ECLI:NL:RBROT:2024:7386

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
29 juli 2024
Publicatiedatum
12 augustus 2024
Zaaknummer
ROT 21/3844
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening bijstandsuitkering en terugvordering op basis van de Participatiewet met betrekking tot brutering en loonheffingskorting

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 29 juli 2024 uitspraak gedaan in een geschil over de herziening van een bijstandsuitkering van eiseres, die sinds 7 november 2008 een uitkering ontving op basis van de Participatiewet (Pw). De gemeente Rotterdam had de bijstandsuitkering van eiseres herzien over de periode van 1 december 2014 tot en met 31 juli 2020 en een bedrag van € 5.783,55 teruggevorderd. Dit bedrag was verhoogd met € 262,92 aan afgedragen loonheffing en premies volksverzekeringen. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar de gemeente verklaarde het bezwaar ongegrond.

Eiseres stelde dat de brutering van de vordering onjuist was berekend en dat de loonheffingskorting niet tijdsevenredig was toegepast. De rechtbank heeft de zaak behandeld en deskundigenrapporten in overweging genomen. De deskundige concludeerde dat de gemeente de Rekenregels correct had toegepast en dat de brutering juist was berekend. De rechtbank volgde deze conclusie en oordeelde dat er geen sprake was van gebroken kalendermaanden, waardoor de loonheffingskorting niet tijdsevenredig hoefde te worden berekend.

De rechtbank oordeelde dat de vordering op juiste wijze was gebruteerd en dat de opgelegde boete van € 630,- terecht was. Eiseres kreeg geen vergoeding van haar proceskosten, maar haar verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn werd toegewezen. De rechtbank concludeerde dat de procedure onredelijk lang had geduurd en kende eiseres een schadevergoeding van € 2.000,- toe, waarvan een deel voor rekening van de gemeente en een deel voor de Staat der Nederlanden kwam. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en legde de kostenvergoedingen op.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/3844

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 juli 2024 in de zaak tussen

[eiseres] , uit Rotterdam, eiseres

(gemachtigde: mr. F. Özer),
en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, verweerder

(gemachtigde: mr. J.F. Jim en R. Hulscher).
Verder heeft als partij aan de zaak deelgenomen:

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid).

Procedure

1.1.
Bij besluit van 27 augustus 2020 (primair besluit 1) heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiseres op grond van de Partipatiewet (Pw) herzien over de periode van 1 december 2014 tot en met 31 juli 2020 en een bedrag van € 5.783,55 teruggevorderd.
1.2.
Bij besluit van 4 januari 2021 (primair besluit 2) heeft verweerder de vordering voor zover deze betrekking heeft op het jaar 2020 verhoogd (gebruteerd) met een bedrag van
€ 262,92 aan afgedragen loonheffing en premies volksverzekeringen.
1.3.
Bij besluit van 13 januari 2021 (primair besluit 3) heeft verweerder aan eiseres een boete opgelegd van € 630,-.
1.4.
Bij besluit van 9 juni 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de drie primaire besluiten ongegrond verklaard.
1.5.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
De enkelvoudige kamer van deze rechtbank heeft het beroep op 22 oktober 2021 op zitting behandeld. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.R. Keyser.
1.7.
De zaak is vervolgens verwezen naar de meervoudige kamer.
1.8.
De rechtbank heeft drs. E.J. Hogerbrugge als deskundige benoemd. De deskundige heeft op 15 augustus 2023 een rapport uitgebracht. Verweerder heeft met een brief van 2 oktober 2023 en eiseres heeft met een brief van 12 oktober 2023 op het rapport van de deskundige gereageerd.
1.9.
De rechtbank heeft het beroep op 25 juni 2024 op een nadere zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres en de gemachtigden van verweerder.

Het geschil

2. Eiseres heeft met ingang van 7 november 2008 een bijstandsuitkering op grond van de Pw ontvangen. Bij brief van 31 juli 2020 heeft verweerder bij eiseres de specificaties van een door haar ontvangen nabestaandenpensioen opgevraagd. Daarop is gebleken dat eiseres sinds 1 december 2014 maandelijks een uitkering ontvangt van de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor het beroepsvervoer over de weg.
3. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiseres niet heeft gemeld dat zij een nabestaandenpensioen ontvangt, zodat zij de op haar rustende inlichtingenplicht heeft geschonden. Nu de vordering niet buiten toedoen van eiseres is ontstaan, heeft verweerder de vordering gebruteerd. Nu de schending van de inlichtingenplicht eiseres te verwijten valt, is verweerder gehouden eiseres een bestuurlijke boete op te leggen. Verweerder is bij het bepalen van de hoogte van de boete uitgegaan van ‘normale’ verwijtbaarheid en heeft de boete, met inachtneming van de financiële draagkracht van eiseres, vastgesteld op € 630,-.
4. Zoals ter zitting besproken, beperkt het geschil zich nog tot de vraag of verweerder de vordering op juiste wijze heeft gebruteerd. Volgens eiseres is het percentage waarmee verweerder de vordering heeft gebruteerd onevenredig hoog. Eiseres kan zich niet voorstellen dat verweerder van de betaalde bijstandsuitkering 59% aan loonbelasting en premies volksverzekeringen heeft afgedragen aan de Belastingdienst. Eiseres betoogt verder dat verweerder de algemene heffingskorting niet eenduidig toepast en dat in dit geval, gelet op onderdeel 3.2.1 van de Rekenregels, de loonheffingskorting tijdsevenredig had moeten worden toegepast, nu over een bijstandsmaand gedeeltelijk is teruggevorderd.

Beoordeling door de rechtbank

Berekening van het bruteringsbedrag
5.1.
Op grond van artikel 58, vijfde lid, tweede volzin, van de Pw kunnen loonbelasting en premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de bijstand verstrekt, krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB) inhoudingsplichtige is, worden teruggevorderd, voor zover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de door het college af te dragen loonbelasting en premies volksverzekeringen.
5.2.
De Rekenregels en handleiding loonheffingen over bijstandsuitkeringen 2020 van de Belastingdienst (hierna: Rekenregels) bevatten een handleiding voor gemeenten voor de berekening van loonheffingen over bijstandsuitkeringen. De Rekenregels bevatten ook voorschriften voor de berekening daarvan bij de terugvordering van ten onrechte verstrekte bijstand.
5.3.
Volgens paragraaf 3.2.2 van de Rekenregels dient de gemeente de hoogte van de loonbelasting en premies volksverzekeringen over bijstand, voor zover van belang, als volgt te berekenen:
Loonbelasting/premie volksverzekeringen = (netto belaste bijstand - algemene heffingskorting) x heffingspercentage - algemene heffingskorting.
5.4.
In paragraaf 6.2 van de Rekenregels is bepaald dat bij terugvordering van bijstand die in voorgaande kalenderjaren is verstrekt, eerst de loonbelasting/premie volksverzekeringen over de betaalde bijstand wordt berekend volgens de hiervoor genoemde rekenregel. Daarna dient het juiste bedrag van de bijstandsuitkering en de bijbehorende loonbelasting/premie volksverzekeringen te worden bepaald volgens dezelfde rekenregels. Het bedrag van de terugvordering is het verschil in netto bijstand vermeerderd met het verschil in loonbelasting/premie volksverzekeringen.
5.5.
In onderdeel 3.2.1 van de Rekenregels is vermeld dat een bijstandsgerechtigde bij de heffing van de loonbelasting/premie volksverzekeringen in aanmerking komt voor de zogenoemde loonheffingskorting. In de Rekenregels is hierover onder meer het volgende vermeld:
“De loonheffingskorting wordt als volgt berekend:
-Als over het hele kalenderjaar bijstand is verleend, is het bedrag van de loonheffingskorting gelijk aan bedrag A uit tabel 1 (zie paragraaf 3.2.2).
-Als slechts over een deel van het kalenderjaar bijstand is verleend, moet u het bedrag van de loonheffingskorting tijdsevenredig berekenen:
-Voor elke volle kalendermaand stelt u het bedrag op 1/12e van bedrag A.
-Bij gebroken kalendermaanden herleidt u het bedrag door het aantal dagen in de maand waarover bijstand is verleend, te delen door het werkelijke aantal dagen in die maand.”
5.6.
Volgens eiseres is ook in haar geval sprake van gebroken kalendermaanden en heeft verweerder daarom ten onrechte het bedrag van de loonheffingskorting niet tijdsevenredig berekend.
5.7.
De rechtbank volgt eiseres niet in dit standpunt.
5.8.
Allereerst heeft de door de rechtbank benoemde deskundige in zijn rapport van 15 augustus 2023 geconcludeerd dat verweerder het bruteringsbedrag juist heeft berekend en de Rekenregels juist heeft toegepast. Op pagina 6 van het deskundigenrapport is vermeld:
“Aangezien er uitsluitend sprake is geweest van een verlaging van de bijstand en dat daarbij geen wijziging heeft plaatsgevonden in het aantal maanden dat recht bestaat op bijstand, wijzigt de gehanteerde loonheffingskorting niet in de nieuwe toekenning en berekening. Uit de controleberekening volgt dat de Gemeente de rekenregels correct heeft toegepast.”
5.9.
De rechtbank ziet in dit geval geen grond om aan te nemen dat deze conclusie van de deskundige niet klopt. Daarbij is van belang dat eiseres ondanks de herziening en terugvordering over de gehele relevante periode recht had op bijstand. Er heeft zich dus niet een situatie van gebroken kalendermaanden voorgedaan als bedoeld in 3.2.1 van de Rekenregels. Zoals verweerder op de zitting van 25 juni 2024 heeft bevestigd, is dit bijvoorbeeld anders in een situatie waarin over een deel van de maand geen recht op bijstand bestaat, omdat de betrokkene langer dan toegestaan in het buitenland heeft verbleven.
5.10.
Ook in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 9 mei 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:860, vindt de rechtbank steun voor het oordeel dat verweerder de Rekenregels juist heeft toegepast. In overweging 4.9 van deze uitspraak is immers overwogen dat geen sprake is van gebroken kalendermaanden als bedoeld in de Rekenregels. Het betoog van eiseres dat de Raad dit oordeel niet duidelijk heeft gemotiveerd, slaagt niet. Uit de uitspraak kan namelijk worden afgeleid dat het in dat geval, evenals in het geval van eiseres, ging om een verlaging van de bijstandsuitkering over bepaalde maanden terwijl er in die maanden wel recht op bijstand bestond.
5.11.
Het betoog dat verweerder in de berekening van de brutering de loonheffingskorting op onjuiste wijze heeft betrokken, slaagt dus niet. Ook is niet gebleken dat verweerder bij het bruteren niet eenduidig en dus willekeurig handelt.
5.12.
Ook het betoog dat het percentage waarmee verweerder de vordering heeft gebruteerd, onevenredig hoog is, slaagt niet. Het gehanteerde percentage van 59,62% volgt uit artikel 5 van de Regeling loonbelasting- en premietabellen 1990 (over 2020). De rechtbank ziet geen reden om aan te nemen dat verweerder over de betaalde bijstand niet daadwerkelijk dit percentage aan loonbelasting- en premies heeft afgedragen. [1] Dat de brutering in het geval van eiseres onevenredig nadelige gevolgen heeft gehad, is niet gesteld of gebleken.
De redelijke termijn
6.1.
Eiseres heeft bij brief van 28 mei 2024 verzocht om immateriële schadevergoeding omdat de procedure onredelijk lang heeft geduurd (artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden).
6.2.
Naar vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad 10 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:702) geldt het uitgangspunt dat de bezwaar- en de beroepsfase samen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren, behoudens bijzondere omstandigheden.
6.3.
De redelijke termijn is aangevangen op de dag van ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder, te weten 31 augustus 2020. Vanaf deze datum tot aan de datum van deze uitspraak zijn (afgerond naar boven) 47 maanden verstreken. De rechtbank ziet in deze zaak geen reden voor het oordeel dat de redelijke termijn langer dan twee jaar had mogen zijn. De redelijke termijn is daarom met 23 maanden overschreden. De overschrijding heeft voor een deel plaatsgevonden in de bestuurlijke fase (afgerond 3 maanden) en voor een deel in de rechterlijke fase (afgerond 20 maanden).
6.4.
Uitgaande van een vergoeding van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, komt de rechtbank tot een vergoeding van € 2.000,-. Van dit bedrag komt 3/23 deel (dus € 260,87) voor rekening van verweerder, en 20/23 deel (dus € 1.739,13) voor rekening van de Staat.

Conclusie en gevolgen

7.1.
Het beroep is ongegrond. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.
7.2.
Het verzoek van eiseres om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen. Eiseres heeft recht op een vergoeding van € 2.000,-.
7.3.
Eiseres krijgt een vergoeding van haar proceskosten die verband houden met dit verzoek. Deze vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) als volgt berekend. Voor het indienen van het verzoekschrift wordt één punt ter waarde van € 875,- toegekend. Omdat het slechts gaat om de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, zal de rechtbank wegingsfactor 0,25 (zeer licht) hanteren. Voorts is van belang dat voor wat betreft het verzoek om schadevergoeding de vier tijdens de zitting van 25 juni 2024 behandelde zaken (21/1619, 21/3824, 21/3844 en 21/3849) samenhangend zijn als bedoeld in artikel 3 van het Bpb, zodat de vergoeding in elk van deze zaken door vier gedeeld zal worden. Wel is factor 1,5 van toepassing omdat het om vier zaken gaat (zie de bijlage bij het Bpb onder C2). De hoogte van de proceskosten bedraagt dan (€ 875,- x 0,25 x 1,5 / 4 =) € 82,05. Omdat de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan verweerder als aan de rechtbank is toe te rekenen, moeten verweerder en de Staat ieder de helft van de proceskosten voor het verzoek om schadevergoeding vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot betaling van een schadevergoeding aan eiseres van € 260,87;
- veroordeelt de Staat tot betaling van een schadevergoeding aan eiseres van € 1.739,13;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres in verband met het verzoek tot schadevergoeding tot een bedrag van € 41,02;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van eiseres in verband met het verzoek tot schadevergoeding tot een bedrag van € 41,03.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Veling, voorzitter, en mr. H. Bedee en
mr. E.M.M. Kettenis-de Bruin, leden, in aanwezigheid van
mr.J.J. van Giezen-Groenewoud, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2024.
De griffier is verhinderdte ondertekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.De deskundige heeft hierover in zijn rapport het volgende opgemerkt: