ECLI:NL:CRVB:2020:110

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 januari 2020
Publicatiedatum
20 januari 2020
Zaaknummer
18/5697 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op grond van schending inlichtingenverplichting en onduidelijkheid financiële situatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag voor bijstandsverlening op grond van de Participatiewet (PW). Appellant, die tot en met 30 april 2017 een dienstverband had, heeft zijn aanvraag voor bijstand ingediend op 20 mei 2017. Het college van burgemeester en wethouders van Lansingerland heeft de aanvraag afgewezen, omdat appellant niet aan zijn inlichtingenverplichting heeft voldaan. Dit leidde tot onduidelijkheid over zijn financiële situatie, waardoor het college niet kon vaststellen of appellant in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeerde.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de periode van beoordeling loopt van 10 mei 2017 tot en met 18 augustus 2017. De Raad oordeelt dat appellant niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stellingen over leningen en dat de onduidelijkheden in zijn financiële situatie niet zijn weggenomen. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep gegrond, maar geeft het college de opdracht om een nieuw besluit te nemen over de aanvraag voor bijstand, waarbij een nieuw onderzoek naar de financiële situatie van appellant noodzakelijk is.

De Raad heeft ook geoordeeld dat het college in de proceskosten van appellant moet worden veroordeeld, en heeft het griffierecht vergoed. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep en is openbaar uitgesproken op 14 januari 2020.

Uitspraak

18 5697 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 14 januari 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 25 september 2018, 18/1662 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Lansingerland (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.I.T. Sopacua, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 december 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Sopacua. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Blok.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving tot en met 30 april 2017 inkomsten uit hoofde van een dienstverband met de Stichting [naam stichting]. Met ingang van 1 mei 2017 heeft appellant dit dienstverband opgezegd, naar eigen zeggen omdat hij verwachtte een gevangenisstraf te moeten uitzitten waartoe hij was veroordeeld en hij niet wilde dat zijn werkgever dit te weten zou komen. Op 10 mei 2017 heeft appellant zich gemeld om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) aan te vragen, waarna hij de aanvraag met gewenste ingangsdatum van 1 mei 2017 op 20 mei 2017 heeft ingediend.
1.2.
In het kader van de beoordeling van deze aanvraag heeft het college bewijsstukken opgevraagd, waaronder bankafschriften van de afgelopen drie maanden van alle bankrekeningen van appellant. In reactie hierop heeft appellant bankafschriften overgelegd van zijn bij de aanvraag opgegeven ING-rekening eindigend op 540. Daaruit is het volgende naar voren gekomen. Appellant maakt gebruik van andere bankrekeningen, waaronder een tweede ING-rekening eindigend op 387 en een Groei Groter rekening eindigend op 445. In de periode van 7 maart 2017 tot en met 23 mei 2017 zijn bedragen van diverse personen op de ING-rekening bijgeschreven, variërend van € 5,- tot € 2.600,- (bijgeschreven bedragen). Op 9 maart 2017 heeft een kasstorting plaatsgevonden van € 1.000,-. In de periode van 6 maart 2017 tot en met 25 mei 2017 heeft appellant bedragen naar diverse personen overgeschreven, variërend van € 5,- tot € 2.500,- (overgeschreven bedragen).
1.3.1.
Naar aanleiding hiervan heeft het college een onderzoek gedaan naar de financiële situatie van appellant. In dit kader heeft het college appellant bij brief van 20 juni 2017 verzocht nader genoemde gegevens te verstrekken, waaronder:
- bankafschriften van de twee ING-rekeningen en van de Groei Groter rekening over de periode van 1 januari 2017 tot en met 20 juni 2017,
- bewijsstukken van de betalingen van huur over deze periode,
- controleerbare en verifieerbare bewijsstukken die betrekking hebben op de bijgeschreven bedragen en de kasstorting, met uitleg over de reden van ontvangst van deze bedragen, de relatie van appellant met de personen van wie de bijgeschreven bedragen afkomstig zijn en de afkomst en reden van de kasstorting en
- controleerbare en verifieerbare bewijsstukken die betrekking hebben op de overgeschreven bedragen.
1.3.2.
In reactie op dit verzoek heeft appellant bij e-mailbericht van 4 juli 2017 een aantal van de gevraagde (bank)gegevens verstrekt. Voorts heeft appellant onder meer laten weten dat de Groei Groter rekening niet van hem maar van zijn (minderjarige) zoon is, dat zijn zussen sinds februari 2017 zijn huur en energielasten betalen, dat de bijgeschreven bedragen leningen of terugbetalingen betreffen en dat hij het per kas gestorte bedrag heeft geleend en betaald aan zijn advocaat.
1.3.3.
Bij brief van 25 juli 2017 heeft het college appellant opnieuw verzocht nader genoemde gegevens te verstrekken, waaronder bankafschriften over de periode van 1 januari 2017 tot en met 20 juni 2017 van twee op naam van appellant staande bankrekeningen, te weten een rekening bij Triodos en een Belgische rekening. Ook heeft het college appellant nogmaals verzocht de controleerbare en verifieerbare bewijsstukken over te leggen die betrekking hebben op de bijgeschreven en overgeschreven bedragen en op de kasstorting.
1.3.4.
In reactie op dit verzoek heeft appellant bij e-mailbericht van 3 augustus 2017 een groot aantal bankafschriften toegezonden en voorts onder meer nog gewezen op het volgende. In de periode vóór de bijstandsaanvraag werkte hij en beschikte hij over een inkomen uit werk. Het is bij hen gebruikelijk om elkaar te steunen wanneer dat nodig is. Het is niet redelijk dat hij bij bijna iedereen uit zijn omgeving verklaringen over een lange periode moet vragen. De informatie die het college vraagt over de bijgeschreven en afgeschreven bedragen is niet relevant voor het vaststellen van het recht op bijstand, aangezien appellant aantoonbaar over voldoende inkomsten beschikte om in zijn levensonderhoud te voorzien.
1.3.5.
Een medewerker van de gemeente Lansingerland heeft de overgelegde bankafschriften per maand geanalyseerd en de bevindingen daarvan neergelegd in een ongedateerd rapport ‘Analyse bankafschriften’. Uit dit rapport valt onder meer het volgende af te leiden.
- In januari 2017 heeft appellant in totaal € 2.904,76 ontvangen, waarvan € 1.542,26 aan salaris, en in totaal € 982,28 uitgegeven aan vaste lasten, eten en drinken. In deze maand heeft appellant geen betalingen verricht voor elektriciteit en zorgverzekering, maar wel voor huur en water.
- In februari 2017 heeft appellant in totaal € 4.246,- ontvangen, waarvan € 1.386,- aan salaris, € 1.750,- van A, € 430,- van een bedrijf van X, een ex-partner van appellant (bedrijf van X), en € 580,- van B. In totaal € 328,94 heeft hij uitgegeven aan vaste lasten, eten en drinken. In deze maand heeft appellant geen betalingen verricht voor huur en zorgverzekering, maar wel voor water en elektriciteit.
- In maart 2017 heeft appellant in totaal € 3.409,- ontvangen, waarvan € 1.399,- aan salaris en € 500,- van B. Hij heeft in totaal € 125,76 uitgegeven aan vaste lasten, eten en drinken. In deze maand heeft appellant geen betalingen verricht voor huur, elektriciteit en zorgverzekering, maar wel voor water. Appellant heeft € 500,- overgemaakt aan C onder vermelding van Peugeot 206 blauw.
- In april 2017 heeft appellant in totaal € 4.532,76 ontvangen, waarvan € 1.619,19 aan salaris en € 2.600,- van het bedrijf van X, en in totaal € 351,27 uitgegeven aan vaste lasten, eten en drinken. In deze maand heeft appellant geen betalingen verricht voor huur, elektriciteit en zorgverzekering. Op 7 en 12 april 2017 heeft appellant € 2.000,- onderscheidenlijk € 2.500,- overgemaakt aan C en op 24 april 2017 € 1.000,- aan D.
- In mei 2017 heeft appellant in totaal € 2.098,90 ontvangen, waarvan € 218,90 aan (restant)salaris en € 1.600,- van het bedrijf van X, en in totaal € 268,77 uitgegeven aan vaste lasten en boodschappen. In deze maand heeft appellant geen betalingen verricht voor huur, elektriciteit en zorgverzekering of andere verzekeringen. Appellant heeft € 1.225,35 betaald aan een reisbureau. Uit dit rapport blijkt niet dat de medewerker de periode na mei 2017 heeft onderzocht.
1.3.6.
De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 11 augustus 2017. In dit rapport is vermeld dat appellant de volgende onduidelijkheden in het leven heeft geroepen over zijn financiële situatie. Op de bankafschriften zijn diverse stortingen zichtbaar van X via haar bedrijf. Appellant had maandelijks structurele bij- en afschrijvingen van en naar derden, onder meer van B en van E, de moeder van de zoon van appellant. Gezien de overgeschreven bedragen naar C en de betaling van contributie voor de ANWB is het onduidelijk of appellant beschikt over een auto en wat de eventuele waarde is van dit voertuig. Ondanks de hem gegeven hersteltermijnen heeft appellant deze onduidelijkheden niet kunnen wegnemen. De stortingen, bijschrijvingen en afschrijvingen, in samenhang bezien met onder meer zijn veroordeling voor een Opiumwetdelict, waarover hij geen nadere inlichtingen wil verschaffen, maken de financiële situatie van appellant onduidelijk. Hij heeft onduidelijkheden in het leven geroepen en deze laten voortbestaan. Aangezien appellant niet heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast, heeft hij zijn wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Ook uit dit rapport blijkt niet dat de medewerker de periode na mei 2017 heeft onderzocht.
1.4.
Bij besluit van 18 augustus 2017 heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat appellant niet aan zijn inlichtingenverplichting heeft voldaan, waardoor het college niet kan vaststellen of appellant in een bijstandsbehoeftige situatie verkeert. Als gevolg hiervan kan het recht op bijstand vanaf 10 mei 2017 niet worden vastgesteld. Over de periode 1 tot
10 mei 2017 wordt de aanvraag afgewezen omdat geen bijstand met terugwerkende kracht wordt verleend.
1.5.
Hangende het bezwaar tegen dit besluit heeft appellant diverse nadere stukken ingediend, waaronder bankgegevens van degenen die zijn huur- en energielasten hebben betaald.
1.6.
Bij besluit van 8 februari 2018 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 18 augustus 2017 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college, kort weergegeven en zoals in hoger beroep in het verweerschrift en ter zitting nader toegelicht, het volgende ten grondslag gelegd. Over de financiële situatie van appellant bestaan onduidelijkheden, zowel in de periode vóór 10 mei 2017 als in de periode daarna, die appellant niet heeft weggenomen. Als gevolg daarvan kan niet worden vastgesteld of appellant in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde, met uitzondering van de maand mei 2017. Over die maand heeft appellant geen recht op bijstand. Het in die maand op de bankrekeningen van appellant binnengekomen totaalbedrag van € 2.098,90 ligt ruimschoots boven de voor hem geldende bijstandsnorm van € 982,79. In de maanden tot en met april 2017 ontving appellant salaris. In combinatie met alle bijschrijvingen in die maanden, heeft appellant maandelijks een hoger bedrag ontvangen dan deze norm. Dat het in de cultuur van appellant gebruikelijk is dat familie en vrienden geld van elkaar lenen en dat dit niet op schrift wordt gezet, zoals appellant tijdens de hoorzitting heeft gesteld, is een omstandigheid die voor rekening en risico van appellant komt. Appellant heeft gesteld dat nagenoeg alle bijgeschreven en overgeschreven bedragen zien op leningen die appellant is aangegaan of heeft verstrekt, maar aan de verklaringen die appellant in dit verband heeft overgelegd, kan niet die betekenis worden toegekend die hij daaraan gehecht wenst te zien. Appellant heeft naar de mening van het college over de bijgeschreven en overgeschreven bedragen inconsistente en tegenstrijdige verklaringen afgelegd. Over de huurbetalingen bestaat onduidelijkheid, aangezien de huur van appellant op 7 april 2017 is betaald vanaf een voor het college onbekende bankrekening. Appellant zit sinds november 2015 in de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen. De schulden van appellant bedragen € 238.000,-. Uit de brief van de bewindvoerder van 19 september 2017 blijkt dat, onder voorbehoud van een akkoord van alle 28 schuldeisers, de familie van appellant € 7.000,- ter beschikking is gesteld. Deze informatie verdraagt zich niet met de verklaring van appellant tijdens de hoorzitting dat zijn familie tijdelijk zijn huurlasten betaalt, zodat appellant zijn privéschulden kan voldoen. Ook op dit punt blijft ook grote onduidelijkheid bestaan over de inkomens- en vermogenspositie van appellant.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, voor zover van belang, overwogen dat appellant niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk heeft gemaakt dat hij de in de te beoordelen periode, die loopt van 10 mei 2017 tot en met 18 augustus 2017, op zijn bankrekeningen gestorte bedragen heeft ontvangen als leningen ten behoeve van zijn levensonderhoud en dat daaraan concrete terugbetalingsverplichtingen zijn verbonden.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ook in hoger beroep loopt de te beoordelen periode van 10 mei 2017, de datum waarop appellant zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen, tot en met 18 augustus 2017, de datum van het afwijzingsbesluit.
4.2.
Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van de bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. De aanvrager dient duidelijkheid te verschaffen over onder meer zijn financiële situatie, zo nodig ook over de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van zijn onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de aanvrager niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Voor zover appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank, door een oordeel te geven over leningen die zouden zijn aangegaan in de te beoordelen periode, niet de grondslag van het bestreden besluit heeft beoordeeld, slaagt deze beroepsgrond niet. Uit de onder 1.7 weergegeven grondslag van het bestreden besluit blijkt immers dat, anders dan appellant stelt, het college zich bij het bestreden besluit niet uitsluitend op het standpunt heeft gesteld dat door de overschrijvingen over en weer tussen appellant en derden in de periode tot en met april 2017 het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Immers, ook het gemis aan duidelijkheid over de rechtsgrond van die betalingen heeft bij de besluitvorming een rol gespeeld.
4.4.
Aanleiding bestaat om onderscheid te maken in twee periodes: de periode van 10 tot en met 31 mei 2017 (periode 1) en de periode van 1 juni 2017 tot met 18 augustus 2017 (periode 2).
Periode 1
4.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant in de maand mei 2017 in totaal € 2.098,90 heeft ontvangen aan nabetaald salaris van de Stichting [naam stichting] en aan bijschrijvingen van derden. Appellant heeft aangevoerd dat hij over periode 1 toch recht op bijstand heeft, omdat de bijschrijving van € 1.500,- op 24 mei 2017, afkomstig van het bedrijf van X, een lening was om de kosten van een vlucht naar Curaçao voor te schieten voor zijn vriendin, met wie hij een dochter heeft. Uit zijn bankafschriften blijkt, aldus appellant, dat hij daadwerkelijk een bedrag van € 1.225,35 heeft betaald voor een vlucht naar Curaçao. Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij de bijschrijving van € 1.500,- niet feitelijk kon aanwenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Een lening is overigens niet uitgesloten van de middelen van een bijstandsgerechtigde, en in dit geval is niet voldaan aan de voorwaarden voor de uitzondering daarop, namelijk dat betrokkene voor zijn levensonderhoud is aangewezen op het aangaan van leningen. Appellant had immers ook een ander inkomen en zijn familie voorzag in vaste lasten. Aangezien alleen al dit bedrag van de lening ruimschoots boven de voor appellant geldende bijstandsnorm voor de hele maand mei ligt, had appellant in periode 1, die een groot gedeelte van de maand mei beslaat, geen recht op bijstand.
Periode 2
4.6.
Appellant heeft aangevoerd dat hij voldoende informatie heeft verschaft om zijn bijstandbehoevendheid te kunnen vaststellen. Het is inderdaad zo dat in de periode waarin hij een baan had bedragen over en weer zijn overgeboekt tussen appellant aan de ene kant en zijn zussen, partner en ex-partner aan de andere kant. Deze situatie wijzigde echter vanaf het moment dat appellant geen baan meer had, in die zin dat het aantal overschrijvingen over en weer aanzienlijk is verlaagd. De situatie van appellant voorafgaand aan de melding op 10 mei 2017 is dus niet representatief voor zijn situatie vanaf die datum. Appellant verkeerde destijds en nu nog steeds in bijstandbehoevende omstandigheden.
4.7.
Over deze beroepsgrond wordt om te beginnen het volgende overwogen. Vaststaat dat appellant in de periode tot en met 30 april 2017, naast zijn salaris, veelvuldig bedragen ontving van zijn huidige partner, ex-partners, zijn zussen en van anderen en ook dat appellant regelmatig bedragen overmaakte naar deze personen. Ook staat vast dat in die periode derden de woon- en energielasten van appellant betaalden, terwijl hij, zoals gezegd, salaris en bedragen van derden ontving. Weliswaar is appellant er niet in geslaagd een deugdelijke verklaring te geven voor deze financiële gang van zaken in de periode tot en met 30 april 2017, maar dit is, anders dan het college kennelijk meent, op zichzelf onvoldoende voor de conclusie dat niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in welke mate appellant in periode 2 in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Van belang hierbij is dat inzichtelijk is wat er vóór en in periode 1 op de bankrekeningen van appellant binnenkwam en - met uitzondering van de kasstorting op 9 maart 2017 - wat de bron daarvan was en ook, wat betreft de overgeschreven bedragen, waar het geld naartoe ging. Voor zover het college zich op het standpunt stelt dat het recht op bijstand over periode 2 niet kan worden vastgesteld wegens onduidelijkheid van de financiële situatie van appellant in de periode voorafgaand aan de melding op 10 mei 2017, wordt het college hierin dan ook niet gevolgd.
4.8.
Vervolgens wordt het volgende overwogen. Zoals valt af te leiden uit 1.3.5, heeft het college – aan de hand van een analyse van de beschikbare bankafschriften – de financiële situatie van appellant beoordeeld tot en met mei 2017 en dus niet voor periode 2. Het college heeft in het bestreden besluit nog wel gesteld dat en in welk opzicht onduidelijkheid bestaat over de huurbetalingen en ook dat het aanbod van de familie van appellant om € 7.000,- ter beschikking te stellen ten behoeve van, kort gezegd, een akkoord met de schuldeisers van appellant zich niet verdraagt met de verklaring van appellant dat zijn familie tijdelijk zijn huurlasten betaalt. Hieruit kan echter niet worden geconcludeerd dat appellant onvoldoende duidelijkheid heeft gegeven over zijn eigen financiële situatie in periode 2. Appellant heeft van meet af aan gesteld dat zijn zussen zijn huur en energielasten betalen en heeft daartoe in bezwaar bankgegevens overgelegd. Zonder nader onderzoek kan niet worden vastgesteld dat deze bankgegevens niet zien op bankrekeningen van de zussen van appellant. Het hiervoor bedoelde aanbod van de familie van appellant is opgenomen in een brief van de bewindvoerder van appellant van 19 september 2017. Alleen al omdat deze brief dateert van na periode 2 zegt dit niets over de financiële situatie van appellant in die periode.
4.9.
Gelet op 4.7 en 4.8 kan wegens het ontbreken van daarop gericht onderzoek niet worden vastgesteld hoe de financiële situatie van appellant er in de gehele periode 2 uitzag, dan wel dat zodanige onduidelijkheden zijn blijven bestaan dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Over de (mate van) bijstandbehoevendheid van appellant in die periode kan daarom geen uitsluitsel worden gegeven. Hieruit volgt dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid en niet berust op een deugdelijke motivering voor zover het periode 2 betreft. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
4.10.
Uit 4.9 volgt dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen, voor zover daarbij de afwijzing van de aanvraag is gehandhaafd vanaf 1 juni 2017.
4.11.
Aansluitend moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. De rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit kunnen in dit geval niet in stand worden gelaten en de Raad beschikt over onvoldoende gegevens om zelf in de zaak te voorzien. Toepassing van een bestuurlijke lus is niet aangewezen, aangezien het college nog een nader (financieel) onderzoek zal moeten doen naar de financiële situatie van appellant in periode 2 en – in samenhang hiermee – naar het recht op bijstand van appellant in die periode. De Raad zal het college daarom opdracht geven om in zoverre een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellant.
4.12.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- in beroep en op € 1.050,- in hoger beroep, in totaal € 2.100,-, voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 8 februari 2018 voor zover daarbij
de afwijzing van de aanvraag is gehandhaafd vanaf 1 juni 2017;
- draagt het college op in zoverre een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met
inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad
kan worden ingesteld;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.100,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en W.F. Claessens en M. van Paridon als leden, in tegenwoordigheid van J.B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2020.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) J.B. Beerens