ECLI:NL:RBROT:2024:7613

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
2 augustus 2024
Publicatiedatum
19 augustus 2024
Zaaknummer
C/10/674861 / FA RK 24-1694
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugwijzing van het hof inzake litispendentie en benadeling van de huwelijksgemeenschap door overdracht van onroerend goed in het buitenland

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 2 augustus 2024 een beschikking gegeven in het kader van een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw en een man. De zaak betreft een geschil over de benadeling van de huwelijksgemeenschap, specifiek met betrekking tot de overdracht van juridisch eigendom van onroerend goed in Kroatië aan de vader van de man, kort voor de indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding. De rechtbank heeft vastgesteld dat de overdracht heeft plaatsgevonden binnen zes maanden voor de aanvang van de echtscheidingsprocedure, wat betekent dat de vrouw mogelijk recht heeft op schadevergoeding op grond van artikel 1:164 BW.

De rechtbank heeft eerder in de procedure, bij beschikking van 30 september 2021, zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van de verzoeken van partijen over het onroerend goed in Kroatië. De vrouw heeft hoger beroep ingesteld tegen deze eindbeschikking, en het gerechtshof Den Haag heeft de zaak teruggewezen naar de rechtbank voor het verzoek van de vrouw inzake de benadelingsvordering. Tijdens de mondelinge behandeling op 12 juli 2024 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht, waarbij de vrouw een schadevergoeding van € 400.000,- heeft verzocht, terwijl de man gemotiveerd verweer heeft gevoerd.

De rechtbank heeft geconcludeerd dat de man zonder toestemming van de vrouw het onroerend goed heeft overgedragen, wat een benadeling van de gemeenschap oplevert. De rechtbank heeft de zaak aangehouden voor de taxatie van het onroerend goed, waarbij partijen zijn gevraagd om taxateurs aan te wijzen. De rechtbank heeft de zaak vier maanden aangehouden in afwachting van het taxatierapport, waarna partijen de gelegenheid krijgen om te reageren op het rapport. De beslissing over de proceskosten is aangehouden tot een later moment.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
Zaaknummer: C/10/674861 / FA RK 24-1694
Beschikking van 2 augustus 2024 over de benadeling van de huwelijksgemeenschap in het kader van de echtscheidingsprocedure
in de zaak van:
[naam 1], hierna: de vrouw,
wonende op een voor de rechtbank bekend adres,
advocaat mr. S. Burger te Rotterdam,
t e g e n
[naam 2], hierna: de man,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. F. van Schaik te Berkel en Rodenrijs.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de beschikking van deze rechtbank van 30 september 2021 met de zaaknummers C/10/554377 / FA RK 18-5482 en C/10/559762 / FA RK 18-7896;
  • de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 20 september 2023 met zaaknummer 200.304.596/01;
  • het aanvullend verweer van de man na terugwijzing van 11 maart 2024;
  • het aanvullend verzoek van de vrouw na terugwijzing van 3 april 2024.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 12 juli 2024. Daarbij zijn verschenen:
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat.
1.3.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de advocaat van de man een pleitnotitie overgelegd.

2.De vaststaande feiten

2.1.
Bij tussenbeschikking van deze rechtbank van 16 juli 2019 (bij beschikking van 30 september 2021 hersteld) is onder meer de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en de zaak aangehouden, onder andere voor de verdeling van de gemeenschap.
De echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand op 21 oktober 2019.
2.2.
Bij opvolgende tussenbeschikkingen van deze rechtbank van 13 februari 2020 (bij beschikking van 14 mei 2020 hersteld) en 15 april 2021 is de zaak wederom aangehouden ten aanzien van de verdeling van de gemeenschap.
2.3.
Bij eindbeschikking van deze rechtbank van 30 september 2021 heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard kennis te nemen van de verzoeken van partijen over de appartementen in Kroatië (hierna: het onroerend goed in Kroatië) en de wijze van partiële verdeling van de gemeenschap van goederen gelast.
2.4.
De vrouw heeft hoger beroep ingesteld van voornoemde eindbeschikking. Bij beschikking van het gerechtshof Den Haag van 20 september 2023 is de zaak teruggewezen naar deze rechtbank voor wat betreft het verzoek van de vrouw ten aanzien van de benadelingsvordering.

3.De beoordeling

3.1.
In het kader van de echtscheidingsprocedure, bekend bij deze rechtbank onder zaaknummers C/10/554377 / FA RK 18-5482 en C/10/559762 / FA RK 18-7896, zijn de beschikkingen als genoemd onder 2.1. tot en met 2.3. afgegeven. De rechtbank neemt over wat ten aanzien van het teruggewezen verzoek van de vrouw is opgenomen in die beschikkingen. Om administratieve redenen heeft de terugwijzing een nieuw zaaknummer gekregen, te weten C/10/674861 / FA RK 24-1694.
3.2.
De vrouw verzoekt – aanvullend – primair te bepalen dat de man aan de vrouw een bedrag van € 400.000,- moet vergoeden op grond van artikel 1:164 BW en subsidiair een onafhankelijke deskundige te benoemen met de opdracht het onroerend goed in Kroatië te waarderen c.q. de schade van de vrouw te begroten.
3.3.
De man voert gemotiveerd verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, verder ingegaan.
3.5.
Uit rechtsoverweging 5.16. van de beschikking van het gerechtshof volgt dat de vrouw in die procedure alleen haar verzoek met betrekking tot de benadeling van de gemeenschap heeft gehandhaafd.
3.6.
Verder volgt uit rechtsoverweging 5.9. van de beschikking van het gerechtshof dat tussen partijen niet in geschil is dat het onroerend goed in Kroatië tot 19 juni 2018 in het Kadaster in Kroatië op naam stond van de man en dat deze tenaamstelling op 19 juni 2018 (dus kort voor de ontbinding van de gemeenschap van goederen op 10 juli 2018) is gewijzigd, in die zin dat het onroerend goed op die datum op naam van de vader van de man is gesteld. In rechtsoverweging 5.17. overweegt het gerechtshof vervolgens dat partijen het erover eens zijn dat de man juridisch eigenaar was van het onroerend goed, dat dit tot de gemeenschap van goederen van partijen behoorde en dat het voor de peildatum is overgedragen aan de vader van de man. Tijdens de mondelinge behandeling in de onderhavige procedure hebben partijen bevestigd dat er geen geschil bestaat over het juridisch eigendom van het onroerend goed in Kroatië.
3.7.
Gelet op voorgaande stelt de rechtbank vast dat het in deze procedure alleen nog gaat over de vraag of sprake is van een vordering tot schadevergoeding wegens de benadeling van de gemeenschap van goederen door de overdracht van het juridisch eigendom van het onroerend goed in Kroatië door de man aan zijn vader.
Rechtsmacht en toepasselijk recht
3.8.
De verzoeken van de vrouw vinden hun grondslag in het huwelijksvermogensrecht, zodat de Nederlandse rechter op grond van artikel 4 Rv bevoegd is hiervan kennis te nemen. Op grond van artikel 4 van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 is Nederlands recht van toepassing.
Litispendentie
3.9.
Vast staat dat de vrouw direct na de beschikking van deze rechtbank van 30 september 2021 in Kroatië een procedure is gestart over het onroerend goed in Kroatië en dat de onderhavige procedure ziet op de echtscheiding waarbij het onroerend goed in Kroatië is betrokken. Omdat er twee procedures naast elkaar lopen in twee verschillende landen die zien op hetzelfde onderwerp is sprake van litispendentie. De procedure in Kroatië ziet niet specifiek op de echtscheiding, zodat artikel 19 Brussel II-bis niet van toepassing is. Daarnaast is Brussel I-bis eveneens niet van toepassing, omdat artikel 1 lid 2 sub a Brussel I bis de toepassing van die verordening uitsluit voor – kort gezegd – zaken over het huwelijksvermogensrecht. Ondanks dat Nederland en Kroatië lidstaten zijn van de Europese Unie, beoordeelt de rechtbank de kwestie van de litispendentie aan de hand van artikel 12 Rv.
3.10.
Wanneer een zaak voor een rechter van een vreemde staat aanhangig is gemaakt en daarin een beslissing kan worden gegeven die voor erkenning en, in voorkomend geval, voor tenuitvoerlegging in Nederland vatbaar is, kan de Nederlandse rechter bij wie nadien een zaak tussen dezelfde partijen over hetzelfde onderwerp is aangebracht, de behandeling aanhouden totdat daarin door eerstbedoelde rechter is beslist. Als die beslissing voor erkenning en, in voorkomend geval, voor tenuitvoerlegging in Nederland vatbaar blijkt te zijn, verklaart de Nederlandse rechter zich onbevoegd.
3.11.
De man bepleit in de stukken dat de onderhavige procedure moet worden aangehouden in afwachting van de uitkomsten in de Kroatische procedure. Volgens de man is die procedure in afwachting van de getuigenverhoren, terwijl de vrouw stelt dat die procedure op dit moment is aangehouden in afwachting van het verloop van de onderhavige procedure. De vrouw is daarom van mening dat de onderhavige procedure niet hoeft te worden aangehouden.
3.12.
De rechtbank constateert dat partijen geen enkel stuk over de procedure in Kroatië hebben overgelegd. Vast staat dat de Nederlandse echtscheidingsprocedure is aangevangen op 10 juli 2018, dus voordat de procedure in Kroatië aanhangig is gemaakt. Daarnaast hebben partijen in de onderhavige procedure allebei de stelling ingenomen dat er geen geschil bestaat over het juridisch eigendom van het onroerend goed in Kroatië, zodat het niet voor de hand ligt om te wachten op de uitkomst van de procedure in Kroatië. De rechtbank zal de onderhavige procedure daarom niet aanhouden. De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling nog gemeld dat zij haar verzoeken in de procedure in Kroatië zal intrekken als haar verzoek in de onderhavige procedure onherroepelijk wordt toegewezen.
De benadeling
3.13.
Op grond van artikel 1:164 lid 1 BW is een echtgenoot, na de inschrijving van de beschikking waarbij de echtscheiding is uitgesproken, gehouden de aangerichte schade aan de gemeenschap te vergoeden, als een tussen de echtgenoten bestaande gemeenschap van goederen door deze echtgenoot is benadeeld doordat hij na de aanvang van het geding of binnen zes maanden daarvóór lichtvaardig schulden heeft gemaakt, goederen van de gemeenschap heeft verspild of rechtshandelingen als bedoeld in artikel 1:88 BW zonder de vereiste toestemming of machtiging heeft verricht.
3.14.
Hierna beoordeelt de rechtbank of is voldaan aan de voorwaarden van een benadeling van de gemeenschap en of de man al dan niet de schade hiervan aan de gemeenschap moet vergoeden.
3.15.
Zoals volgt uit het procesverloop is niet langer in geschil dat het onroerend goed in Kroatië tot 19 juni 2018 tot de gemeenschap van goederen behoorde.
3.16.
Daarnaast is niet in geschil dat op deze datum het onroerend goed in Kroatië is overgedragen aan de vader van de man. Dit betekent dat de overdracht heeft plaatsgevonden binnen zes maanden voor aanvang van de echtscheidingsprocedure, te weten op 10 juli 2018.
3.17.
Voor wat betreft de toestemming genoemd in artikel 1:164 BW overweegt de rechtbank als volgt. De vrouw stelt dat de man met de overdracht een rechtshandeling heeft verricht zonder de vereiste toestemming als bedoeld in artikel 1:88 BW, in die zin dat de overdracht van het onroerend goed in Kroatië van de man naar zijn vader heeft plaatsgevonden, zonder dat de vader daar een bedrag voor heeft betaald en zonder toestemming van de vrouw. Naar de rechtbank begrijpt voert de man primair aan dat hij voor deze rechtshandeling geen toestemming van de vrouw nodig had, omdat hij nooit het economisch eigendom over dit onroerend goed heeft gehad. Subsidiair voert de man aan dat de vrouw wel toestemming heeft gegeven.
3.18.
Voor het primaire verweer van de man is naar het oordeel van de rechtbank in dit kader geen plaats is en vindt dit bovendien geen steun in de wet. Partijen zijn het erover eens dat de man tot 19 juni 2018 juridisch eigenaar was van het onroerend goed in Kroatië. Voor de juridische overdracht van onroerend goed zonder tegenprestatie, een schenking dus, had de man op grond van artikel 1:88 lid 1 sub b BW toestemming van de vrouw nodig. Het standpunt van de man over het economisch eigendom beoordeelt de rechtbank in een later stadium, te weten bij de eventuele hoogte van de schade.
3.19.
Aan de orde is nu het subsidiaire verweer van de man. Hij voert aan dat de vrouw wel degelijk haar toestemming heeft verleend voor de overdracht. Naar het oordeel van de rechtbank betwist de man onvoldoende de stelling van de vrouw dat zij geen toestemming heeft gegeven voor de overdracht van het onroerend goed in Kroatië. Het ligt namelijk op de weg van de man om, gelet op de stelling van de vrouw dat de vereiste toestemming ontbrak, gemotiveerd te onderbouwen dat de vrouw daadwerkelijk haar toestemming heeft verleend. Daartoe voert de man aan dat de vrouw op meerdere momenten haar toestemming heeft gegeven, te weten tijdens het gesprek met de ouders van de man rond de jaarwisseling van 2017/2018, tijdens een gesprek tussen partijen en de broer en zus begin 2018 en in een gesprek tussen partijen en de ouders van de man in de meivakantie van 2018. De rechtbank constateert dat de man de door de vrouw gegeven toestemming tijdens deze gesprekken onvoldoende onderbouwt en daarover gedurende de procedure niet consistent verklaart. Zo voert de man aan dat de vrouw vlak voor de overdracht van het onroerend goed in Kroatië haar toestemming heeft verleend, maar weerspreekt hij niet de stelling van de vrouw dat de relatie tussen partijen in mei van dat jaar al beëindigd was. De man erkent zelfs in zijn verweerschrift de stelling van de vrouw dat zij op 18 mei de echtelijke woning heeft verlaten. Het standpunt van de man dat de vrouw nooit iets heeft gezegd over het door hem gestelde economisch eigendom weerlegt niet de stelling van de vrouw dat kort voor de echtscheidingsprocedure zonder haar toestemming onroerend goed in Kroatië is overgedragen van de man naar zijn vader. Alles afwegend is de rechtbank van oordeel dat de vrouw geen toestemming heeft gegeven als bedoeld in artikel 1:88 BW, terwijl dit wel noodzakelijk was voor de overdracht van een onroerend goed zonder betaling.
3.20.
De rechtbank komt niet toe aan het bewijsaanbod van de man hierover, omdat de man de stelling van de vrouw onvoldoende heeft betwist. In het systeem van stellen, betwisten en bewijzen wordt pas toegekomen aan een bewijsaanbod wanneer (in dit geval) de man de stelling van de vrouw voldoende heeft betwist. Aangezien dit niet aan de orde is, wordt niet overgegaan van de fase van betwisten naar de fase van bewijzen.
3.21.
Gezien het voorgaande wordt voldaan aan alle voorwaarden van artikel 1:164 BW en is het nu de vraag of de gemeenschap daadwerkelijk benadeeld is.
3.22.
In dat kader beoordeelt de rechtbank eerst de, door de vrouw weersproken, stelling van de man dat hij nooit het economisch eigendom heeft gehad, maar slechts het juridisch eigendom. De rechtbank begrijpt deze stelling zo dat daardoor geen schade is aangericht aan de gemeenschap, omdat het economisch eigendom altijd bij de vader van de man heeft gelegen.
3.23.
De rechtbank is van oordeel dat de man uiteindelijk onvoldoende heeft gesteld om vast te kunnen stellen dat het economisch eigendom van het onroerend goed in Kroatië altijd bij de vader van de man heeft gelegen. Gelet op de gemotiveerde betwisting van de vrouw ligt het op de weg van de man zijn matig onderbouwde stelling nader te onderbouwen. Dat heeft de man onvoldoende gedaan.
De man voert ter onderbouwing naar zijn stelling aan dat de koopprijs van het onroerend goed en ook de bouw van de appartementen hierop door zijn vader zijn betaald. Hiervoor verwijst de man naar een verklaring van zijn – wijlen – vader. Daarnaast stelt de man dat het onroerend goed in Kroatië nooit is aangegeven bij de belastingaangiften van de man. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw de man echter gewezen op de door haar overgelegde financiële stukken, bij brief van 3 mei 2020, ter onderbouwing van haar betwisting dat de gelden voor de aanschaf van het onroerend goed en de bouw daarvan uit de gemeenschap van partijen is gekomen. De man heeft hierop geen reactie gegeven. Uit deze stukken volgt dat de gelden voor de aankoop van het onroerend goed afkomstig zijn van een Kroatische rekening op naam van de man. Verder heeft de vrouw onder overlegging van producties 14, 15 en 16 aangevoerd dat zij grote bedragen heeft overgemaakt naar en gegeven aan de man voor de aankoop en bouw van het onroerend goed, waarop de man evenmin een bevredigend antwoord heeft gegeven. Daarnaast stelt de vrouw dat partijen gedurende onder meer de vakanties vaak gebruik hebben gemaakt van de appartementen. De man stelde dit aanvankelijk ook, maar heeft tijdens de mondelinge behandeling het tegenovergestelde beweerd. Aan de door de man (tardief) ingenomen stelling aan het einde van de mondelinge behandeling over de herkomst van de gelden op deze Kroatische rekening van de man – te weten dat het geld van de vader van de man via een omweg op zijn rekening was gestort en de vader gemachtigd was tot zijn rekening – gaat de rechtbank voorbij. De vrouw is niet in de gelegenheid op een deugdelijke wijze verweer te voeren tegen deze stelling. Daarnaast merkt de rechtbank op dat de man ook deze stelling nalaat te onderbouwen.
3.24.
Alles afwegend volgt de rechtbank de man niet in zijn stelling dat hij nooit het economisch eigendom heeft gehad van het onroerend goed in Kroatië en dat dit voor de gemeenschap geen benadeling heeft opgeleverd.
3.25.
Wat betreft de benadeling en de hoogte van de schade die de gemeenschap heeft geleden overweegt de rechtbank als volgt. Partijen zijn het niet eens over de hoogte van de waarde van het onroerend goed. De vrouw stelt niet in staat te zijn een deugdelijk taxatierapport te overleggen, omdat zij geen toegang heeft tot het onroerend goed. Volgens de vrouw is zij genoodzaakt een schatting te maken van de waarde en stelt de waarde op een bedrag van € 800.000,-. De man weerspreekt deze schatting en verwijst naar een bij brief van 26 maart 2020 overgelegd Kroatisch taxatierapport van 10 maart 2020, dat 17 pagina’s omvat. De door hem overgelegde Nederlandse vertaling omvat echter maar drie pagina’s. De vrouw voert verweer tegen het gebruik van dit Kroatische rapport. Nog los van de inhoudelijke verweren van de vrouw op (de totstandkoming en inhoud van) dit rapport kan de rechtbank hier niet bij aansluiten, omdat de vrouw nooit betrokken is geweest bij de taxatie, deze taxatie in opdracht van de man is uitgevoerd en omdat niet het gehele rapport is vertaald.
Gezien de uiteenlopende standpunten is het noodzakelijk dat het onroerend goed opnieuw wordt getaxeerd. De wijze waarop dit moet gebeuren, wordt in rechtsoverweging 3.27. uiteengezet. Allereerst is voor de bepaling van de hoogte van de schade de peildatum van belang.
3.26.
De vrouw stelt dat de peildatum het moment van de feitelijke verdeling moet zijn in het geval er geen overdracht aan de vader van de man zou zijn geweest. Zij stelt de peildatum daarom op de datum van deze beschikking, althans de datum van de beschikking van het gerechtshof van 20 september 2023. De man is daarentegen van mening dat uitgegaan moet worden van de datum waarop de overdracht aan zijn vader heeft plaatsgevonden en de (door de vrouw gestelde) benadeling plaatsvond, te weten 19 juni 2018. De rechtbank is van oordeel dat de peildatum voor de waardering van de schade moet worden vastgesteld op de datum van de eindbeschikking in eerste aanleg, te weten 30 september 2021. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
3.27.
De rechtbank heeft vastgesteld dat sprake is van een benadeling van de gemeenschap, omdat het onroerend goed in Kroatië zonder de vereiste toestemming is overgedragen aan de vader van de man. Indien die benadelingshandeling niet had plaatsgevonden, dan was dit onroerend goed meegenomen in de verdeling. Wat betreft de waardering van goederen heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 8 december 2023 (ECLI:NL:HR:2023:1722) het volgende kader gegeven (zonder vermelding van voetnoten):
“3.3 Als de rechter op de voet van art. 3:185 BW de verdeling heeft vastgesteld, geldt de datum van de uitspraak als de datum van de verdeling. Als peilmoment voor de waardering van tot een gemeenschap behorende goederen geldt de datum van de verdeling, tenzij partijen een andere datum zijn overeengekomen, of als op grond van redelijkheid en billijkheid een andere datum moet worden aanvaard.
3.4
Als de vaststelling van de verdeling door de rechter in eerste aanleg in hoger beroep opnieuw aan de orde is gesteld en daarover in hoger beroep opnieuw is beslist, geldt de datum van de uitspraak in hoger beroep als de datum van de verdeling. Als peilmoment voor de waardering van de tot de gemeenschap behorende goederen geldt dan de datum van de uitspraak in hoger beroep, tenzij partijen een andere datum zijn overeengekomen, of als op grond van redelijkheid en billijkheid een andere datum moet worden aanvaard.
3.5
Heeft de rechter in eerste aanleg de verdeling vastgesteld en hebben partijen in hoger beroep deze verdeling niet aan de orde gesteld, dan heeft de datum van de uitspraak in eerste aanleg te gelden als de datum van de verdeling.
3.6
Indien in hoger beroep een grief is gericht tegen het oordeel van het door de rechter in eerste aanleg gehanteerde peilmoment voor de waardering van tot een gemeenschap behorende goederen maar niet tegen de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde verdeling, heeft de datum van de uitspraak in eerste aanleg dus te gelden als de datum van de verdeling.”
3.28.
De rechtbank acht het redelijk om wat betreft het peilmoment voor de omvang van de schade aan te sluiten bij de beschikkingsdatum in eerste aanleg, te weten 30 september 2021. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat tussen partijen in hoger beroep niet in geschil is geweest dat het onroerend goed in Kroatië onderdeel was van de gemeenschap, zodat hierover in zoverre in hoger beroep niet opnieuw is beslist. De rechtbank gaat dus uit van de fictie dat het onroerend goed in Kroatië in eerste aanleg onherroepelijk zou zijn verdeeld en de omvang van de schade op dat moment moest worden vastgesteld. In het licht daarvan is het redelijk om aan te sluiten bij die datum voor de omvang van de schade.
3.29.
Wat betreft de wijze van taxatie geeft de rechtbank partijen een stappenplan mee:
  • de vrouw wijst drie Kroatische taxateurs aan en zij krijgt hiervoor vier weken de gelegenheid;
  • de man kiest één van deze drie taxateurs en hij krijgt hiervoor twee weken de gelegenheid;
  • de taxatie vindt vervolgens plaats in opdracht van beide partijen en de vrouw laat weten of zij aanwezig wil zijn tijdens de taxatie;
  • als peilmoment voor de waardering geldt 30 september 2021;
  • het taxatierapport wordt ten slotte aan de rechtbank toegestuurd.
3.30.
De rechtbank houdt de zaak vier maanden aan in afwachting van het taxatierapport.
Na ontvangst van het rapport krijgen partijen ieder de gelegenheid om binnen twee weken een schriftelijke inhoudelijke reactie te geven op het rapport. Hierbij moeten partijen niet na elkaar een reactie toesturen, maar tegelijk. In beginsel neemt de rechtbank vervolgens zonder nadere mondelinge behandeling een beslissing.
Proceskosten
3.31.
Omdat nog geen eindbeslissing wordt gegeven, wordt nu ook nog geen beslissing genomen over de proceskosten.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
bepaalt dat de behandeling van de zaak wordt aangehouden tot
1 december 2024 PRO FORMA, met verzoek aan partijen de rechtbank te berichten zoals is overwogen onder 3.29 en 3.30;
4.2.
bepaalt dat tot verdere behandeling pas wordt overgegaan nadat partijen het taxatierapport en de reacties hierop hebben overgelegd;
4.3.
deelt partijen mee dat als voor de pro-formadatum geen bericht is ontvangen of door beide partijen de gevraagde stukken niet (volledig) zijn overgelegd zonder dat uitstel is gevraagd, de rechter kan besluiten er van uit te gaan dat partijen geen prijs stellen op het geven van hun visie. In beginsel zal de zaak op de stukken worden afgedaan;
4.4.
houdt iedere overige beslissing aan;
4.5.
bepaalt dat partijen en hun advocaten op de genoemde pro formadatum niet hoeven te verschijnen.
Deze beschikking is gegeven door mr. A. Buizer, voorzitter en rechter, mr. E.M. Moerman en mr. S. Wierink, rechters, en in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van mr. L.M. de Witte, griffier, op 2 augustus 2024.
Tegen deze uitspraak kan binnen drie maanden na de dag van deze uitspraak door partijen hoger beroep worden ingesteld door indiening van een beroepschrift bij het gerechtshof Den Haag. Een in eerste aanleg niet verschenen partij kan hoger beroep instellen binnen drie maanden na de betekening van deze uitspraak aan hem/haar in persoon dan wel binnen drie maanden nadat zij op andere wijze is betekend en openlijk bekend gemaakt.