ECLI:NL:RBROT:2024:7084

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
31 juli 2024
Publicatiedatum
30 juli 2024
Zaaknummer
AWB - 24 _ 2062
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gevolgen van een ‘schone-lei’-verklaring voor de invordering van ten onrechte genoten bijstand

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 31 juli 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser uit 's-Gravenhage en het college van burgemeester en wethouders van Nissewaard. De eiser had beroep ingesteld tegen de invordering van ten onrechte genoten bijstand ter hoogte van € 25.350,53, die door het college was opgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser op 29 april 2020 was toegelaten tot de schuldsanering en op 29 augustus 2023 een 'schone lei' was verleend. Dit betekent dat de invordering van de bijstandsuitkering over de periode van 19 april 2018 tot en met 28 april 2020 niet meer afdwingbaar is, omdat deze onder de werking van de 'schone lei' valt. De rechtbank oordeelt dat het college niet mocht overgaan tot invordering van deze bedragen, omdat het college niet was ingelicht door de bewindvoerder en geen verzoek tot tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling had ingediend. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit van het college en draagt het college op om binnen zes weken opnieuw te beslissen op het bezwaar van de eiser, met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank heeft het college ook veroordeeld in de proceskosten van de eiser tot een bedrag van € 1.750,- en het griffierecht van € 51,- te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 24/2062

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 juli 2024 in de zaak tussen

[naam] , uit 's-Gravenhage, eiser

(gemachtigde: mr. F. Çelen),
en

het college van burgemeester en wethouders van Nissewaard, het college

(gemachtigde: S. Sungurlu).

Inleiding

1. Met het besluit van 5 oktober 2023 (het primaire besluit) heeft het college aan eiser bericht dat wordt overgegaan tot invordering van zijn schuld aan het college ter hoogte van € 25.350,53. Zijn maandelijkse aflossingsverplichting wordt vastgesteld op 5% van de bijstandsnorm inclusief vakantietoeslag per 1 november 2023. Dit is een bedrag van € 60,83 per maand.
1.1.
Met het besluit van 6 februari 2024 (het bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
1.2.
Eiser heeft beroep ingesteld. Het college heeft hierop gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 12 juli 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het college.

Totstandkoming van het besluit

2. Met het vonnis van 29 april 2020 heeft de rechtbank Rotterdam de toepassing van de schuldsaneringsregeling als bedoeld in de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (WSNP) uitgesproken ten aanzien van eiser.
2.1.
Met het besluit van 7 juli 2020 is de bijstandsuitkering over de periode van 19 april 2018 tot en met 31 mei 2020 ingetrokken omdat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden. Met het besluit van 7 mei 2021 is het college overgegaan tot terugvordering van € 24.705,29.
2.2.
Met het besluit van 26 mei 2021 heeft het college eiser een boete van € 645,24 opgelegd vanwege de verwijtbare schending van de inlichtingenplicht. Met de beslissing op bezwaar van 6 mei 2022 is het bezwaar van eiser tegen de boete ongegrond verklaard. Door eiser is geen beroep ingesteld tegen de beslissing op bezwaar met betrekking tot de boete.
2.3.
Met het besluit van 9 november 2021 is de incasso van de openstaande schulden door het college opgeschort tot na afloop van de schuldsaneringsregeling.
2.4.
Op 29 augustus 2023 is aan eiser een “schone lei” verleend in de zin van artikel 358, eerste lid, van de Faillissementswet (Fw).
2.5.
In het primaire besluit wordt vermeld dat de schuldsaneringsregeling is geëindigd met een “schone lei” op 29 augustus 2023. Eiser dient daarom weer af te gaan lossen op zijn schulden aan het college.
2.6.
Met het bestreden besluit heeft het college de bezwaren van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat de “schone lei” niet aan het college kan worden tegengeworpen. Het college is niet benaderd door de bewindvoerder om een vordering in te dienen. Indien de vordering van het college wel zou zijn doorgegeven, dan had de bewindvoerder de rechtbank moeten verzoeken de schuldsaneringsregeling voortijdig te laten beëindigen zonder “schone lei”. Dit zou nadeliger voor eiser zijn geweest omdat alle vorderingen die wel onder de schuldsaneringsregeling vallen dan ook weer opeisbaar zouden worden.

Beroep van eiser

3. Eiser stelt dat de schuldsaneringsregeling is beëindigd op 29 augustus 2023. De vordering van het college op grond van het terugvorderingsbesluit en het boetebesluit valt op grond van artikel 358, eerste lid, van de Fw onder de werking van de “schone lei”-verklaring en is daarmee niet meer afdwingbaar. Eiser verwijst naar de uitspraak van de Hoge Raad der Nederlanden (Hoge Raad) van 19 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1693 en de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 7 juni 2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:3983. Eiser meent tot slot dat niet dan wel onvoldoende rekening is gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden.

Relevante wetgeving

4. In de Beleidsregel van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nissewaard houdende regels omtrent herziening, terugvordering en verhaal (Beleidsregels herziening, terugvordering en verhaal 2015) zijn de volgende relevante bepalingen opgenomen:
Artikel 5 Afzien van invordering
1. Het college ziet af van (verdere) invordering van bijstand indien gedurende een periode van tien jaar niets is afgelost op een of meerdere vorderingen, die bij elkaar niet meer bedragen dan € 5.000, en er in de toekomst geen mogelijkheden tot inning aanwezig lijken.
2. Het college ziet af van (verdere) invordering, waar het geen vordering(en) betreft welke zijn vastgesteld naar aanleiding van schending van de inlichtingenplicht, indien een jaar na het eerste onderzoek naar inningsmogelijkheden één of meerdere vorderingen, die bij elkaar niet meer bedragen dan € 250, wederom oninbaar blijken.
Artikel 6 Invordering bij schuldregelingen
(…)
6. In geval het minnelijke schuldregelingstraject of het wettelijk schuldsaneringstraject ingevolge de Wet schuldsanering natuurlijke personen met goed gevolg is beëindigd, besluit het college tot het buiten invordering stellen van de (restant)vordering voor zover het geen vordering betreft die het gevolg is van schending van de inlichtingenplicht en bestuurlijke boeten.
Artikel 7 Invordering
1. Indien mogelijk dient de debiteur de vordering in één keer af te lossen.
2. Indien aflossing in één keer niet mogelijk is, vindt de aflossing van de vordering in maandelijkse termijnen plaats.
3. Aflossing debiteur met uitkering
a. Voor de debiteur met een uitkering wordt het aflossingsbedrag vastgesteld op het maandelijks voor beslag vatbare bedrag.
b. Aflossing geschiedt maandelijks middels een inhouding op de uitkering, het vakantiegeld wordt jaarlijks in één keer geïnd.
c. Indien het onder a genoemde niet mogelijk is, wordt voor zover de debiteur binnen Nederland staat ingeschreven in de Basisregistratie personen, op basis van een onderzoek een bedrag naar draagkracht vastgesteld, waarbij de Tremanormen worden toegepast en de debiteur geacht wordt minimaal een inkomen op bijstandsniveau te verwerven.
4.1.
In artikel 299, eerste lid, van de Fw is bepaald dat de schuldsaneringsregeling werkt ten aanzien van:
vorderingen op de schuldenaar die ten tijde van de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling bestaan;
vorderingen op de schuldenaar die na de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling ontstaan uit hoofde van ontbinding of vernietiging van een vóór die uitspraak met de schuldenaar gesloten overeenkomst;
(…)
4.2.
In artikel 358, eerste lid, van de Fw is bepaald dat door de beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling op grond van artikel 356, tweede lid, een vordering ten aanzien waarvan de schuldsaneringsregeling werkt, voorzover deze onvoldaan is gebleven, niet langer afdwingbaar is, onverschillig of de schuldeiser al dan niet in de schuldsaneringsregeling is opgekomen en onverschillig of de vordering al dan niet is geverifieerd.
(…)

Beoordeling door de rechtbank

5. De rechtbank beoordeelt de vraag of het college mocht overgaan tot het invorderen van de ten onrechte genoten bijstandsuitkering over de periode van 19 april 2018 tot en met 31 mei 2020 ter hoogte van € 24.705,29 en de boete van € 645,24 (in totaal € 25.350,53). Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
5.1.
De rechtbank acht het beroep gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
De invordering van de ten onrechte genoten bijstandsuitkering
5.2.
Aan de invordering van de ten onrechte genoten bijstandsuitkering door eiser in de periode van 19 april 2018 tot en met 31 mei 2020 heeft het college het intrekkingsbesluit en het terugvorderingsbesluit ten grondslag gelegd. Vast staat dat eiser op 29 april 2020 is toegelaten tot de schuldsanering en dat aan hem op 29 augustus 2023 een “schone lei” is verleend. Op de zitting heeft eiser nader toegelicht dat het college niet kan overgaan tot invordering van de ten onrechte genoten bijstandsuitkering over de periode van 19 april 2018 tot en met 28 april 2020 omdat dit valt onder de werking van de “schone lei”. Het college heeft hier tegenin gebracht dat het intrekkingsbesluit en het terugvorderingsbesluit dateren van na de toelating tot de schuldsanering. Daarnaast is het college niet benaderd door de bewindvoerder om de schuld in te dienen.
5.3.
In zijn uitspraak van 19 juni 2015 heeft de Hoge Raad [1] overwogen dat een besluit tot intrekking van ten onrechte genoten bijstandsuitkering met ingang van een in het verleden gelegen tijdstip, wat betreft de daaruit voortvloeiende verplichting tot terugbetaling, op één lijn gesteld dient te worden met de vernietiging van een overeenkomst met terugwerkende kracht. Omdat sprake is van onverschuldigde betaling dient daarop de bepaling van artikel 299, eerste lid, aanhef en onder b, van de Fw overeenkomstig te worden toegepast. Met andere woorden: een besluit tot intrekking van ten onrechte genoten bijstandsuitkering, genomen ná toelating tot de schuldsaneringsregeling maar betrekking hebbend op een periode voor de toelating tot de schuldsaneringsregeling is dus — afgezien van de vraag of dit een grond voor tussentijdse beëindiging oplevert (artikel 350 van de Fw) — een vordering die onder de werking van de schuldsaneringsregeling (en de “schone lei”) valt. De ten onrechte genoten bijstand kan dus niet langer worden teruggevorderd en daarmee ook niet worden ingevorderd. De stelling van het college dat het niet is ingelicht door de bewindvoerder doet hier niet aan af. Het had op de weg van het college gelegen om eventueel een verzoek te doen tot tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling. Het college heeft hier, nadat het college op de hoogte was geraakt van het bestaan van de schuldsaneringsregeling, bewust niet voor gekozen. De gevolgen daarvan komen voor rekening en risico van het college. Deze beroepsgrond slaagt en het college kan de ten onrechte genoten bijstandsuitkering over de periode van 19 april 2018 tot en met 28 april 2020 niet langer terugvorderen en daarmee ook niet invorderen.
De invordering van de boete
5.4.
De rechtbank dient vervolgens de vraag te beantwoorden of het college mocht overgaan tot invordering van de boete. Het boetebesluit van 26 mei 2021 dateert van na de datum van toelating tot de schuldsaneringsregeling. Een boete heeft geen terugwerkende kracht. Naar het oordeel van de rechtbank valt de boete daarom niet onder de werking van de “schone lei” nu de boete dateert van na de toelating tot de schuldsaneringsregeling. Voor zover de beroepsgrond ziet op de invordering van de boete, slaagt de beroepsgrond niet.
Persoonlijke omstandigheden
5.5.
Voor zover eiser onder verwijzing naar de persoonlijke omstandigheden een verzoek doet om af te zien van de invordering, oordeelt de rechtbank als volgt. De rechtbank stelt voorop dat het college, gezien overweging 5.3, slechts nog kan overgaan tot invordering van de ten onrechte genoten bijstandsuitkering over de periode van 29 april 2020 tot en met 31 mei 2020 en de bestuurlijke boete. Op grond van artikel 6 van de Beleidsregels herziening, terugvordering en verhaal 2015 wordt, na een succesvolle schuldsaneringsregeling de (restant)vordering door het college alleen buiten invordering gesteld voor zover het geen vordering betreft die het gevolg is van schending van de inlichtingenplicht en bestuurlijke boeten. Het restant van de vordering ziet in het geval van eiser echter op een vordering die het gevolg is van een schending van de inlichtingenplicht en op een boete. Een beroep hierop slaagt dan ook niet. Om deze reden kan een beroep op artikel 5 van de Beleidsregels herziening, terugvordering en verhaal 2015 evenmin slagen. Deze beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep van eiser is gegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit moet worden vernietigd. Omdat het college de hoogte van het in te vorderen bedrag opnieuw dient te berekenen doet de rechtbank de zaak niet zelf af. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat het college een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak.
6.1.
Omdat het beroep gegrond is, veroordeelt de rechtbank het college in de door eiser gemaakte proceskosten. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand van een gemachtigde krijgt eiser een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 875,-. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en deelgenomen aan de zitting van de rechtbank. De kosten in beroep worden door de rechtbank vastgesteld op € 1.750,-. Ook dient het college het door eiser betaalde griffierecht ter hoogte van € 51,- aan hem te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt het college op binnen zes weken na verzending van deze uitspraak opnieuw te beslissen op het bezwaar van eiser met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat het college aan eiser het griffierecht van € 51,- vergoedt;
- veroordeelt het college in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.A. Hage, rechter, in aanwezigheid van R.P. Evegaars, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Hoge Raad van 15 juni 2025, ECLI:NL:HR:2015:1693.