ECLI:NL:RBROT:2024:7384

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
29 juli 2024
Publicatiedatum
12 augustus 2024
Zaaknummer
ROT 21/1619
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering met betrekking tot brutering en loonheffingskorting

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 29 juli 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door mr. F. Özer, en het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, vertegenwoordigd door mr. J.F. Jim en R. Hulscher. De zaak betreft de intrekking van de bijstandsuitkering van eiseres per 11 november 2019 en de terugvordering van een bedrag van € 12.681,- over de periode van 1 oktober 2018 tot en met 10 november 2019. Eiseres heeft tegen het besluit van 11 december 2019 beroep ingesteld, waarin verweerder het bezwaar ongegrond verklaarde en de bijstandsuitkering herzag, met een netto terugvorderingsbedrag van € 2.661,50 en een bruto bedrag van € 4.160,44.

De rechtbank heeft de zaak behandeld en een deskundige benoemd, die op 15 augustus 2023 een rapport heeft uitgebracht. Tijdens de zitting op 25 juni 2024 hebben partijen een minnelijke regeling getroffen, waarbij verweerder een nabetaling aan eiseres heeft toegezegd en proceskosten zal vergoeden. De rechtbank heeft geoordeeld dat de brutering van de terugvordering correct is berekend volgens de Rekenregels van de Belastingdienst en dat de loonheffingskorting niet tijdsevenredig hoeft te worden toegepast, omdat eiseres gedurende de relevante periode recht had op bijstand.

De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover het de intrekking van de bijstandsuitkering betreft, en bepaald dat eiseres recht heeft op bijstandsuitkering over de periode van 11 november 2019 tot en met 23 januari 2020. Tevens is een schadevergoeding van € 2.000,- toegewezen wegens overschrijding van de redelijke termijn, en zijn de proceskosten vastgesteld op € 3.062,50. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/1619

uitspraak van de meervoudige kamer van 29 juli 2024 in de zaak tussen

[eiseres] , eiseres

(gemachtigde: mr. F. Özer),
en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam

(gemachtigden: mr. J.F. Jim en R. Hulscher).
Verder heeft als partij aan de zaak deelgenomen:

de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid).

Procedure

1.1.
Met een besluit van 11 december 2019 heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiseres met ingang van 11 november 2019 ingetrokken en over de periode 1 oktober 2018 tot en met 10 november 2019 een bedrag van € 12.681,- teruggevorderd.
1.2.
Verweerder heeft de terugvordering door middel van besluiten van 3 januari 2020 en 8 oktober 2020 verhoogd met de daarover afgedragen loonbelasting en premies volksverzekeringen.
1.3.
Verweerder heeft met een besluit van 10 februari 2021 (het bestreden besluit) het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 11 december 2019 voor wat betreft de intrekking met ingang van 11 november 2019 ongegrond verklaard. Verweerder heeft het besluit van 11 december 2019 herroepen in de zin dat de bijstandsuitkering van eiseres wordt herzien over de periode van 1 oktober 2018 tot en met 10 november 2019 en dat een bedrag van € 2.661,50 netto wordt teruggevorderd. Het bruto terugvorderingsbedrag is vastgesteld op € 4.160,44.
1.4.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
1.5.
De enkelvoudige kamer van deze rechtbank heeft het beroep op 5 juli 2021 behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres en namens verweerder mr. drs. M.A.C. Kooij.
1.6.
De enkelvoudige kamer van de rechtbank heeft het beroep op een nadere zitting behandeld op 25 november 2021. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres en mr. J.F. Jim.
1.7.
De zaak beroep is vervolgens verwezen naar de meervoudige kamer.
1.8.
De rechtbank heeft drs. E.J. Hogerbrugge als deskundige benoemd. De deskundige heeft op 15 augustus 2023 een rapport uitgebracht. Verweerder heeft met een brief van 2 oktober 2023 en eiseres heeft met een brief van 12 oktober 2023 op het rapport van de deskundige gereageerd.
1.9.
De rechtbank heeft het beroep op 25 juni 2024 op een nadere zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres en de gemachtigden van verweerder.

Het geschil

2. Volgens verweerder is de bijstandsuitkering terecht ingetrokken, en is de herziening en terugvordering eveneens terecht vanwege stortingen en bijschrijvingen die deels als inkomen moeten worden aangemerkt, terwijl de brutering op de juiste wijze is berekend.
3. Eiseres heeft zich in beroep op diverse gronden tegen de intrekking, herziening, terugvordering en brutering gekeerd.
4. Tijdens de zitting van 25 juni 2024 hebben partijen een minnelijke regeling getroffen. De minnelijke regeling houdt in dat verweerder over de periode van 11 november 2019 tot en met 23 januari 2020 een nabetaling aan eiseres zal doen (partijen bedoelen kennelijk ter hoogte van de voor eiseres toen geldende bijstandsnorm), dat verweerder eiseres 3,5 punt aan proceskosten zal vergoeden en dat geen griffierecht wordt vergoed. De rechtbank begrijpt uit wat ter zitting is besproken dat partijen slechts van de minnelijke regeling hebben willen uitzonderen de vraag of het bruteringsbedrag juist is berekend en het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Hieruit begrijpt de rechtbank dat partijen het erover eens zijn dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven voor zover het de intrekking van de bijstandsuitkering per 11 november 2019 betreft, maar wel voor zover het de herziening over de periode van 1 oktober 2018 tot en met 10 november 2019 en de daarmee verband houdende terugvordering betreft.
5. Het beroep beperkt zich dus nog tot de vraag of verweerder de vordering op juiste wijze heeft gebruteerd. Volgens eiseres is het percentage waarmee verweerder de vordering heeft gebruteerd onevenredig hoog. Eiseres kan zich niet voorstellen dat verweerder van de betaalde bijstandsuitkering 59% aan loonbelasting en premies volksverzekeringen heeft afgedragen aan de Belastingdienst. Eiseres betoogt verder dat verweerder de loonheffingskorting niet eenduidig toepast en dat in dit geval, gelet op onderdeel 3.2.1 van de Rekenregels, de loonheffingskorting tijdsevenredig had moeten worden toegepast, nu over een bijstandsmaand gedeeltelijk is teruggevorderd.

Beoordeling door de rechtbank

Berekening van het bruteringsbedrag
6.1.
Op grond van artikel 58, vijfde lid, tweede volzin, van de Pw kunnen loonbelasting en premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de bijstand verstrekt, krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB) inhoudingsplichtige is, worden teruggevorderd, voor zover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de door het college af te dragen loonbelasting en premies volksverzekeringen.
6.2.
De Rekenregels en handleiding loonheffingen over bijstandsuitkeringen 2020 van de Belastingdienst (hierna: Rekenregels) bevatten een handleiding voor gemeenten voor de berekening van loonheffingen over bijstandsuitkeringen. De Rekenregels bevatten ook voorschriften voor de berekening daarvan bij de terugvordering van ten onrechte verstrekte bijstand.
6.3.
Volgens paragraaf 3.2.2 van de Rekenregels dient de gemeente de hoogte van de loonbelasting en premies volksverzekeringen over bijstand, voor zover van belang, als volgt te berekenen:
Loonbelasting/premie volksverzekeringen = (netto belaste bijstand - algemene heffingskorting) x heffingspercentage - algemene heffingskorting.
6.4.
In paragraaf 6.2 van de Rekenregels is bepaald dat bij terugvordering van bijstand die in voorgaande kalenderjaren is verstrekt, eerst de loonbelasting/premie volksverzekeringen over de betaalde bijstand wordt berekend volgens de hiervoor genoemde rekenregel. Daarna dient het juiste bedrag van de bijstandsuitkering en de bijbehorende loonbelasting/premie volksverzekeringen te worden bepaald volgens dezelfde rekenregels. Het bedrag van de terugvordering is het verschil in netto bijstand vermeerderd met het verschil in loonbelasting/premie volksverzekeringen.
6.5.
In onderdeel 3.2.1 van de Rekenregels is vermeld dat een bijstandsgerechtigde bij de heffing van de loonbelasting/premie volksverzekeringen in aanmerking komt voor de zogenoemde loonheffingskorting. In de Rekenregels is hierover onder meer het volgende vermeld:
“De loonheffingskorting wordt als volgt berekend:
-Als over het hele kalenderjaar bijstand is verleend, is het bedrag van de loonheffingskorting gelijk aan bedrag A uit tabel 1 (zie paragraaf 3.2.2).
-Als slechts over een deel van het kalenderjaar bijstand is verleend, moet u het bedrag van de loonheffingskorting tijdsevenredig berekenen:
-Voor elke volle kalendermaand stelt u het bedrag op 1/12e van bedrag A.
-Bij gebroken kalendermaanden herleidt u het bedrag door het aantal dagen in de maand waarover bijstand is verleend, te delen door het werkelijke aantal dagen in die maand.”
6.6.
Volgens eiseres is ook in haar geval sprake van gebroken kalendermaanden en heeft verweerder daarom ten onrechte het bedrag van de loonheffingskorting niet tijdsevenredig berekend.
6.7.
De rechtbank volgt eiseres niet in dit standpunt.
6.8.
Allereerst heeft de door de rechtbank benoemde deskundige in zijn rapport van 15 augustus 2023 geconcludeerd dat verweerder het bruteringsbedrag juist heeft berekend en de Rekenregels juist heeft toegepast. Op pagina 6 van het deskundigenrapport is vermeld:
“Aangezien er uitsluitend sprake is geweest van een verlaging van de bijstand en dat daarbij geen wijziging heeft plaatsgevonden in het aantal maanden dat recht bestaat op bijstand, wijzigt de gehanteerde loonheffingskorting niet in de nieuwe toekenning en berekening. Uit de controleberekening volgt dat de Gemeente de rekenregels correct heeft toegepast.”
6.9.
De rechtbank ziet in dit geval geen grond om aan te nemen dat deze conclusie van de deskundige niet klopt. Daarbij is van belang dat eiseres ondanks de herziening en terugvordering over de gehele relevante periode recht had op bijstand. Er heeft zich dus niet een situatie van gebroken kalendermaanden voorgedaan als bedoeld in 3.2.1 van de Rekenregels. Zoals verweerder op de zitting van 25 juni 2024 heeft bevestigd, is dit bijvoorbeeld anders in een situatie waarin over een deel van de maand geen recht op bijstand bestaat, omdat de betrokkene langer dan toegestaan in het buitenland heeft verbleven.
6.10.
Ook in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 9 mei 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:860, vindt de rechtbank steun voor het oordeel dat verweerder de Rekenregels juist heeft toegepast. In overweging 4.9 van deze uitspraak is immers overwogen dat geen sprake is van gebroken kalendermaanden als bedoeld in de Rekenregels. Het betoog van eiseres dat de Raad dit oordeel niet duidelijk heeft gemotiveerd, slaagt niet. Uit de uitspraak kan namelijk worden afgeleid dat het in dat geval, evenals in het geval van eiseres, ging om een verlaging van de bijstandsuitkering over bepaalde maanden terwijl er in die maanden wel recht op bijstand bestond.
6.11.
Het betoog dat verweerder in de berekening van de brutering de loonheffingskorting op onjuiste wijze heeft betrokken, slaagt dus niet. Ook is niet gebleken dat verweerder bij het bruteren niet eenduidig en dus willekeurig handelt.
6.12.
Ook het betoog dat het percentage waarmee verweerder de vordering heeft gebruteerd, onevenredig hoog is, slaagt niet. Het gehanteerde percentage van 59,62% volgt uit artikel 5 van de Regeling loonbelasting- en premietabellen 1990 (over 2020). De rechtbank ziet geen reden om aan te nemen dat verweerder over de betaalde bijstand niet daadwerkelijk dit percentage aan loonbelasting- en premies heeft afgedragen. [1] Dat de brutering in het geval van eiseres onevenredig nadelige gevolgen heeft gehad, is niet gesteld of gebleken.
De redelijke termijn
7.1.
Eiseres heeft bij brief van 28 mei 2024 verzocht om immateriële schadevergoeding omdat de procedure onredelijk lang heeft geduurd (artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden).
7.2.
Naar vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad 10 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:702) geldt het uitgangspunt dat de bezwaar- en de beroepsfase samen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren, behoudens bijzondere omstandigheden.
7.3.
De redelijke termijn is aangevangen op de dag van ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder, te weten 13 november 2020. Vanaf deze datum tot aan de datum van deze uitspraak zijn (afgerond naar boven) 45 maanden verstreken. De rechtbank ziet in deze zaak geen reden voor het oordeel dat de redelijke termijn langer dan twee jaar had mogen zijn. De redelijke termijn is daarom met 21 maanden overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn heeft volledig in de rechterlijke fase plaatsgevonden.
7.4.
Uitgaande van een vergoeding van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, komt de rechtbank tot een vergoeding van € 2.000,-. De schadevergoeding moet ten laste van de Staat worden uitgesproken.

Conclusie en gevolgen

8.1.
Gelet op de ter zitting van 25 juni 2024 bereikte minnelijke regeling is het beroep gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen voor zover het de intrekking van de bijstandsuitkering met ingang van 11 november 2019 betreft. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien door het besluit van 11 december 2019 te herroepen voor zover het de intrekking van de bijstand per 11 november 2019 betreft en door te bepalen dat verweerder aan eiseres een bijstandsuitkering toekent over de periode van 11 november 2019 tot en met 23 januari 2020. Voor het overige blijft het bestreden besluit in stand.
8.2.
Nu partijen zijn overeengekomen dat geen griffierecht zal worden vergoed, zal de rechtbank niet bepalen dat verweerder aan eiseres het griffierecht moet vergoeden.
8.3.
Overeenkomstig de minnelijke regeling zal de rechtbank bepalen dat verweerder 3,5 punt aan proceskosten aan eiseres zal vergoeden. Dat komt neer op € 3.062,50 (3,5 x € 875,‑).
8.4.
Het verzoek van eiseres om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen. Eiseres heeft recht op een vergoeding van € 2.000,-.
8.5.
Eiseres krijgt een vergoeding van haar proceskosten die verband houden met dit verzoek. Deze vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) als volgt berekend. Voor het indienen van het verzoekschrift wordt één punt ter waarde van € 875,- toegekend. Omdat het slechts gaat om de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, zal de rechtbank wegingsfactor 0,25 (zeer licht) hanteren. Voorts is van belang dat voor wat betreft het verzoek tot schadevergoeding de vier tijdens de zitting van 25 juni 2024 behandelde zaken (21/1619, 21/3824, 21/3844 en 21/3849) samenhangend zijn als bedoeld in artikel 3 van het Bpb, zodat de vergoeding in elk van deze zaken door vier gedeeld zal worden. Wel is factor 1,5 van toepassing omdat het om vier zaken gaat (zie de bijlage bij het Bpb onder C2). De hoogte van de proceskosten bedraagt dan (€ 875,- x 0,25 x 1,5 / 4 =) € 82,05. De Staat dient dit bedrag aan eiseres te betalen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover het de intrekking van de bijstandsuitkering met ingang van 11 november 2019 betreft;
- herroept het besluit van 11 december 2019 voor zover het de intrekking van de bijstand per 11 november 2019 betreft en bepaalt dat verweerder aan eiseres een bijstandsuitkering toekent over de periode van 11 november 2019 tot en met 23 januari 2020;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 3.062,50;
- veroordeelt de Staat tot betaling van een schadevergoeding aan eiseres van € 2.000,-;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van eiseres in verband met het verzoek tot schadevergoeding tot een bedrag van € 82,05.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Veling, voorzitter en mr. H. Bedee en
mr. E.M.M. Kettenis- de Bruin, leden, in aanwezigheid van
mr.J.J. van Giezen-Groenewoud, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2024.
De griffier is verhinderdte ondertekenen
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.De deskundige heeft hierover in zijn rapport het volgende opgemerkt: