ECLI:NL:RBROT:2024:7385

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
29 juli 2024
Publicatiedatum
12 augustus 2024
Zaaknummer
ROT 21/3824
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van bijstandsrecht en terugvordering op basis van de Participatiewet

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 29 juli 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een bijstandsontvangster, en het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Eiseres ontving sinds 18 december 1996 een bijstandsuitkering, maar verweerder heeft haar recht op bijstand herzien over de periode van 1 december 2019 tot en met 30 september 2020. Dit leidde tot een terugvordering van € 2.577,11, die later werd verhoogd met belasting en premies tot een totaal van € 752,70. Eiseres heeft tegen deze terugvordering beroep ingesteld, waarbij zij betwistte dat zij haar inlichtingenplicht had geschonden. De rechtbank heeft de zaak behandeld en deskundigenrapporten in overweging genomen. De rechtbank oordeelde dat de brutering van de terugvordering correct was berekend volgens de Rekenregels van de Belastingdienst. Eiseres had geen bewijs geleverd dat de stortingen op haar rekening niet als inkomen moesten worden aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat de terugvordering terecht was en dat de berekening van de brutering correct was uitgevoerd. Tevens werd vastgesteld dat de redelijke termijn voor de procedure was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 2.000,- voor eiseres. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit voor zover het de hoogte van de terugvordering betreft en droeg verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/3824

uitspraak van de meervoudige kamer van 29 juli 2024 in de zaak tussen

[eiseres] , uit Rotterdam, eiseres

(gemachtigde: mr. F. Özer),
en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, verweerder

(gemachtigden: mr. J.F. Jim en R. Hulscher).
Verder heeft als partij aan de zaak deelgenomen:

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid).

Inleiding

1.1.
Bij besluit van 30 december 2020 heeft verweerder het recht van eiseres op bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) herzien over de periode van 1 december 2019 tot en met 30 september 2020 en een bedrag van € 2.577,11 teruggevorderd.
1.2.
Bij besluiten van 4 en 12 januari 2021 heeft verweerder de vordering verhoogd met afgedragen belasting en premies volksverzekeringen ten bedrage van € 1.089,52 (brutering over boekjaar 2020) en € 75,90 (brutering over boekjaar 2019).
1.3.
Bij besluit van 27 mei 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder heeft:
- de periode van de herziening aangepast naar de periode 1 januari 2020 tot en met
31 augustus 2020 en de brutering over de maand december 2019 laten vervallen;
- de terugvordering verlaagd naar een bedrag van € 752,70 en de brutering over het jaar
2020 verlaagd naar € 448,76.
1.4.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De enkelvoudige kamer van de rechtbank heeft het beroep op zitting behandeld op 19 oktober 2021. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen mr. I. Plaisier. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.
1.6.
De zaak is vervolgens verwezen naar de meervoudige kamer.
1.7.
De rechtbank heeft drs. E.J. Hogerbrugge als deskundige benoemd. De deskundige heeft op 15 augustus 2023 een rapport uitgebracht. Verweerder heeft met een brief van 2 oktober 2023 en eiseres heeft met een brief van 12 oktober 2023 op het rapport van de deskundige gereageerd.
1.8.
De rechtbank heeft het beroep op 25 juni 2024 op een nadere zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres en de gemachtigden van verweerder.

Het geschil

2. Eiseres heeft vanaf 18 december 1996 een bijstandsuitkering ontvangen, in de periode in geding naar de kostendelersnorm omdat de zoon van eiseres bij haar woonde.
3. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiseres de op haar rustende inlichtingenplicht heeft geschonden door geen melding te maken van bijschrijvingen van derden en stortingen op haar bankrekening die moeten worden aangemerkt als inkomen. Als gevolg van de schending van de inlichtingenplicht is een te hoog bedrag aan bijstand verleend. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de vordering terecht is gebruteerd en dat het bruteringsbedrag op de juiste wijze is berekend.
4. Eiseres betwist dat zij haar inlichtingenplicht heeft geschonden. Verweerder had eiseres geadviseerd dat haar kinderen een bijdrage leveren aan de vaste
lasten, daarom dacht eiseres dat bijschrijvingen geen probleem waren. Diverse stortingen zijn gedaan met geld dat afkomstig is van de bankrekening van de zoon van eiseres.
Volgens eiseres is het percentage waarmee verweerder de vordering heeft gebruteerd, onevenredig hoog. Eiseres kan zich niet voorstellen dat verweerder van de betaalde bijstandsuitkering 59% aan loonbelasting en premies volksverzekeringen heeft afgedragen aan de Belastingdienst. Eiseres betoogt verder dat verweerder de loonheffingskorting niet eenduidig toepast en dat in dit geval, gelet op onderdeel 3.2.1 van de Rekenregels, de loonheffingskorting tijdsevenredig had moeten worden toegepast, nu over een bijstandsmaand gedeeltelijk is teruggevorderd.

Beoordeling door de rechtbank

Het procesbelang
5. Verweerder heeft ter zitting betwist dat eiseres nog procesbelang heeft, nu de vordering met de bijbehorende brutering is afgelost door verrekening met verschillende proceskostenvergoedingen. De rechtbank volgt verweerder hierin niet. Eiseres heeft belang bij dit beroep omdat, indien zou worden geoordeeld dat de terugvordering of de brutering niet rechtmatig is, het gevolg daarvan zou zijn dat verweerder (deels) ten onrechte heeft verrekend en eiseres dus alsnog recht heeft op (een deel van) de door verweerder bedoelde proceskostenvergoedingen.
Stortingen en bijschrijvingen
6.1.
Tijdens de zitting van 25 juni 2024 heeft verweerder verklaard dat de bijschrijving van € 400,- van 24 februari 2020, de bijschrijving van € 90,- van 3 juni 2020 en de storting van € 20,- van 8 juni 2020 niet langer als inkomen in aanmerking worden genomen. Het beroep is daarom gegrond.
6.2.
De volgende bijschrijvingen zijn nog in geschil: stortingen van € 50,- (6 januari 2020), € 50,- (5 februari 2020) en € 60,- (4 juni 2020) en een bijschrijving van € 150,- van de dochter van eiseres (waarvan verweerder een bedrag van 96,- in aanmerking heeft genomen).
6.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 14 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:62) worden stortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandsontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Pw beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Pw.
6.4.
Met betrekking tot de nog in geschil zijnde stortingen en de bijschrijving van de dochter is eiseres er niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat deze niet als inkomen moeten worden aangemerkt. De stelling dat de stortingen zijn gedaan met geld van de zoon van eiseres wordt niet ondersteund door objectieve en verifieerbare gegevens. Ook voor wat betreft de bijschrijving van de dochter van eiseres (die niet is aangemerkt als kostendeler) zijn er geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het niet gaat om inkomen.
6.5.
Verweerder heeft de in 6.2 bedoelde bedragen dus terecht aangemerkt als inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Pw. Nu eiseres hiervan geen melding heeft gemaakt bij verweerder, is zij haar inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Pw niet nagekomen. Verweerder was op grond van de artikelen 54, derde lid, en 58, eerste lid, van de Pw gehouden het recht op bijstand te herzien en de ten onrechte ontvangen bijstand terug te vorderen.
6.6.
Voor zover eiseres nog betoogt dat verweerder er bij de berekening van de vrij te laten bijdrage van de kostendeler ten onrechte uitgaat van een maandelijkse bijstandsuitkering van € 756,45 nu zij vanaf maart 2020 slechts circa € 540,- per maand krijgt, slaagt dit niet. Verweerder heeft in het verweerschrift, onder verwijzing naar de bijgevoegde brief van 12 maart 2020 en de maandspecificatie van maart 2020, onbetwist gesteld dat het verschil wordt verklaard doordat de premie zorgverzekering op de uitkering wordt ingehouden.
Berekening van het bruteringsbedrag
7.1.
Op grond van artikel 58, vijfde lid, tweede volzin, van de Pw kunnen loonbelasting en premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de bijstand verstrekt, krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB) inhoudingsplichtige is, worden teruggevorderd, voor zover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de door het college af te dragen loonbelasting en premies volksverzekeringen.
7.2.
De Rekenregels en handleiding loonheffingen over bijstandsuitkeringen 2020 van de Belastingdienst (hierna: Rekenregels) bevatten een handleiding voor gemeenten voor de berekening van loonheffingen over bijstandsuitkeringen. De Rekenregels bevatten ook voorschriften voor de berekening daarvan bij de terugvordering van ten onrechte verstrekte bijstand.
7.3.
Volgens paragraaf 3.2.2 van de Rekenregels dient de gemeente de hoogte van de loonbelasting en premies volksverzekeringen over bijstand, voor zover van belang, als volgt te berekenen:
Loonbelasting/premie volksverzekeringen = (netto belaste bijstand - algemene heffingskorting) x heffingspercentage - algemene heffingskorting.
7.4.
In paragraaf 6.2 van de Rekenregels is bepaald dat bij terugvordering van bijstand die in voorgaande kalenderjaren is verstrekt, eerst de loonbelasting/premie volksverzekeringen over de betaalde bijstand wordt berekend volgens de hiervoor genoemde rekenregel. Daarna dient het juiste bedrag van de bijstandsuitkering en de bijbehorende loonbelasting/premie volksverzekeringen te worden bepaald volgens dezelfde rekenregels. Het bedrag van de terugvordering is het verschil in netto bijstand vermeerderd met het verschil in loonbelasting/premie volksverzekeringen.
7.5.
In onderdeel 3.2.1 van de Rekenregels is vermeld dat een bijstandsgerechtigde bij de heffing van de loonbelasting/premie volksverzekeringen in aanmerking komt voor de zogenoemde loonheffingskorting. In de Rekenregels is hierover onder meer het volgende vermeld:
“De loonheffingskorting wordt als volgt berekend:
-Als over het hele kalenderjaar bijstand is verleend, is het bedrag van de loonheffingskorting gelijk aan bedrag A uit tabel 1 (zie paragraaf 3.2.2).
-Als slechts over een deel van het kalenderjaar bijstand is verleend, moet u het bedrag van de loonheffingskorting tijdsevenredig berekenen:
-Voor elke volle kalendermaand stelt u het bedrag op 1/12e van bedrag A.
-Bij gebroken kalendermaanden herleidt u het bedrag door het aantal dagen in de maand waarover bijstand is verleend, te delen door het werkelijke aantal dagen in die maand.”
7.6.
Volgens eiseres is ook in haar geval sprake van gebroken kalendermaanden en heeft verweerder daarom ten onrechte het bedrag van de loonheffingskorting niet tijdsevenredig berekend.
7.7.
De rechtbank volgt eiseres niet in dit standpunt.
7.8.
Allereerst heeft de door de rechtbank benoemde deskundige in zijn rapport van 15 augustus 2023 geconcludeerd dat verweerder het bruteringsbedrag juist heeft berekend en de Rekenregels juist heeft toegepast. Op pagina 6 van het deskundigenrapport is vermeld:
“Aangezien er uitsluitend sprake is geweest van een verlaging van de bijstand en dat daarbij geen wijziging heeft plaatsgevonden in het aantal maanden dat recht bestaat op bijstand, wijzigt de gehanteerde loonheffingskorting niet in de nieuwe toekenning en berekening. Uit de controleberekening volgt dat de Gemeente de rekenregels correct heeft toegepast.”
7.9.
De rechtbank ziet in dit geval geen grond om aan te nemen dat deze conclusie van de deskundige niet klopt. Daarbij is van belang dat eiseres ondanks de herziening en terugvordering over de gehele relevante periode recht had op bijstand. Er heeft zich dus niet een situatie van gebroken kalendermaanden voorgedaan als bedoeld in 3.2.1 van de Rekenregels. Zoals verweerder op de zitting van 25 juni 2024 heeft bevestigd, is dit bijvoorbeeld anders in een situatie waarin over een deel van de maand geen recht op bijstand bestaat omdat de betrokkene langer dan toegestaan in het buitenland heeft verbleven.
7.10.
Ook in de uitspraak van de Raad van 9 mei 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:860, vindt de rechtbank steun voor het oordeel dat verweerder de Rekenregels juist heeft toegepast. In overweging 4.9 van deze uitspraak is immers overwogen dat geen sprake is van gebroken kalendermaanden als bedoeld in de Rekenregels. Het betoog van eiseres dat de Raad dit oordeel niet duidelijk heeft gemotiveerd, slaagt niet. Uit de uitspraak kan namelijk worden afgeleid dat het in dat geval, evenals in het geval van eiseres, ging om een verlaging van de bijstandsuitkering over bepaalde maanden terwijl er in die maanden wel recht op bijstand bestond.
7.11.
Het betoog dat verweerder in de berekening van de brutering de loonheffingskorting op onjuiste wijze heeft betrokken, slaagt dus niet. Ook is niet gebleken dat verweerder bij het bruteren niet eenduidig en dus willekeurig handelt.
7.12.
Ook het betoog dat het percentage waarmee verweerder de vordering heeft gebruteerd, onevenredig hoog is, slaagt niet. Het gehanteerde percentage van 59,62% volgt uit artikel 5 van de Regeling loonbelasting- en premietabellen 1990 (over 2020). De rechtbank ziet geen reden om aan te nemen dat verweerder over de betaalde bijstand niet daadwerkelijk dit percentage aan loonbelasting- en premies heeft afgedragen. [1] Dat de brutering in het geval van eiseres onevenredig nadelige gevolgen heeft gehad, is niet gesteld of gebleken.
De redelijke termijn
8.1.
Eiseres heeft bij brief van 28 mei 2024 verzocht om immateriële schadevergoeding omdat de procedure onredelijk lang heeft geduurd (artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden).
8.2.
Naar vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak de Raad van 10 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:702) geldt het uitgangspunt dat de bezwaar- en de beroepsfase samen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren, behoudens bijzondere omstandigheden.
8.3.
De redelijke termijn is aangevangen op de dag van ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder, te weten 13 januari 2021. Vanaf deze datum tot aan de datum van deze uitspraak zijn (afgerond naar boven) 43 maanden verstreken. De rechtbank ziet in deze zaak geen reden voor het oordeel dat de redelijke termijn langer dan twee jaar had mogen zijn. De redelijke termijn is daarom met 19 maanden overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn heeft volledig in de rechterlijke fase plaatsgevonden.
8.4.
Uitgaande van een vergoeding van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, komt de rechtbank tot een vergoeding van € 2.000,-. De schadevergoeding moet ten laste van de Staat worden uitgesproken.

Conclusie en gevolgen

9.1.
Zoals in 6.1 is overwogen, is het beroep gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen voor zover het de hoogte van de terugvordering betreft. Verweerder dient binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar van eiseres te nemen, met inachtneming van deze uitspraak. Verweerder dient daarbij de terugvordering overeenkomstig rechtsoverweging 6.1 te verlagen. Omdat dit nog slechts een technische uitwerking betreft, ziet de rechtbank geen aanleiding om de zogenoemde bestuurlijke lus toe te passen.
9.2.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. De kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) vast op een bedrag van € 2.625,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van 19 oktober 2021, 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze naar aanleiding van het deskundigenrapport van 12 oktober 2023, 0,5 punt voor het verschijnen ter zitting van 25 juni 2024 met een waarde per punt van € 875,- en wegingsfactor 1).
9.3.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
9.4.
Het verzoek van eiseres om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen. Eiseres heeft recht op een vergoeding van € 2.000,-.
9.5.
Eiseres krijgt een vergoeding van haar proceskosten die verband houden met dit verzoek. Deze vergoeding wordt met toepassing van het Bpb als volgt berekend. Voor het indienen van het verzoekschrift wordt één punt ter waarde van € 875,- toegekend. Omdat het slechts gaat om de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, zal de rechtbank wegingsfactor 0,25 (zeer licht) hanteren. Voorts is van belang dat voor wat betreft het verzoek om schadevergoeding de vier tijdens de zitting van 25 juni 2024 behandelde zaken (21/1619, 21/3824, 21/3844 en 21/3849) samenhangend zijn als bedoeld in artikel 3 van het Bpb, zodat de vergoeding in elk van deze zaken door vier gedeeld zal worden. Wel is factor 1,5 van toepassing omdat het om vier zaken gaat (zie de bijlage bij het Bpb onder C2). De hoogte van de proceskosten bedraagt dan (€ 875,- x 0,25 x 1,5 / 4 =) € 82,05. De Staat dient dit bedrag aan eiseres te betalen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover het de herziening en de hoogte van de terugvordering betreft;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.625,-;
- bepaalt dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 49,- aan eiseres
vergoedt;
- veroordeelt de Staat tot betaling van een schadevergoeding aan eiseres van € 2.000,-;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van eiseres in verband met het verzoek tot schadevergoeding tot een bedrag van € 82,05.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Veling, voorzitter, en mr. H. Bedee en
mr. E.M.M. Kettenis-de Bruin, leden, in aanwezigheid van
mr.J.J. van Giezen-Groenewoud, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2024.
De griffier is verhinderdte ondertekenen
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.De deskundige heeft hierover in zijn rapport het volgende opgemerkt: