ECLI:NL:RBZWB:2023:3983

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
7 juni 2023
Publicatiedatum
9 juni 2023
Zaaknummer
10067665 CV EXPL 22-2154
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Verzet
Rechters
  • P. Ponds
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging verstekvonnis en afwijzing vorderingen uit hoofde van geldlening na schone lei WSNP

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 7 juni 2023 uitspraak gedaan in een verzetprocedure. De opposant, vertegenwoordigd door mr. H.G.M. van Zutphen, had verzet aangetekend tegen een verstekvonnis van 20 april 2022, waarin een vordering van de geopposeerde, vertegenwoordigd door mr. Leung, was toegewezen. De geopposeerde had gevorderd dat de opposant zou worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 5.085,95, voortvloeiend uit een geldlening. De opposant stelde echter dat hij niet langer verplicht was om deze bedragen terug te betalen, omdat hij op 29 maart 2011 was toegelaten tot de Wet schuldsanering natuurlijke personen (WSNP) en op 23 april 2014 een schone lei had gekregen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de vorderingen van de geopposeerde, die dateren van vóór de toelating van de opposant tot de WSNP, onder de werking van de WSNP vallen. Hierdoor zijn deze vorderingen niet langer afdwingbaar. De rechtbank heeft de inhoud van aanvullende producties van de geopposeerde buiten beschouwing gelaten, omdat deze te laat waren ingediend. Uiteindelijk heeft de rechtbank het verstekvonnis vernietigd en de vorderingen van de geopposeerde afgewezen. Tevens is de geopposeerde veroordeeld in de proceskosten van de opposant, die zijn vastgesteld op € 785,02, te vermeerderen met wettelijke rente.

De uitspraak benadrukt het belang van de schone lei in het kader van de WSNP en de gevolgen daarvan voor vorderingen die vóór de toelating tot de regeling zijn ontstaan. De rechtbank heeft geoordeeld dat de geopposeerde onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn vorderingen, waardoor deze niet toewijsbaar zijn.

Uitspraak

RECHTBANKZEELAND-WEST-BRABANT
Cluster I Civiele kantonzaken
Zittingsplaats Middelburg
Zaaknummer: 10067665 \ CV EXPL 22-2154
Vonnis van 7 juni 2023
in de zaak van
[opposant01],
te [plaats01] ,
opposant,
hierna te noemen: [opposant01] ,
gemachtigde: mr. H.G.M. van Zutphen,
tegen
[geopposeerde01],
te [plaats02] ,
geopposeerde,
hierna te noemen: [geopposeerde01] ,
gemachtigde: mr. Leung.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verstekvonnis van de kantonrechter te Middelburg met zaaknummer 9823803 CV EXPL 22-1084 van 20 april 2022 met de daarin genoemde stukken;
- de verzetdagvaarding van 27 juli 2022 met producties;
- het tussenvonnis van 21 september 2022;
- het uitstelverzoek van de gemachtigde van [geopposeerde01] van 16 maart 2023 en het bericht van de griffier aan partijen van 16 maart 2023;
- de mondelinge behandeling van 9 mei 2023, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
In het tussenvonnis van 21 september 2022 is – overeenkomstig artikel 87 lid 6 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (Rv) – bepaald dat stukken uiterlijk tien dagen voorafgaand aan de zitting moeten worden ingediend. De gemachtigde van [geopposeerde01] heeft op 1 mei 2023, derhalve acht dagen voor de zitting, een akte overlegging nadere producties (met aanvullende producties 7 en 8) ingediend, maar deze abusievelijk toegezonden aan de kantonrechter te Breda. Zij heeft daar toen geen afschrift van verzonden aan (de gemachtigde van) [opposant01] . Op 5 mei 2023, derhalve vier dagen voorafgaand aan de zitting, heeft de gemachtigde van [geopposeerde01] de stukken alsnog aan de kantonrechter (te Middelburg) en [opposant01] toegestuurd. Op grond van artikel 87 lid 6 Rv moeten stukken die te laat worden ingediend in beginsel buiten beschouwing worden gelaten. De kantonrechter ziet geen aanleiding om daar in dit geval van af te wijken. Daarbij is in aanmerking genomen dat (de gemachtigde van) [opposant01] heeft verzocht om de stukken buiten beschouwing te laten, omdat er maar één werkdag zat tussen het moment van ontvangst van de stukken en de zitting. Bovendien dateren de betreffende schriftelijke verklaringen van januari c.q. februari 2023 en valt daarom niet in te zien waarom [geopposeerde01] die stukken niet tijdig – zelfs al (tijdig) voorafgaand aan de eerder geplande zitting van 17 maart 2023 (welke op zijn verzoek één dag voor de zittingsdatum is uitgesteld) – had kunnen indienen. De kantonrechter zal de inhoud van deze aanvullende producties daarom buiten beschouwing laten.
1.3.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.Het geschil

2.1.
[geopposeerde01] heeft in de inleidende dagvaarding van 16 november 2021 gevorderd om [opposant01] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen tot betaling van € 5.085,95 (bestaande uit € 4.285,58 aan hoofdsom, € 130,56 aan rente, € 553,56 aan incassokosten en € 116,25 aan btw), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 16 november 2021 tot de dag van volledige betaling, met veroordeling van [opposant01] in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de vijftiende dag na betekening van het vonnis tot de dag van volledige betaling.
2.2.
Bij verstekvonnis van 20 april 2022 (hierna: het verstekvonnis) is de vordering toegewezen tot een bedrag van € 4.934,91 en is [opposant01] veroordeeld in de kosten van de procedure, aan de zijde van [geopposeerde01] vastgesteld op € 693,73.
2.3.
[opposant01] is in verzet gekomen. Hij vordert dat het verstekvonnis wordt vernietigd en dat opnieuw rechtdoende de vordering van [geopposeerde01] wordt afgewezen, met veroordeling van [geopposeerde01] in de proces- en nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
2.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

3.De beoordeling

Ontvankelijkheid
3.1.
De kantonrechter dient, alvorens aan een inhoudelijke beoordeling van de vordering toe te komen, te beoordelen of [opposant01] in zijn verzet ontvankelijk is. [opposant01] voert aan dat hij voor het eerst op 7 juli 2022 bekend is geworden met het verstekvonnis, nadat op 30 juni 2022 loonbeslag was gelegd onder zijn werkgever. Aangezien op 30 juni 2022 (nog) geen sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 144 sub b Rv, is de verzettermijn toen nog niet ingegaan. Aangezien geen feiten en omstandigheden zijn gesteld of gebleken waaruit zou volgen dat de verzettermijn eerder dan op 7 juli 2022 is ingegaan, zal de kantonrechter ervan uitgaan dat de verzettermijn van vier weken als bedoeld in artikel 143 lid 2 Rv op die datum is ingegaan. [opposant01] is op 27 juli 2022 en dus binnen deze termijn in verzet gegaan, zodat hij daarin ontvankelijk is.
De vordering
3.2.
[opposant01] stelt in de eerste plaats dat hij het grootste deel van de door [geopposeerde01] gestelde geldlening(en) niet langer hoeft terug te betalen, omdat deze dateren van vóór 29 maart 2011 en hij op die datum is toegelaten tot de WSNP en dat dit traject op 23 april 2014 is geëindigd met een schone lei.
3.3.
[geopposeerde01] heeft bij inleidende dagvaarding gesteld dat hij in totaal een bedrag van € 4.285,58 heeft geleend aan [opposant01] . Deze geldlening is opgebouwd uit € 200,00 aan contant geld, € 57,50 aan contributie en € 128,97 aan behang dat volgens [geopposeerde01] door hem omstreeks februari 2010 aan [opposant01] is voorgeschoten c.q. uitgeleend, alsmede € 3.816,11 aan facturen voor een telefoonabonnement over de periode van 15 december 2009 tot en met 17 augustus 2011 en € 83,00 aan wegenbelasting in de maanden juli en augustus 2010 voor een auto die door [opposant01] werd gebruikt.
3.4.
Op grond van artikel 299 Faillissementswet (Fw) werkt de WSNP (onder andere) ten aanzien van alle vorderingen op de schuldenaar die ten tijde van de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling bestaan en dus ook ten aanzien van onderhandse geldleningen (voor zover die vóór die datum zijn ontstaan). Aangezien de gestelde geldleningen, op enkele facturen van het telefoonabonnement na, dateren van vóór de toelating van [opposant01] tot de WSNP, vallen die – voor zover die al hebben bestaan (hetgeen [opposant01] betwist) – onder de WSNP. Door het verlenen van de schone lei zijn de vorderingen die onder de WSNP vielen, ongeacht of de schuldeiser (in dit geval [geopposeerde01] ) die ter verificatie heeft ingediend, niet langer afdwingbaar (artikel 358 lid 1 Fw). Na het verlenen van de schone lei aan [opposant01] op 23 april 2014 resteerden dus hooguit nog natuurlijke verbintenissen (zoals bedoeld in artikel 6:3 BW). Dat de leningen door [geopposeerde01] niet zijn aangemeld in het schuldsaneringstraject omdat [opposant01] volgens hem toezeggingen zou hebben gedaan over een terugbetaling buiten de WSNP om en dit na het WSNP-traject nog eens per WhatsApp heeft bevestigd, maakt dit niet anders. Weliswaar heeft [opposant01] in 2018 berichten aan [geopposeerde01] gestuurd waaruit kan worden afgeleid dat hij aan het sparen is om een bedrag aan [geopposeerde01] (terug) te betalen (productie 6 bij de inleidende dagvaarding), maar niet is komen vast te staan dat [opposant01] daarbij verdergaande toezeggingen heeft gedaan dan de belofte om (overigens niet nader geconcretiseerde) natuurlijke verbintenissen te voldoen. Reeds daarom is dat gedeelte van de vordering (meer specifiek € 4.123,25 van de gevorderde hoofdsom van € 4.285,58) niet toewijsbaar, zodat de veroordeling uit het verstekvonnis in zoverre niet in stand kan blijven.
3.5.
Alleen de laatste vijf facturen van het telefoonabonnement die dateren vanaf 14 april 2011 tot en met 17 augustus 2011 vallen niet onder de werking van de WSNP/schone lei, omdat de daarmee volgens [geopposeerde01] verband houdende vorderingen van hem op [opposant01] aldus ná 29 maart 2011 zijn ontstaan. [geopposeerde01] heeft ter mondelinge behandeling toegelicht dat hij het telefoonabonnement had afgesloten zodat er een telefoon in zijn woning beschikbaar was in verband met de renovatie van de woning. [opposant01] gebruikte op dat moment een kamer in de woning. Volgens [geopposeerde01] heeft [opposant01] de telefoon meegenomen toen hij (in het buitenland) als vrachtwagenchauffeur is gaan werken en heeft hij op het telefoonabonnement kosten gemaakt, waarvan hij heeft toegezegd die te zullen terugbetalen. [opposant01] heeft betwist dat hij de telefoon (anders dan in de woning en met betrekking tot de renovatie) heeft gebruikt. Gelet op de betwisting door [opposant01] en de omstandigheden dat het telefoonabonnement op naam van [geopposeerde01] stond en [geopposeerde01] ter mondelinge behandeling heeft verklaard dat partijen geen (concrete) afspraken hadden gemaakt over het gebruik van de telefoon en de terugbetaling van de kosten daarvan, is de kantonrechter van oordeel dat [geopposeerde01] onvoldoende heeft onderbouwd dat [opposant01] gehouden was om de telefoonkosten terug te betalen aan [geopposeerde01] , zodat de veroordeling uit het verstekvonnis ook voor dat gedeelte niet in stand kan blijven.
3.6.
Gelet op het voorgaande zal het verstekvonnis van 20 april 2022 worden vernietigd en opnieuw rechtdoende zullen de vorderingen van [geopposeerde01] alsnog worden afgewezen.
Proceskosten
3.7.
[geopposeerde01] is de partij die ongelijk krijgt en hij zal daarom in de proceskosten, inclusief de nakosten, worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [opposant01] vastgesteld op € 125,02 aan explootkosten voor de verzetdagvaarding en € 660,00 (2 punten x € 330,00) aan salaris gemachtigde, derhalve een bedrag van € 785,02, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na aanschrijving door [opposant01] tot de dag van betaling.
De nakosten worden begroot op:
- € 131,00 aan salaris gemachtigde, als niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit vonnis is voldaan; en
- € 68,00 aan explootkosten van betekening van dit vonnis, als er vervolgens betekening heeft plaatsgevonden.

4.De beslissing

De kantonrechter:
vernietigt het vonnis van 20 april 2022 gewezen onder zaaknummer 9823803 CV EXPL 22-1084;
en opnieuw rechtdoende
wijst de vordering van [geopposeerde01] af;
veroordeelt [geopposeerde01] in de kosten van dit geding, aan de zijde van [opposant01] tot dit vonnis vastgesteld op € 785,02, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na aanschrijving tot de dag van betaling;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Ponds en in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 7 juni 2023.