-890
Vonnis van 4 september 2024
in de zaak van
[eiseres],
gevestigd te Curaçao,
eiseres,
advocaten mr. P. Haas en mr. J.C.J. van de Rakt te Rotterdam,
tegen
[gedaagde],
wonend in Støvring, Denemarken,
gedaagde,
advocaat mr. J.M.K.P. Cornegoor te Haarlem.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De kern van het geschil en de beslissing

1.1.
[eiseres] heeft in 2010, 2013 en 2014 diverse betalingen voor en aan [gedaagde] gedaan. [eiseres] vordert in deze procedure (terug)betaling van het saldo van de betreffende bedragen, die zij als vordering op [gedaagde] in rekening-courant heeft geboekt. Volgens [gedaagde] is geen sprake van een rekening-courantverhouding tussen hem en [eiseres] en kan [eiseres] daarom geen beroep doen op de bijzondere verjaringsregels, terwijl de vorderingen op grond van de algemene regels zijn verjaard. Volgens [eiseres] zijn de vorderingen niet verjaard, omdat zij de verjaring tijdig heeft gestuit.
1.2.
De rechtbank zal de vorderingen grotendeels toewijzen en zal daarbij in het midden laten of al dan niet sprake is van een rekening-courantovereenkomst. Ook als daarvan geen sprake is, is de verjaring tijdig gestuit en zijn de diverse (materieel niet betwiste) vorderingen grotendeels toewijsbaar.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 28 september 2022, met producties 1 tot en met 18;
  • de akte van [gedaagde] strekkende tot schorsing ex artikel 225 Rv in verband met het faillissement van [gedaagde] in Denemarken, met producties 1 tot en met 3;
  • de reactie van [eiseres] op het schorsingsverzoek, met bijlagen 1 tot en met 3;
  • de beslissing van de rolrechter van 20 januari 2023, dat zich geen grond voor schorsing voordoet;
  • de incidentele conclusie tot onbevoegdheid van [gedaagde] ;
  • de conclusie van antwoord ten aanzien van exceptie van onbevoegdheid;
  • het bezwaar van [eiseres] tegen het verzoek van [gedaagde] om een mondelinge behandeling, met bijlage 1;
  • de spreekaantekeningen van [gedaagde] in het incident;
  • de spreekaantekeningen van [eiseres] in het incident;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in het incident op 7 september 2023;
  • het vonnis in incident van 22 november 2023;
  • het herstelvonnis van 20 december 2023;
  • de conclusie van antwoord van [gedaagde] ;
  • de spreekaantekeningen van [eiseres] ;
  • de akte overlegging producties 19 tot en met 23 van [eiseres] ;
  • de mondelinge behandeling op 25 juni 2024.
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

3.De feiten

3.1.
[naam bedrijf] (hierna: [naam bedrijf] ) is de top-holding van een in 1954 door de vader van [gedaagde] (hierna: [naam 1] ) opgerichte groep van vennootschappen. Alle aandelen in [naam bedrijf] worden gehouden door Stichting Administratiekantoor [naam bedrijf] ; [eiseres] houdt de certificaten van die aandelen. De aandelen in [eiseres] worden in drie gelijke delen gehouden door [gedaagde] , via de Liechtensteinse Anstalt [naam 2] (hierna: [naam 2] ), en zijn twee zussen [naam 3] (hierna: [naam 3] ) en [naam 4] (hierna: [naam 4] ), deze laatste via de Liechtensteinse Anstalt IDIK (hierna: IDIK). [eiseres] wordt bestuurd door een Curaçaos trustkantoor.
3.2.
[naam 1] heeft nog twee kinderen, uit zijn tweede huwelijk met [naam 5] : [naam 6] (hierna: [naam 6] ) en [naam 7] (hierna: [naam 7] ). [naam 1] is overleden op [datum]. Bij de afwikkeling van zijn nalatenschap zijn geschillen ontstaan tussen (in eerste instantie) [gedaagde] , [naam 3] en [naam 4] enerzijds en [naam 6] , [naam 7] en [naam 5] anderzijds. Dit heeft geleid tot een vaststellingsovereenkomst van 16 juni 2009 (hierna: VSO 2009). VSO 2009 voorziet onder meer en voor zover in het kader van dit geschil van belang in een regeling voor de verkrijging door [gedaagde] privé van het aankoopoptierecht ten aanzien van het bloot eigendom van een in België gelegen woning, aangeduid als [naam villa] , voor een bedrag van € 750.000,00 en van het aandeel van [naam 7] en [naam 6] in het recht van erfpacht (naar Belgisch recht) met betrekking tot diezelfde villa voor een totaalbedrag van € 400.000,00. Daarbij is afgesproken dat [gedaagde] de kosten voor het verlijden van de diverse aktes zou dragen. Beide rechten (hierna: de villarechten) verkreeg [gedaagde] op 11 januari 2010. De koopprijs (respectievelijk € 750.000,00 en
€ 400.000,00) en de notariële kosten (€ 86.032,00), samen een bedrag van € 1.236.032,00, is op 8 januari 2010 betaald voor [eiseres] door [naam bedrijf] .
3.3.
[gedaagde] , [naam 3] , [naam 4] , [naam 2] en IDIK zijn partij bij een vaststellingsovereenkomst van 3 mei 2013 (hierna: VSO 2013). Onder meer is hierin afgesproken hoe de vordering van [eiseres] op [gedaagde] in verband met de betaling van de aankoop van de villarechten (zie 3.2) zal worden voldaan en dat [naam 3] en [naam 4] ook hun aandeel in het recht van erfpacht met betrekking tot [naam villa] overdragen aan [gedaagde] . VSO 2013 luidt, voor zover van belang:

Article 6: Acknowledgement of claim against [naam 2] , IDIK and [naam 3]
All Settling Parties (…) confirm the additional sum of EUR 13,736,031 (…), which was paid in the framework of the Settlement Agreement of 2009 (…) with money from [naam bedrijf] , (…) EUR 1,286,031 (…) for the rights to [naam villa] transferred by the Settlement Agreement of 2009 (all transfer costs included).
[naam bedrijf] booked this (…) as a loan to [eiseres] . At the end of 2010, [naam bedrijf] ’s claim against [eiseres] arising from this loan was set off against a claim from [eiseres] on [naam bedrijf] as a result of a capital reduction of [naam bedrijf] . Through this set off the entire amount of the loan has been repaid by [eiseres] . (…)
Article 7: (…) Debt [gedaagde] [= [gedaagde] , opm Rb] with regard to [naam villa] (…)
1.
Debts of the estate
The debts of the estate of [naam 1] are listed in annex 1 of the Settlement Agreement of 2009.
Settling Parties have reached an agreement on the following debts (the numbers refer to the number used in annex 1 of the Settlement Agreement of 2009):
Debt nr. 23
The Settling Parties agree that [gedaagde] has personally paid this debt for a total amount of EUR 1,247,895 (…). [eiseres] will as debtor of the estate repay this amount tot [gedaagde] , without any interests being due to [gedaagde] . The timing of the repayment will be governed by article 10 of the Settlement Agreement.
(…)
Debt nr. 32
The Settling Parties agree that the estate of [naam 1] still has a debt towards the Parties for a total amount of EUR 591,755,77 (…) [eiseres] will as debtor of the estate repay this amount to the Parties in three equal parts, without any interests being due to the Parties. The timing of the repayment will be as soon as possible after the signing of the Settlement Agreement.
(…)
3.
Debt [gedaagde] with regard to [naam villa]
The parties confirm that [eiseres] has a claim of EUR 1,286,031 (…) against [gedaagde] since 16 June 2009. This claim arose from the transfer of the rights in [naam villa] to [gedaagde] as part of the Settlement Agreement of 2009.
This debt of EUR 1,286,031 (…) of [gedaagde] tot [eiseres] , is assumed by Quinault and will be set off against the claim Quinault has against [eiseres] immediately upon signing of the Settlement Agreement. [gedaagde] shall procure that Quinault will co-sign this Agreement to confirm the aforementioned assumption of debt and set off.
(…)
Article 8: Definitive arrangement [naam villa]
1.
Transfer of shares Right of Leasehold
[naam 3] [= [naam 3] , opm Rb) and [naam 4] [= [naam 4] , opm Rb] both declare that they renounce and transfer to [gedaagde] their 1/5th share in the Right of Leasehold for the amount of EUR 200,000 (…) per 1/5th share (…)
The purchase price of EUR 200,000 to be paid to each of [naam 3] and [naam 4] will be paid in accordance with the provisions of Article 10, second paragraph, second bullet point of this Settlement Agreement.
(…)
Article 10: Dividend policy – moving registered office [eiseres] – shareholders’ agreement [eiseres]
(…) The following dividend and repayment of debt policy will be used by [eiseres] (…)
 (…) (…) [gedaagde] agrees that from the first payment, EUR 200,000 (…) will be paid directly by [eiseres] to [naam 3] into an account indicated by [naam 3] and EUR 200,000 (…) will be paid directly by [eiseres] to [naam 4] into an account indicated by [naam 4] , being the price for their share in the Right of Leasehold of [naam villa] as agreed in article 8 (1.) of the Settlement Agreement.”
3.4.
Op 15 november 2013 heeft [eiseres] € 197.251,92 betaald aan [gedaagde] in verband met schuld 32 genoemd in artikel 7 van VSO 2013 (zie 3.3). Op dezelfde datum heeft [eiseres] (voor [gedaagde] ) € 400.000,00 betaald aan de zussen in verband met artikel 8 en artikel 10 van VSO 2013 (de aandelen in de erfpachtrechten, zie 3.3).
3.5.
Op 27 november 2014 heeft [eiseres] in verband met VSO 2013 (zie 3.3) € 205.496,15 aan [gedaagde] betaald onder vermelding van “
payment debt 32 debt 23”.
3.6.
Op 15 april 2015 zijn de jaarrekeningen van [eiseres] over de jaren 2009 en 2010 met terugwerkende kracht goedgekeurd door [naam 2] . Het jaarrapport van [eiseres] per 31 december 2010 vermeldt in haar balans bij het onderdeel “
CURRENT ASSETS” onder vermelding van “
Current account [gedaagde]” een saldo per 31 december 2010 van € 1.236.032,00. In de toelichting op de balans staat:

3. Current account [gedaagde]
On June 16, 2009, [naam 4] and [gedaagde] (hereinafter together referred to as “the former shareholders”) transferred their shares and rights of the real estate [naam villa] , Belgium to [gedaagde] for a total amount of EUR 1,150,000 and said transfer has also been financed by [naam bedrijf] on January 8, 2010 for a total amount of EUR 1,236,032.
3.7.
In een e-mail van 12 mei 2016 met onderwerp “ [eiseres] ” is een concept jaarrekening 2013 van [eiseres] toegezonden aan de aandeelhouders. De e-mail is onder meer verstuurd aan het privé mailaccount van [gedaagde] . De begeleidende e-mail luidt, voor zover van belang:
“We have revised the draft statements 2013 of [eiseres] without the transactions of the settlement agreement as [eiseres] is not a party to the settlement agreement.
We would like your input as shareholders of [eiseres] regarding the following items of the settlement agreement:
(…)
2. [eiseres] will repay (see Art 10) the amount payable to [gedaagde] by paying an annual installment of EUR 500,000 each year to him. [gedaagde] agrees that from the first payment in 2013 an amount of EUR 200,000 will be paid to each of the other 2 shareholders as settlement of the price for their share in the right of leasehold of [naam villa] . There was a payment of EUR 400,000 to the other 2 shareholders during 2013.
We have accounted this now as a receivable from [gedaagde][onderstreping rb.];
(…)
We will await your comments and/or approval to the draft financial statements 2013.”
Het bijgevoegde concept jaarrapport vermeldt in de balans per 31 december 2013 bij het onderdeel “
CURRENT ASSETS” onder vermelding van “
Current account receivable [gedaagde]” een saldo van € 1.636.032,00 (het in de jaarrekening 2010 genoemde bedrag van € 1.236.032,00 vermeerderd met het bedrag van € 400.000,00 voor de door [eiseres] voor [gedaagde] betaalde koopsom voor de aandelen van [naam 4] en [naam 3] in de erfpachtrechten).
3.8.
In een arbitraal vonnis van het Belgische instituut Cepani van 26 oktober 2017 in de zaak van [gedaagde] en [naam 2] tegen [naam 3] , [naam 4] en IDIK is, voor zover van belang, artikel 7 van de VSO 2013 (zie 3.3) vernietigd.
3.9.
In een e-mail van 25 juni 2018 met onderwerp “ [eiseres] ” is een concept jaarrekening 2017 van [eiseres] gestuurd aan de aandeelhouders. De mail is onder meer aan [gedaagde] gestuurd, op zijn privé mailaccount. In de concept jaarrekening is een post ‘
Current account receivable” opgenomen van € 1.841.528,00. In de toelichting bij deze post staat het volgende:

2. Current account receivable
On June 16, 2009, the former shareholders transferred their shares and rights of the real estate [naam villa] , Belgium to one shareholder for a total amount of EUR 1,150,000 and said transfer has also been financed by [naam bedrijf] on January 8, 2010 for a total amount of EUR 1,236,032.
3.10.
Bij brief van 9 september 2022 heeft de advocaat van [eiseres] [gedaagde] gesommeerd om € 3.511.367,73 (volgens een bijgevoegd overzicht het totaalbedrag van de in rekening-courant geboekte bedragen met rente tot 1 september 2022) aan [eiseres] te betalen.

4.Het geschil

4.1.
[eiseres] vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] veroordeelt tot betaling van:
€ 3.511.367,73, te vermeerderen met 5% rente vanaf 1 september 2022 tot aan de dag van algehele voldoening;
De buitengerechtelijke incassokosten van € 6.775,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening;
De proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 7 dagen na de datum van dit vonnis tot aan de dag van algehele voldoening.
4.2.
[gedaagde] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van [eiseres] , uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente van de vijftiende dag na het vonnis.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling

Rechtsmacht en toepasselijk recht

5.1.
Het geschil tussen in Curaçao en Denemarken gevestigde en woonachtige partijen gaat over een gestelde verbintenis waarvan nakoming wordt gevorderd. Deze rechtbank heeft bij incidenteel vonnis van 22 november 2023 geoordeeld dat zij bevoegd is in deze procedure.
5.2.
Partijen zijn het eens dat het recht van Curaçao – als het recht van het land waarmee de overeenkomst het nauwst is verbonden – van toepassing is op het geschil, ongeacht of die toepasselijkheid is gebaseerd op het EVO-Verdrag, omdat de gestelde rekening-courantovereenkomst (waarvan [gedaagde] het (voort)bestaan betwist) zou dateren van vóór 17 december 2009, of op de op die datum in werking getreden Rome I Verordening. Artikel 39 van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden is uitgangspunt bij de toepassing van de aan het Nederlands Burgerlijk Wetboek gelijkluidende bepalingen van het Curaçaos Burgerlijk Wetboek (CBW).
De vorderingen
5.3.
[eiseres] vordert betaling van [gedaagde] van in drie categorieën ingedeelde vorderingen:
(I) € 1.236.032,00 in verband met de overdracht van de villarechten van [naam 7] en [naam 6] (hierna: Vordering I),
(II) € 400.000,00 in verband met de overdracht van de aandelen van [naam 3] en [naam 4] in het erfpachtrecht met betrekking tot [naam villa] (hierna: Vordering II) en
(III) € 402.747,92 in verband met ten onrechte door [eiseres] aan [gedaagde] betaalde bedragen zoals benoemd in (het later vernietigde) artikel 7 van VSO 2013 (hierna: Vordering III).
5.4.
Volgens [eiseres] zijn deze vorderingen op grond van een daartoe strekkende overeenkomst in de rekening-courantverhouding geboekt en is [gedaagde] het saldo, bestaande uit de som van de drie vorderingen, vermeerderd met rente, aan [eiseres] verschuldigd.
5.5.
Volgens [gedaagde] is geen sprake (meer) van een rekening-courantovereenkomst. Als die er (nog) wel zou zijn, dan heeft [eiseres] volgens [gedaagde] nooit, althans niet jaarlijks, opgave van het saldo gedaan. Bovendien heeft [gedaagde] tijdig geprotesteerd en is het saldo daarom volgens [gedaagde] niet vast komen te staan. Een rentevergoeding is volgens [gedaagde] nooit overeengekomen. [gedaagde] voert verder het verweer dat de vorderingen zijn verjaard. [gedaagde] meent dat [eiseres] de vermeende vorderingen vele jaren ongemoeid heeft gelaten en pas voor het eerst in 2022 aanspraak heeft gemaakt op betaling. Vanuit het besef dat die vorderingen verjaard zijn, heeft [eiseres] zich op het (onjuiste) standpunt gesteld dat de vorderingen zijn ondergebracht in een eenzijdig in het leven geroepen rekening-courantverhouding, enkel om te kunnen profiteren van het bijzondere verjaringsregime dat op een dergelijke verhouding van toepassing is.
5.6.
De rechtbank zal de vorderingen grotendeels toewijzen. Daarbij kan in het midden blijven of al dan niet sprake is van een rekening-courantovereenkomst. Ook als daarvan geen sprake is, is de rechtbank internationaal bevoegd (zie nader 5.29) en zijn de diverse vorderingen grotendeels toewijsbaar.
Verjaring
5.7.
De rechtbank zal hierna het verjaringsverweer beoordelen voor elk van de drie (onder 5.3) genoemde vorderingen. Daarbij wordt het volgende vooropgesteld.
5.8.
Op dit geschil is ten aanzien van de eerste twee vorderingen de verjaringstermijn van artikel 3:307 CBW van toepassing, op grond waarvan de vordering verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden (artikel 3:307 lid 1 CBW), terwijl, als het gaat om een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd, die termijn pas loopt van de aanvang van de dag, volgende op die waartegen de schuldeiser heeft medegedeeld tot opeising over te gaan (artikel 3:307 lid 2 CBW). [gedaagde] betoogt dat ten aanzien van geen van beide vorderingen een termijn voor terugbetaling is bepaald en daarom uitgangspunt is dat de vorderingen onmiddellijk opeisbaar zijn (artikel 6:38 CBW). Volgens [eiseres] is daarentegen sprake van verbintenissen tot nakoming na onbepaalde tijd en zijn de vorderingen pas opeisbaar vanaf de dag nadat de schuldeiser heeft medegedeeld tot opeising over te gaan (artikel 3:307 lid 2 CBW). De rechtbank zal er hierna veronderstellenderwijs vanuit gaan dat de beide vorderingen onmiddellijk opeisbaar zijn en dus, dat de vorderingen tot terugbetaling opeisbaar zijn geworden op het moment dat de betalingen voor [gedaagde] zijn verricht en een dag later de verjaringstermijn is gaan lopen.
5.9.
Ten aanzien van de derde vordering zal hierna worden overwogen dat dit een vordering uit hoofde van onverschuldigde betaling is, zodat hierop artikel 3:309 CBW van toepassing is. Op grond van die bepaling verjaart een vordering uit onverschuldigde betaling door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldeiser zowel met het bestaan van zijn vordering als met de persoon van de ontvanger bekend is geworden. Het gaat er daarbij om dat de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot terugbetaling in te stellen (ECLI:L:HR:2016:1052).
Stuiting
5.10.
[eiseres] stelt dat zij de verjaring meermaals heeft gestuit, onder meer door toezending van haar (concept)jaarrekeningen aan [gedaagde] met daarin opgenomen vorderingen I, II en III. [gedaagde] erkent de betreffende jaarrekeningen te hebben ontvangen, maar betwist dat die ontvangst stuitende werking heeft ten aanzien van de vorderingen op hem privé, enerzijds omdat het toezenden van jaarrekeningen niet voldoet aan de eisen voor stuiting en anderzijds omdat hij diverse jaarrekeningen in zijn hoedanigheid van aandeelhouder van [eiseres] en niet als privé schuldenaar heeft ontvangen.
5.11.
Artikel 3:317 lid 1 CBW bepaalt dat de verjaring van een vordering tot nakoming wordt gestuit door een schriftelijke aanmaning of een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig het recht op nakoming voorbehoudt. Uit vaste rechtspraak volgt dat een stuitingsmededeling een voldoende duidelijke waarschuwing aan de schuldenaar moet inhouden dat hij, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn, rekening ermee moet houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal, opdat hij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog door de schuldeiser ingestelde vordering behoorlijk kan verweren. Of aan deze norm is voldaan, is een kwestie van uitleg. Niet alleen de formulering van de mededeling, maar ook de context waarin zij is gedaan en de overige omstandigheden van het geval kunnen voor de beoordeling relevant zijn. Tot die context en overige omstandigheden behoort ook de inhoud van overige correspondentie tussen partijen. Aan de mededeling die aan de schuldenaar wordt gedaan mag verder niet de eis worden gesteld dat deze de vordering, waarvoor de schuldeiser zich het recht op nakoming voorbehoudt, nauwkeurig omschrijft met aanwijzing van de correcte juridische grondslag daarvoor (ECLI:NL:HR:2008:BD1494). Wel is voor een voldoende duidelijke waarschuwing noodzakelijk dat het voor de schuldenaar kenbaar is wélke vordering is bedoeld (ECLI:NL:HR:2010:BM9615). Daartoe is in ieder geval vereist dat de vordering zodanig is omschreven, dat de schuldenaar daaruit kan begrijpen welk recht op nakoming wordt voorbehouden en waartegen hij zich dus eventueel heeft te verweren. Ook feiten en omstandigheden die na de gestelde stuitingshandeling hebben plaatsgevonden – bijvoorbeeld in de vorm van een reactie – en waaruit blijkt dat de aard en de strekking van de mededeling duidelijk waren, kunnen meewegen. De schriftelijke mededeling kan, ten slotte, ook voortvloeien uit (de tekst van) een overeenkomst tussen betrokken partijen (ECLI:NL:HR:2018:111).
5.12.
Op grond van artikel 3:318 CBW kan de verjaring van een vordering ook worden gestuit door een erkenning van de schuld. Aan een erkenning worden geen formele eisen gesteld. De ratio voor erkenning als stuitingsgrond moet worden gezocht in bescherming van de schuldeiser (hier dus: [eiseres] ) in het aan het gedrag van de schuldenaar (hier dus: [gedaagde] ) te ontlenen vertrouwen dat de schuldenaar zich van de aanspraak van de schuldeiser bewust is en wel zonder het bestaan van die aanspraak ter discussie te stellen, welk vertrouwen de schuldeiser ertoe bracht een stuitingshandeling voorlopig achterwege te laten. Daarom is met name bepalend wat de schuldeiser, gelet op de omstandigheden van het geval, redelijkerwijs mocht begrijpen en verwachten omtrent de bewustheid van de schuldenaar.
5.13.
De rechtbank zal nu, met inachtneming van dit toetsingskader, beoordelen wat dit betekent voor de individuele vorderingen van [eiseres] .
Vordering I
5.14.
Vordering I is ontstaan doordat [naam bedrijf] op 8 januari 2010 voor [eiseres] € 1.236.032,00 heeft betaald voor de villarechten. De betaling is door [naam bedrijf] geboekt als een lening aan [eiseres] (vgl. artikel 6 van de VSO 2013). Tussen partijen is niet in geschil dat [gedaagde] dit bedrag is verschuldigd (zie ook 3.2 en 3.3). Uitgaande van onmiddellijke opeisbaarheid, is de verjaringstermijn aangevangen op 9 januari 2010.
5.15.
Op 3 mei 2013 is de VSO 2013 gesloten (zie 3.3). [eiseres] heeft terecht naar voren gebracht dat de onderhavige vordering in de VSO 2013 is erkend. Alle aandeelhouders van [eiseres] ( [naam 3] , IDIK en [naam 2] ) en natuurlijke personen/UBO’s van de aandeelhouders-rechtspersonen ( [naam 4] en [gedaagde] ) zijn partij bij de VSO 2013. In artikel 7 VSO 2013 bevestigen al deze partijen dat [eiseres] op grond van de VSO 2009 een vordering heeft op [gedaagde] in verband met de villarechten. De erkenning door [gedaagde] van de vordering van [eiseres] op hem kan, nu alle aandeelhouders van [eiseres] partij zijn bij de overeenkomst, worden beschouwd als een erkenning van de vordering (ook) ten opzichte van [eiseres] zelf in de zin van artikel 3:318 CBW. [eiseres] was er zelf ook van op de hoogte dat de VSO 2013 is gesloten, zo volgt uit een notitie van [naam 2] van 15 april 2015 (“
As is known to the management of [ [eiseres] ], (…) the shareholders of [eiseres] (…) have signed [VSO 2013] in order to bring an end to all disputes and points of dispute between the Settling Parties with regard to the decease of the later [gedaagde] , but also with regard to the events that took place prior to his decease as well as in the period after his decease)”. Dit betekent dat de verjaring op 3 mei 2013 rechtsgeldig is gestuit en dat op deze datum een nieuwe verjaringstermijn is gaan lopen.
5.16.
De verjaring is opnieuw gestuit op 15 april 2015. Op die datum heeft [naam 2] de jaarrekening van [eiseres] over 2009 en 2010 goedgekeurd. Vordering I is in de jaarrekening 2010 opgenomen. Niet in geschil is dat [gedaagde] de aan hem als indirect aandeelhouder van [eiseres] toegezonden jaarrekeningen heeft ontvangen en van de inhoud daarvan kennis heeft genomen. In deze jaarrekening en ook in de diverse in de jaren daarna toegestuurde jaarrekeningen staan de vorderingen van [eiseres] op [gedaagde] vermeld als het saldo van zijn ‘current account’, zonder enig voorbehoud. Het betoog van [gedaagde] dat het toesturen van de (concept) jaarrekeningen aan hem als indirect aandeelhouder van [eiseres] , zonder daarbij concreet aanspraak te maken op betaling en zonder rechtsvoorbehouden te maken, niet geldt als stuitingshandeling jegens hem als schuldenaar van de in de jaarrekening opgenomen vorderingen, overtuigt de rechtbank niet. Het gaat om een vordering die door [gedaagde] is erkend en ten aanzien waarvan voor [gedaagde] in alle redelijkheid geen enkele twijfel kan hebben bestaan dat [eiseres] meende dat [gedaagde] het geld aan haar moest betalen. Met de kennis van de inhoud van de jaarrekeningen had [gedaagde] ook duidelijk moeten zijn dat [eiseres] haar in die jaarrekeningen vermelde vorderingen op hem handhaafde. Toezending van deze stuitingshandeling aan [gedaagde] in zijn hoedanigheid van UBO van ( [naam 2] en daarmee uiteindelijk van) [eiseres] kan worden beschouwd als toezending aan [gedaagde] in privé. Daarbij acht de rechtbank van belang dat [naam 2] een éénmansvennootschap is van [gedaagde] , dat [naam 2] en [gedaagde] op de diverse aandeelhoudersvergaderingen en concernbesprekingen met één mond spraken en dat [gedaagde] herhaaldelijk gelegenheid heeft gehad om op de inhoud van de concept-jaarrekeningen te reageren – en dat feitelijk ook heeft gedaan. [gedaagde] wist als indirect aandeelhouder van [eiseres] dat [eiseres] nog een vordering op hem in privé had en kan zich voor wat betreft deze kennis niet achter het identiteitsverschil met [naam 2] verschuilen. Dit betekent dat de rechtbank het toesturen van de jaarrekeningen aan [naam 2] / [gedaagde] in de concrete omstandigheden van dit geval aanmerkt als een stuitingshandeling van [eiseres] ten opzichte van [gedaagde] .
5.17.
Vervolgens heeft Vordering I een plaats gekregen in de concept jaarrekeningen van [eiseres] over 2013, die op 12 mei 2016 rechtstreeks aan [gedaagde] zijn gestuurd en door hem zijn ontvangen (zie 3.7). Daarmee is gelet op hetgeen hiervoor (onder 5.16) is overwogen met betrekking tot de toerekening van kennis van [naam 2] aan [gedaagde] de verjaring opnieuw gestuit. Hetzelfde geldt voor het toezenden op 25 juni 2018 rechtstreeks aan [gedaagde] van de concept jaarrekening 2017 van [eiseres] (zie 3.9). Vordering I is daarna (in ieder geval) tijdig gestuit met de brief van de advocaat van [eiseres] van 9 september 2022 (zie 3.10). De conclusie is dan ook dat Vordering I niet is verjaard.
Vordering II
5.18.
Op 15 november 2013 is (in verband met de aankoop door [gedaagde] van hun aandeel in het erfpachtrecht) € 400.000,00 door [eiseres] voor [gedaagde] betaald aan [naam 4] en [naam 3] . Ten tijde van de VSO 2013 was de gedachte dat deze betaling plaats zou vinden door middel van een dividenduitkering van [eiseres] aan [naam 2] (artikel 8 en artikel 10 van de VSO 2013). Deze dividenduitkering heeft echter niet plaatsgevonden, zodat in verband met deze betaling een vordering is ontstaan van [eiseres] op [gedaagde] . Dat is als zodanig tussen partijen niet in geschil. De rechtbank zal hierna (opnieuw veronderstellenderwijs) tot uitgangspunt nemen dat deze vordering op 15 november 2013 opeisbaar is geworden en dus dat op 16 november 2013 de verjaringstermijn is gaan lopen. Op 12 mei 2016 is de vordering met terugwerkende kracht in de jaarrekening van 2013 verwerkt en zijn de aandeelhouders, waaronder [gedaagde] in zijn hoedanigheid van UBO van [naam 2] , hierover in een begeleidende e-mail geïnformeerd. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over de stuiting van de verjaring door opname van de vordering in de jaarrekening en over toerekening van de kennis van [naam 2] aan [gedaagde] is hiermee de verjaring van deze vordering ook gestuit. Weliswaar is deze vordering niet door [gedaagde] expliciet erkend (zoals bij Vordering I), maar hij heeft het bestaan van deze vordering als zodanig nooit betwist. Vervolgens is de verjaring opnieuw gestuit met het toesturen van de concept jaarrekening 2017 aan [gedaagde] op 25 juni 2018 (zie 3.9). Daarna is de verjaring (in ieder geval) tijdig gestuit met de brief van de advocaat van [eiseres] van 9 september 2022 (zie 3.10). De conclusie is dan ook dat Vordering II niet is verjaard.
Vordering III
5.19.
Deze vordering betreft betalingen door [eiseres] aan [gedaagde] op 15 november 2013 en 27 november 2014 uit hoofde van artikel 7 VSO 2013, van € 197.251,92 en € 205.496,00. Artikel 7 VSO 2013 is ingevolge het arbitraal vonnis van 26 oktober 2017 vernietigd (zie 3.8). Achteraf gesproken blijken deze betalingen dus zonder rechtsgrond door [eiseres] te zijn verricht. [eiseres] was pas na het arbitraal vonnis daadwerkelijk in staat deze vorderingen uit hoofde van onverschuldigde betaling tegen [gedaagde] geldend te maken. De verjaringstermijn is dus gaan lopen op 27 oktober 2017. De verjaring is tijdig gestuit met de brief van 9 september 2022 (zie 3.10). Ook Vordering III is dus niet verjaard.
Conclusie
5.20.
De verjaring van de vorderingen is in alle gevallen tijdig gestuit. Dit betekent dat de vorderingen voor zover het de hoofdsommen I, II en III betreft, die verder materieel niet zijn betwist, worden toegewezen. In totaal moet [gedaagde] dus een bedrag van (€ 1.236.032,00 + € 400.000,00 + € 402.747,92=) € 2.038.779,92 aan [eiseres] betalen.
Rente
5.21.
[eiseres] stelt dat [gedaagde] 5% rente moet betalen over de vorderingen. [eiseres] voert hiertoe aan dat dit een gebruikelijk rentepercentage is binnen het concern, dat dit rentepercentage ook is overeengekomen met de zussen van [gedaagde] en dat de berekende rente uiteindelijk ook in de rekening-courantoverzichten in de jaarrekeningen is verwerkt. Verder beroept [eiseres] zich op een arrest van het Gerechtshof Den Bosch in een zaak tussen [naam bedrijf] , [naam 2] en [gedaagde] , waarin is geoordeeld dat op de rekening-courantverhouding tussen [naam bedrijf] en [gedaagde] dat rentepercentage van toepassing was. [gedaagde] betwist dat met [eiseres] een contractuele rente van 5% is overeengekomen.
5.22.
De feitelijke gang van zaken tot 2019 was dat geen rente in rekening-courant werd geboekt en dat [gedaagde] tegen de sindsdien geboekte rente bezwaar heeft gemaakt, onder andere op de aandeelhoudersvergadering van 1 februari 2021 (“
In this respect, [naam 2] stated that [gedaagde] never agreed on any interest due on the claims of the Company and is therefore not in agreement with such”). Het had op de weg van [eiseres] gelegen om concreet te maken dat, waarom en hoe met [gedaagde] een rentepercentage van 5% is overeengekomen. Dat heeft [eiseres] niet gedaan. [eiseres] heeft volstaan met algemene stellingen waaruit die overeenstemming niet kan worden afgeleid. Zo betekent het feit dat met de zussen van [gedaagde] 5% rente is overeengekomen – met hen is kennelijk een schriftelijke overeenkomst daarover gesloten – niet dat ook [gedaagde] met dit percentage heeft ingestemd. Het enkele feit dat in de rekening-courantoverzichten in de jaarrekening vanaf enig moment rente is verwerkt betekent als zodanig niet dat die rente ook is verschuldigd, mede in aanmerking genomen het feit dat [gedaagde] daar steeds tegen heeft geprotesteerd. De algemene stelling dat 5% een gebruikelijk percentage is binnen het concern, is niet onderbouwd en bovendien onvoldoende om daarmee aan te nemen dat [gedaagde] daarmee heeft ingestemd. Datzelfde geldt voor de verwijzing naar het arrest van het Gerechtshof Den Bosch. [eiseres] heeft nog naar voren gebracht dat in het memorandum namens [naam 2] van 1 februari 2021 wordt gesteld dat de zussen dezelfde rente verschuldigd moeten zijn als de rente die [gedaagde] is verschuldigd. In datzelfde memorandum wordt echter herhaaldelijk naar voren gebracht dat geen rente is overeengekomen en wordt de verschuldigdheid van rente betwist. Hieruit kan dus geen erkenning van de verschuldigdheid van een overeengekomen rentepercentage worden afgeleid. Voor zover contractuele rente is gevorderd wordt die vordering dus afgewezen.
5.23.
[eiseres] heeft verder onvoldoende gesteld om aan te nemen dat sprake is van een handelsovereenkomst (ex artikel 6:119a CBW). Dit betekent dat [gedaagde] over de hoofdsommen de gewone wettelijke rente verschuldigd is (ex artikel 6:119 CBW). Die rente is verschuldigd vanaf de datum waarop [gedaagde] in verzuim is. Anders dan waar [eiseres] bij haar berekeningen van is uitgegaan, is die datum niet gelijk aan de datum van opeisbaarheid, maar de datum waarop de vorderingen daadwerkelijk zijn opgeëist en waarna betaling binnen de gestelde betaaltermijn is uitgebleven. Gesteld noch gebleken is dat de vorderingen eerder dan met de brief van 9 september 2022 daadwerkelijk zijn opgeëist of dat het verzuim anderszins eerder is ingetreden. Dit betekent dat [gedaagde] de dag na het verstrijken van de in die brief gestelde termijn in verzuim is geraakt en dus vanaf 24 september 2022 wettelijke rente ex artikel 6:119 CBW verschuldigd is over de hoofdsommen.
Buitengerechtelijke incassokosten
5.24.
Tegen de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten en over die kosten gevorderde rente heeft [gedaagde] geen afzonderlijk verweer gevoerd. De rechtbank stelt vast dat het Besluit vergoeding buitengerechtelijke kosten (hierna: het Besluit) van toepassing is omdat het verzuim na 1 juli 2012 is ingetreden. De vordering zal voor het in het Besluit gemaximeerde bedrag van € 6.775,00 worden toegewezen. De rente daarover wordt toegewezen als gevorderd.
Proceskosten en nakosten
5.25.
[gedaagde] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiseres] worden begroot op:
  • Explootkosten dagvaarding € 103,33
  • Griffierecht € 8.519,00
  • Advocaatkosten € 8.714,00 (2 punten × tarief VIII à € 4.357,-)
  • Nakosten
Totaal € 17.514,33
5.26.
De wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen met een bij deze rechtbank gebruikelijke termijn van veertien dagen na het vonnis.
Uitvoerbaarheid bij voorraad
5.27.
[gedaagde] heeft bezwaar gemaakt tegen het uitvoerbaar bij voorraad verklaren van een eventuele veroordeling en voert daartoe aan dat het incidentele vonnis van 22 november 2023, waarbij deze rechtbank zich bevoegd heeft verklaard, in hoger beroep waarschijnlijk zal worden vernietigd.
5.28.
Uitgangspunt is dat een veroordeling ten uitvoer moet kunnen worden gelegd. Indien op de gevorderde uitvoerbaarheid bij voorraad verweer wordt gevoerd, moet een belangafweging plaatsvinden. De maatstaf daarbij is of het belang van degene die de uitvoerbaarheid bij voorraad vordert, zwaarder weegt dan het belang van de wederpartij bij behoud van de bestaande toestand totdat de uitspraak kracht van gewijsde heeft of op een eventueel rechtsmiddel is beslist (ECLI:NL:HR:2019:2026). Voor een geslaagd verweer tegen de uitvoerbaar bij voorraadverklaring moet degene die zich verweert – [gedaagde] in dit geval – die feiten en omstandigheden aandragen die maken dat de rechtbank de belangenafweging in zijn voordeel moet laten uitvallen. De kansen in hoger beroep wegen niet mee bij een belangenafweging (vgl. ECLI:NL:HR:2008:BC5012). Dat zou neerkomen op een verkapt hoger beroep. Voor zover [gedaagde] betoogt dat in het incidentele vonnis sprake is van een kennelijke misslag, volgt de rechtbank dat niet. De rechtbank heeft op basis van een prima facie beoordeling gemotiveerd dat en waarom zij bevoegd is te oordelen over vorderingen die op een gestelde rekening-courantovereenkomst zijn gebaseerd. Dat is geen evidente vergissing in het recht. Een ander belang heeft [gedaagde] niet gesteld, terwijl het belang van [eiseres] mede gelet op het faillissement van [gedaagde] in Denemarken, evident is.
5.29.
Los hiervan overweegt de rechtbank nog het volgende. De rechtbank heeft in dit vonnis in het midden gelaten of sprake is van een rekening-courantovereenkomst (zie 5.6). Ook als zou gelden dat tussen [eiseres] en [gedaagde] geen rekening-courantovereenkomst zou (hebben) bestaan, is deze rechtbank internationaal bevoegd om van het geschil (Vorderingen I, II en III) kennis te nemen. Dit is ook onderwerp van debat geweest in het bevoegdheidsincident. Vorderingen I en II van [eiseres] hebben naar het oordeel van de rechtbank, ook zonder het bestaan van een rekening-courantovereenkomst, een contractuele grondslag. [eiseres] heeft de bedragen die ten grondslag liggen aan Vordering I immers op grond van onderlinge afspraken voor [gedaagde] betaald, terwijl de grondslag voor Vordering II gevonden moet worden in VSO 2013. De verplichting tot betaling van de betreffende bedragen is een brengschuld en [eiseres] heeft [gedaagde] gesommeerd te betalen op haar bankrekening in Nederland (artikel 6:116 leden 1 en 2 CBW). Hoewel [eiseres] haar statutaire zetel in Curaçao heeft, is zij ook in Rotterdam gevestigd zodat zij daar ook mede woonplaats heeft (artikel 1:14 CBW). Dit betekent dat de rechtbank op grond van artikel 7 lid 1 sub a Brussel I bis-Vo bevoegd is om kennis te nemen van de Vorderingen I en II. De rechtbank is ook bevoegd om kennis te nemen van Vordering III. De grondslag van die vordering is de onverschuldigde betaling als gevolg van de vernietiging van artikel 7 VSO 2013. Omdat artikel 7 de contractuele grondslag vormde voor de betreffende betalingsverplichting van [eiseres] , kwalificeert de uit de vernietiging ervan (rechtstreeks) voortvloeiende terugbetalingsverbintenis van [gedaagde] eveneens als een verbintenis uit overeenkomst en is deze rechtbank bevoegd op grond van artikel 7 lid 1 sub a Brussel I bis-Vo (vgl. hiervoor).
5.30.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat er geen reden is om de vordering tot uitvoerbaar bij voorraadverklaring af te wijzen.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiseres] van € 2.038.779,92, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 CBW vanaf 24 september 2022 tot de dag van volledige betaling;
6.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiseres] van de buitgerechtelijke incassokosten van € 6.775,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 CBW vanaf 28 september 2022 tot de dag van volledige betaling;
6.3.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op € 17.514,33, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de wettelijke rente en de verhoging van € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend;
6.4.
verklaart het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. F. Damsteegt, mr. J.M.J. Arts en mr. B.J.M.P. Cremers en in het openbaar uitgesproken op 4 september 2024.
3268/2148/3455/1918