ECLI:NL:RBROT:2024:7597

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
19 augustus 2024
Publicatiedatum
19 augustus 2024
Zaaknummer
ROT 23/8218
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van dwangsom wegens niet tijdig nemen van besluit door gemeente Lansingerland

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Rotterdam het beroep van eiser tegen de weigering om een dwangsom toe te kennen wegens het niet tijdig nemen van een besluit door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Lansingerland. Eiser had zich op 10 mei 2017 gemeld voor het aanvragen van een bijstandsuitkering en procedeert sindsdien tegen de afwijzing van deze aanvraag. De Centrale Raad van Beroep heeft eerder in 2020 en 2022 uitspraken gedaan die de gemeente verplichtten om bijstand aan eiser te verlenen. Ondanks deze uitspraken heeft de gemeente verzuimd tijdig te beslissen op het bezwaar van eiser, wat leidde tot de ingebrekestelling door eiser op 7 maart 2023. De rechtbank oordeelt dat de ingebrekestelling niet onredelijk laat is ingediend en dat de gemeente in gebreke is gebleven. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en stelt de dwangsom vast op € 1.442,-. Tevens wordt de gemeente veroordeeld tot betaling van het griffierecht en proceskosten aan eiser. De uitspraak is gedaan door mr. A.J. van Spengen en is openbaar uitgesproken op 19 augustus 2024.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 23/8218

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 augustus 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaatsnaam] , eiser,

(gemachtigde: mr. J.I.T. Sopacua),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Lansingerland, verweerder,
(gemachtigde: [naam] ).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de weigering om een dwangsom aan eiser toe te kennen wegens het niet tijdig nemen van een besluit.
2. De rechtbank heeft het beroep op 20 juni 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder. De rechtbank heeft partijen op 17 juni 2024 een brief met vragen gestuurd die ter zitting aan de orde zullen komen.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt de weigering om een dwangsom aan eiser toe te kennen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
4. De rechtbank verklaart het beroep gegrond
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
De feiten
4.1.
Eiser heeft zich op 10 mei 2017 bij verweerder gemeld voor het aanvragen van een bijstandsuitkering en procedeert sinds 2017 tegen de afwijzing van deze aanvraag.
4.2.
Bij uitspraak van 14 januari 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:110) heeft de Centrale Raad van Beroep (de Raad) een uitspraak van deze rechtbank van 25 september 2018 vernietigd, het beroep van eiser tegen het besluit van verweerder van 8 februari 2018 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover daarbij de afwijzing van eisers bijstandsaanvraag is gehandhaafd vanaf 1 juni 2017, verweerder opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen en bepaald dat tegen het door verweerder nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld. Verweerder heeft ter uitvoering van deze uitspraak op 6 augustus 2020 een nieuw besluit genomen. Eiser heeft hiertegen opnieuw beroep ingesteld bij de Raad.
4.3.
Bij uitspraak van 11 januari 2022 (ECLI:NL:CRVB:2022:142) heeft de Raad het beroep van eiser opnieuw gegrond verklaard, het besluit van 6 augustus 2020 vernietigd en bepaald dat verweerder bijstand aan eiser verleent vanaf 1 juni 2017 naar de voor hem toepasselijke bijstandsnorm.
4.4.
Op verzoek van verweerder heeft eiser op 10 maart 2022 stukken aan verweerder verstrekt ter vaststelling van de voor hem toepasselijke bijstandsnorm. Op 1 en 21 april 2022 is er contact geweest tussen eiser en verweerder en heeft eiser bij verweerder geïnformeerd of alle gevraagde bewijsstukken zijn overgelegd.
4.5.
Op 7 maart 2023 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een beslissing op het bezwaar gericht tegen de afwijzing van de aanvraag om een bijstandsuitkering.
4.6.
Bij besluit van 8 mei 2023 heeft verweerder bijstand toegekend over de periode van 1 juni 2017 tot 1 april 2019 (de datum waarop eiser is gaan werken). Bij afzonderlijk besluit van 8 mei 2023 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd een dwangsom aan eiser toe kennen wegens het niet tijdig nemen van een besluit.
Het bestreden besluit
5. Verweerder heeft het primaire besluit in het bestreden besluit van 30 oktober 2023 gehandhaafd. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat eiser zijn ingebrekestelling onredelijk laat heeft ingediend.
Het wettelijk kader
6. Het toepasselijke wettelijk kader staat in de bijlage bij deze uitspraak.
Heeft eiser verweerder onredelijk laat in gebreke gesteld?
7. Eiser voert aan dat hij verweerder niet onredelijk laat in gebreke heeft gesteld.
7.1.
Bij uitspraak van 11 januari 2022 heeft de Raad bepaald dat verweerder aan eiser bijstand moet verlenen vanaf 1 juni 2017 naar de voor hem toepasselijke norm. Op 10 maart 2022 heeft eiser door verweerder gevraagde nadere stukken verstrekt. Hij heeft hierbij aangegeven dat hij, voor zover hij weet, alle relevante informatie heeft overgelegd en heeft verweerder gevraagd het hem te laten weten als dit niet zo is of als verweerder vragen over de stukken heeft. Zoals uit een interne e-mail van verweerder van 13 maart 2022 kan worden opgemaakt en zoals de gemachtigde van verweerder ter zitting ook heeft erkend, heeft verweerder het dossier van eiser vervolgens ‘laten liggen’. Dat volgens verweerder sprake was van een ingewikkelde beoordeling en het dossier van eiser is overgedragen aan een nieuwe, onervaren, collega komt voor risico van verweerder. Verweerder heeft erkend dat er pas actie is ondernomen toen eiser verweerder op 7 maart 2023 in gebreke stelde, terwijl het, gelet op de uitspraak van de Raad van 11 januari 2022 en door eiser op 10 maart 2022 verstrekte stukken en zijn opmerkingen daarbij, op de weg van verweerder lag het recht op bijstand vast te stellen en de bijstand toe te kennen. Dit geldt te meer nu niet in geschil is dat er op 1 en 21 april 2022 contact is geweest tussen eiser en verweerder en eiser bij verweerder heeft geïnformeerd of alle gevraagde bewijsstukken zijn overgelegd. Eiser mocht verwachten dat verweerder het recht op bijstand ging vaststellen, zoals ook voortvloeide uit de uitspraak van de Raad van 11 januari 2022. Dat eiser, zoals verweerder stelt, vervolgens niet (nogmaals) contact met verweerder heeft opgenomen over de stand van zaken, kan gelet op het voorgaande niet in redelijkheid aan eiser worden tegengeworpen.
7.2.
Tegen de achtergrond van wat hiervoor is overwogen kan het eiser niet worden tegengeworpen dat hij verweerder pas op 7 maart 2023 in gebreke heeft gesteld. Eiser heeft verweerder dus niet onredelijk laat in gebreke gesteld. De beroepsgrond slaagt.

Conclusie en gevolgen

8. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond en moet het bestreden besluit worden vernietigd. De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en de hoogte van de dwangsom vast te stellen. Nu niet in geschil is dat verweerder pas heeft beslist nadat meer dan twee weken en 42 dagen zijn verstreken sinds hij de ingebrekestelling heeft ontvangen, is verweerder de dwangsom verschuldigd over de maximumtermijn van 42 dagen. De rechtbank stelt de verschuldigde dwangsom met toepassing van artikel 4:17, tweede lid, van de Awb vast op het maximale bedrag van € 1.442,-. Dat verweerder aan eiser al wettelijke rente heeft uitbetaald en een immateriële schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn heeft toegekend, maakt niet dat eiser geen recht heeft op deze dwangsom. Dit zijn immers verschillende rechten waar eiser aanspraak op heeft kunnen maken.
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
10. Eiser krijgt ook een vergoeding van zijn proceskosten conform het Besluit proceskosten bestuursrecht. Deze vergoeding bedraagt € 1.750,-, voor de in beroep gemaakte proceskosten, omdat de gemachtigde een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Voor de in bezwaar gemaakte proceskosten bedraagt de vergoeding € 1.248,-, omdat de gemachtigde een bezwaarschrift heeft ingediend en aan de hoorzitting heeft deelgenomen. Nu er een proceskostenveroordeling voor de kosten in bezwaar wordt toegekend, zal de rechtbank zich niet meer uitlaten over eisers beroepsgrond dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte geen proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase heeft toegekend.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de beslissing op bezwaar van 30 oktober 2023;
- herroept het besluit van 8 mei 2023;
- bepaalt dat verweerder aan eiser een dwangsom is verschuldigd van € 1.442,- en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde besluit;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 50,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 2.998,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van Spengen, rechter, in aanwezigheid van mr. W. Roozeboom, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: wettelijk kader

Op grond van artikel 4:17, eerste lid, eerste volzin, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen.
Ingevolge het tweede lid bedraagt de dwangsom de eerste veertien dagen € 23 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35 per dag en de overige dagen € 45 per dag.
In het derde lid is bepaald dat de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag is waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
Op grond van het zesde lid, aanhef en onder a, is geen dwangsom verschuldigd indien het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreke is gesteld.