In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam op 28 augustus 2024, wordt het beroep van eiser tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam beoordeeld. Eiser, eigenaar van een hoekwoning in [plaatsnaam 2], had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde WOZ-waarde van zijn woning, die op 1 januari 2021 op € 939.000,- was vastgesteld. De heffingsambtenaar had het bezwaar ongegrond verklaard, waarna eiser in beroep ging. Tijdens de zitting op 24 juli 2024 werd het beroep behandeld, waarbij de gemachtigde van de heffingsambtenaar en taxateurs aanwezig waren. Eiser werd vertegenwoordigd door mr. M.M. Vrolijk.
De rechtbank beoordeelt of de heffingsambtenaar artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ heeft geschonden en of de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld. Eiser betoogde dat de heffingsambtenaar niet alle opgevraagde gegevens had verstrekt en dat de WOZ-waarde te hoog was vastgesteld. De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ niet heeft geschonden, omdat de benodigde gegevens in de bezwaarfase zijn verstrekt. Ook oordeelt de rechtbank dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld, aangezien de waarde is bepaald door middel van systematische vergelijking met vergelijkbare woningen.
Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond, wat betekent dat eiser geen gelijk krijgt en geen vergoeding van proceskosten ontvangt. De uitspraak is openbaar uitgesproken door mr. N. Boonstra, rechter, in aanwezigheid van mr. S.J. Veth, griffier.