ECLI:NL:RBROT:2024:6597

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
17 juli 2024
Publicatiedatum
16 juli 2024
Zaaknummer
C/10/635864 / HA ZA 22-282
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige verkrijging en gebruik van bedrijfsgeheimen met betrekking tot emulsiepolymeren

In deze zaak vorderen de eiseressen, [eiseres 1] en [eiseres 2], dat de gedaagden, waaronder [gedaagde 1], [gedaagde 2], [gedaagde 3], [gedaagde 4] en [gedaagde 5], onrechtmatig verkregen bedrijfsgeheimen van de eiseressen hebben gebruikt en verhandeld. De eiseressen stellen dat [gedaagde 2] in 2012/2013 via een ex-werknemer bedrijfsgeheimen heeft gestolen en deze heeft gebruikt om concurrerende producten te ontwikkelen. De rechtbank heeft eerder geoordeeld dat zij internationaal bevoegd is om over het geschil te oordelen. De gedaagden hebben verweer gevoerd, onder andere met het beroep op verjaring van de vorderingen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiseressen voldoende maatregelen hebben genomen om hun bedrijfsgeheimen te beschermen en dat de gedaagden onrechtmatig gebruik hebben gemaakt van deze geheimen. De rechtbank heeft de vorderingen van de eiseressen in de hoofdzaak behandeld en de gedaagden in het ongelijk gesteld. De zaak is aangehouden voor verdere aktewisseling en beoordeling van de vorderingen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/635864 / HA ZA 22-282
Vonnis van 17 juli 2024
in de zaak van
1. de rechtspersoon naar vreemd recht
[eiseres 1],
gevestigd te Istanbul, Turkije,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres 2],
gevestigd te Rotterdam,
eiseressen in de hoofdzaak,
verweersters in het voorwaardelijke incident,
advocaat mr. R.M. van der Velden te Amsterdam,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 1],
gevestigd te Rotterdam,
2. de rechtspersoon naar vreemd recht
[gedaagde 2],
gevestigd te Istanbul, Turkije,
3.
[gedaagde 3],
wonende te Istanbul, Turkije,
4.
[gedaagde 4] (overleden),
voorheen wonende te Istanbul, Turkije,
5. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 5],
gevestigd te Istanbul, Turkije,
gedaagden in de hoofdzaak,
eisers in het voorwaardelijke incident,
advocaat mr. H.J. Pot te Amsterdam.
Eiseressen zullen hierna gezamenlijk [eiseressen] worden genoemd en afzonderlijk [eiseres 1] respectievelijk [eiseres 2] .
Gedaagden worden gezamenlijk [gedaagden] genoemd en afzonderlijk [gedaagde 1] , [gedaagde 2] ,
[gedaagde 3] , [gedaagde 4] respectievelijk [gedaagde 5] .

1.Waar gaat deze zaak over?

1.1.
[eiseressen] stelt dat [gedaagde 2] in 2012/2013 in Turkije via een ex-werknemer een groot aantal van haar bedrijfsgeheimen heeft gestolen en dat zij daarmee de (producten met) emulsiepolymeren van [eiseressen] namaakt en verkoopt. In Turkije zijn procedures gevoerd en aanhangig met betrekking tot die verkrijging en handel in Turkije. In deze procedure in Nederland wil [eiseressen] het gebruik, de productie en handel wereldwijd aanpakken, met uitzondering van Turkije.

2.De procedure in het kort

2.1.
Bij dagvaarding van 23 december 2021 heeft [eiseressen] jegens [gedaagden] een aantal voorwaardelijke provisionele vorderingen en een aantal onvoorwaardelijke vorderingen ingesteld.
2.2.
[gedaagden] heeft gevorderd dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart. Deze vordering heeft zij bij akte van 16 september 2022 ingetrokken, hetgeen de rechtbank heeft vastgelegd in het vonnis in incident van 21 september 2022.
2.3.
Vervolgens heeft [gedaagden] gevorderd dat de rechtbank de onderhavige zaak aanhoudt totdat in de Turkse civiele procedure tussen gedeeltelijk dezelfde partijen is beslist. Bij vonnis in incident van 28 december 2022 heeft de rechtbank die vordering afgewezen en geconstateerd – samengevat – dat de provisionele vorderingen niet langer aan de orde zijn.
2.4.
Nadat [gedaagden] in de hoofdzaak voor antwoord had geconcludeerd, heeft [eiseressen] een conclusie van repliek genomen en daarbij verzocht om twee onderscheiden vertrouwelijkheidsregimes toe te passen op bepaalde producties. De vertrouwelijkheidsregimes zijn in die conclusie aangeduid als vertrouwelijkheidsregime 1 en vertrouwelijkheidsregime 2.
2.5.
Hierop heeft [gedaagden] bij conclusie van dupliek gereageerd en daarbij ook een vordering ingesteld tot – kort gezegd – inzage in bepaalde stukken op grond van artikel 843a Rv. Op 28 juni 2023 heeft [eiseressen] in dit derde incident geantwoord. In reactie daarop heeft [gedaagden] op de rol van 27 september 2023 haar (voorwaardelijke) incidentele vordering gewijzigd.
2.6.
Bij beschikking van 2 augustus 2023 heeft de rechtbank beslist op het verzoek van [eiseressen] met betrekking tot het toepassen van vertrouwelijkheidsregimes. De rechtbank heeft twee onderscheiden vertrouwelijkheidsregimes (eveneens aangeduid als vertrouwelijkheidsregime 1 en vertrouwelijkheidsregime 2) ingesteld ten aanzien van de in het dictum van die beschikking gespecificeerde stukken.
2.7.
Op 16 augustus en 9 oktober 2023 heeft [eiseressen] verzocht om de vertrouwelijkheidsregimes ook toe te passen op weer andere producties. Bij beschikking van 16 oktober 2023 heeft de rechtbank die verzoeken toegewezen.
2.8.
Op 18 oktober 2023 heeft [eiseressen] een akte houdende overlegging producties (bijgewerkt proceskostenoverzicht) ingediend, met productie EP64.
2.9.
Op 19 oktober 2023 heeft de mondelinge behandeling met gesloten deuren plaatsgevonden. Beide partijen hebben hun standpunt toegelicht aan de hand van overgelegde en aan het procesdossier toegevoegde pleitnotities. Aan het einde van de zitting heeft de rechtbank vonnis bepaald.

3.De feiten

3.1.
[eiseres 1] houdt zich bezig met de ontwikkeling, vervaardiging en het op de markt brengen van (producten met) emulsiepolymeren (hierna zonder onderscheid: emulsiepolymeren). Het [naam concern] bestaat uit diverse bedrijven en vestigingen binnen en buiten Turkije. [eiseres 2] is een dochteronderneming van [eiseres 1] en heeft een productiefaciliteit in het Rotterdamse Botlekgebied.
3.2.
[gedaagde 2] houdt zich eveneens bezig met de productie van en handel in emulsiepolymeren. De bestuurder van [gedaagde 2] is [gedaagde 3] . Hij was dit voorheen samen met zijn vader, [gedaagde 4] . [gedaagde 4] is op 1 mei 2023 (derhalve na het uitbrengen van de inleidende dagvaarding) overleden. [gedaagde 1] is een in Rotterdam gevestigde dochteronderneming van [gedaagde 2] en houdt zich ook bezig met de productie van en handel in emulsiepolymeren. Enig bestuurder van [gedaagde 1] is [gedaagde 3] . [gedaagde 5] is een Turkse vennootschap die optreedt als distributeur van [gedaagde 2] in de Europese Unie.
3.3.
In september 2012 is [naam 1] (hierna: [naam 1] ), een oud-medewerker van [eiseres 1] , bij [gedaagde 2] in dienst getreden.
3.4.
Op 19 december 2012 heeft [eiseres 1] een klaagschrift tegen [gedaagde 2] , [gedaagden 3&4] en [naam 1] ingediend bij de Turkse openbare aanklager vanwege oneerlijke mededinging en onrechtmatige openbaarmaking van bedrijfsgeheimen en klantgegevens. Op 3 juli 2013 heeft de Turkse openbare aanklager bij de Turkse vestigingen van [gedaagde 2] een inval gedaan, waarbij documenten, computerbestanden en productmonsters in beslag zijn genomen. In januari 2014 is het Turkse Openbaar Ministerie een strafzaak gestart tegen onder meer [gedaagden 3&4] en [naam 1] . Bij vonnis van 9 juli 2021 heeft de Turkse strafrechter [naam 1] schuldig bevonden aan het doorspelen van bedrijfsgeheimen van [eiseres 1] aan [gedaagde 2] ; [gedaagden 3&4] zijn van de aan hen gerichte beschuldigingen vrijgesproken. In de strafzaak zijn de in beslag genomen documenten, bestanden en monsters buiten beschouwing gelaten. Bij uitspraak van 7 december 2022 heeft het Turkse hof voormelde beslissingen van de Turkse rechtbank in stand gelaten.
3.5.
In maart 2014 heeft [eiseres 1] een civiele procedure aanhangig gemaakt in Turkije tegen [gedaagde 2] , [gedaagden 3&4] en [naam 1] . In die procedure vordert [eiseres 1] , met de stelling dat er sprake zou zijn van onrechtmatig verkrijgen en gebruiken van bedrijfsgeheimen, vergoeding van in Turkije geleden schade over de periode 2012-2014, opgave van gegevens en een (in Turkije geldend) verbod voor [gedaagde 2] tot het plegen van oneerlijke concurrentie. In juli 2023 heeft [eiseres 1] een tweede civiele procedure in Turkije aanhangig gemaakt tegen [gedaagde 3] en [gedaagde 2] , waarin [eiseres 1] vergoeding vordert van de als gevolg van de schending van bedrijfsgeheimen voortvloeiende schade in Turkije vanaf 2014. Beide procedures lopen nog.
3.6.
[naam 2] (hierna: [naam 2] ) is van februari 2011 tot en met augustus 2012 werkzaam geweest bij [gedaagde 2] als
[functie 1]. Op 21 november 2012 heeft [naam 2] een klaagschrift tegen [gedaagden 3&4] ingediend bij de Turkse openbare aanklager vanwege het schenden van arbeidsvrijheid en -rechten, belediging, bedreiging en agressieve daden om [naam 2] onder druk te zetten bepaalde bedrijfsgeheime productieprocessen van [eiseres 1] voor [gedaagde 2] toe te passen. Op 24 december 2013 heeft de Turkse rechtbank [gedaagde 4] strafrechtelijk veroordeeld wegens bedreiging en belediging van [naam 2] .
3.7.
In mei 2013 hebben Rohm and Haas Company, Rohm and Haas Chemicals LLC en Dow Chemical Company (hierna: Dow c.s.) een procedure aanhangig gemaakt tegen [eiseressen] en een Amerikaanse dochtervennootschap van [eiseres 1] bij de United States International Trade Commission (hierna: de ITC). Het geschil draaide aanvankelijk om vermeende octrooi-inbreuk, maar vervolgens om diefstal en misbruik van bedrijfsgeheimen op het gebied van (opaque) emulsiepolymeren door het [naam concern] . In de ITC-procedure zijn diverse
depositions(getuigenverklaringen) ingebracht. Tot een inhoudelijk oordeel van de ITC is het niet gekomen. Ook bij diverse Nederlandse rechterlijke instanties zijn procedures gevoerd tussen Dow c.s. en een aantal [naam concern] -vennootschappen ter zake van, onder meer, schending van bedrijfsgeheimen. In 2019 hebben Dow c.s. en [eiseres 1] een schikking getroffen.

4.Het geschil in de hoofdzaak

4.1.
[eiseressen] vordert om bij vonnis, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. [gedaagden] te bevelen om, met onmiddellijke ingang na betekening van het te wijzen vonnis, het onrechtmatig handelen jegens [eiseressen] , in het bijzonder door het gebruikmaken en openbaar maken van enig Bedrijfsgeheim van [eiseressen] wereldwijd behoudens Turkije, althans in de Europese Unie, althans in Nederland te staken en gestaakt te houden en/of om het gebruik van enige tussenpersoon die dergelijke handelingen pleegt of faciliteert te staken en gestaakt te houden, zulks op straffe van hoofdelijke verbeurte van een dwangsom van € 100.000,- voor elke dag of gedeelte van een dag dat een gedaagde dit bevel geheel of gedeeltelijk overtreedt of – naar vrije keuze van [eiseressen] – een dwangsom van € 100.000,- voor elk Inbreukmakend Goed of inbreukmakende werkwijze waarmee een gedaagde dit bevel geheel of gedeeltelijk niet nakomt;
2. [gedaagden] te bevelen, met onmiddellijke ingang na betekening van het te wijzen vonnis, de productie, het aanbieden, het in de handel brengen en het gebruik van de Inbreukmakende Goederen wereldwijd behoudens Turkije, althans in de Europese Unie, althans in Nederland te staken en gestaakt te houden, dan wel het voor die doeleinden wereldwijd behoudens Turkije, althans in de Europese Unie, althans in Nederland invoeren, opslaan en uitvoeren van de Inbreukmakende Goederen te staken en gestaakt te houden, en/of het gebruik van enige tussenpersoon die dergelijke handelingen pleegt of faciliteert te staken en gestaakt te houden, zulks op straffe van hoofdelijke verbeurte van een dwangsom, van € 100.000,- voor elke dag of gedeelte van een dag dat een gedaagde dit bevel geheel of gedeeltelijk niet nakomt, of – naar keuze van [eiseressen] – een dwangsom van € 100.000,- voor elk Inbreukmakend Goed of inbreukmakende werkwijze waarmee een gedaagde dit bevel geheel of gedeeltelijk niet nakomt;
3. [gedaagden] te bevelen om binnen 21 dagen na betekening van het te wijzen vonnis ieder document, voorwerp, substantie, materiaal of elektronisch bestand, of deel daarvan, dat een of meer van [naam concern] Bedrijfsgeheimen, die in de dagvaarding, en in het bijzonder in paragraaf 3.3, verder zijn gespecificeerd, bevat of belichaamt, aan de advocaat van [eiseressen] af te geven, zonder daarbij enig origineel of kopie achter te houden, althans volgens een procedure en binnen termijnen die door de rechtbank in goede justitie zijn bepaald;
4. [gedaagden] te bevelen, binnen 21 dagen na betekening van het te wijzen vonnis, althans binnen een in goede justitie te bepalen termijn, aan het adres van de advocaat van [eiseressen] een volledige, correcte, controleerbare en door een onafhankelijke registeraccountant, met wie en met wiens kantoor [gedaagden] geen voorafgaande relatie hebben, gecertificeerde, althans geverifieerde opgave te doen van:
( a) de volledige namen en adressen van alle binnenlandse en buitenlandse afnemers waaraan [gedaagden] de Inbreukmakende Goederen, of wezenlijke bestanddelen daarvan, heeft geleverd, met een specificatie van de verkoopprijs en de hoeveelheid geleverde Inbreukmakende Goederen of wezenlijke bestanddelen daarvan, alsmede de datum van levering;
( b) de volledige namen en adressen van alle binnenlandse en buitenlandse leveranciers van wie [gedaagden] wezenlijke bestanddelen van de Inbreukmakende Goederen heeft verkregen, met voor iedere leverancier een specificatie van de bestanddelen, de koopprijs en het aantal geleverde bestanddelen, alsmede de datum van levering;
( c) het aantal van alle Inbreukmakende Goederen die vervaardigd, gedistribueerd en/of in voorraad gehouden zijn door [gedaagden] ;
( d) de door [gedaagden] genoten winst ten gevolge van de inbreukmakende handelingen gespecificeerd per Inbreukmakend Goed dat is verkocht en/of geleverd;
een en ander gestaafd door middel van goed leesbare orders, orderbevestigingen, facturen en afschriften van andere in- en verkoopbescheiden en documentatie ter onderbouwing van eventuele aftrekposten van de op te geven omzet/winst;
5. [gedaagden] te bevelen, binnen 8 dagen na betekening van het te wijzen vonnis, alle Inbreukmakende Goederen die [gedaagden] heeft geleverd aan haar afnemers, niet zijnde consumenten, terug te roepen onder restitutie van de betaalde verkoopprijs en vergoeding van transportkosten;
6. [gedaagden] te bevelen binnen 8 dagen na betekening van het te wijzen vonnis, een rectificatiebrief te sturen op haar gebruikelijke briefpapier en in haar gebruikelijke lettertype, ondertekend door een statutair bevoegd vertegenwoordiger, naar al haar afnemers, met uitsluitend de volgende inhoud en onder toezending van een gelijktijdig afschrift van iedere rectificatiebrief met bewijs van verzending aan de advocaten van [eiseressen] :
[
de uitgebreide rectificatietekst is hier weggelaten, rb.]
dan wel een mededeling die de rechtbank in goede justitie vaststelt;
7. [gedaagde 2] te bevelen, binnen 8 dagen na betekening van het te wijzen vonnis, het navolgende bericht op de homepage van haar website ( [website] ) te plaatsen en gedurende 60 dagen geplaatst te houden, op een duidelijke en onmiddellijk zichtbare en leesbare wijze, in alle talen waarin de website beschikbaar is, met uitsluitend de volgende inhoud:
[
de uitgebreide rectificatietekst is hier weggelaten, rb.]
dan wel een bericht dat de rechtbank in goede justitie vaststelt;
8. [gedaagden] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van een onmiddellijk opeisbare dwangsom van € 50.000,- voor iedere overtreding door een gedaagde van de overeenkomstig het sub 3 tot en met 7 gevorderde op te leggen bevelen, dan wel, naar vrije keuze van [eiseressen] , voor iedere dag waarop een gedaagde in strijd met deze bevelen handelt;
9. [gedaagden] te veroordelen tot vergoeding aan [eiseressen] van de door [eiseressen] geleden en nog te lijden schade ten gevolge van het onrechtmatige handelen door [gedaagden] en tot het afdragen aan [eiseressen] van de door [gedaagden] gemaakte en nog te maken winst ten gevolge van het onrechtmatige handelen, een en ander op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening, en verminderd met op dat moment al vergoede schade;
10. [gedaagden] hoofdelijk te veroordelen in de volledige kosten van deze procedure conform artikel 1019ie Rv, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de 15e dag na de datum van het vonnis tot de dag van algehele voldoening.
4.2.
[gedaagden] concludeert tot onbevoegdverklaring dan wel afwijzing van de vorderingen, met hoofdelijke veroordeling van [eiseressen] in de volledige proceskosten in de hoofdzaak en de incidenten, uitvoerbaar bij voorraad.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt, voor zover relevant, bij de beoordeling ingegaan. Het incident wordt behandeld na de beoordeling van de hoofdzaak.

5.De beoordeling in de hoofdzaak

Verzoek om heroverweging van de internationale bevoegdheid

5.1.
In het vonnis in incident van 28 december 2022 heeft de rechtbank overwogen dat [gedaagden] met het intrekken van het bevoegdheidsincident haar bevoegdheidsverweren heeft prijsgegeven. Ook is overwogen dat het [gedaagden] niet meer vrijstond om nogmaals de bevoegdheid aan de orde te stellen. De rechtbank heeft geoordeeld dat zij internationaal bevoegd is om over het onderhavige geschil te oordelen, omdat de na deze intrekking ontstane situatie was gelijk te stellen aan de situatie bedoeld in artikel 26 Brussel I bis-Vo (1215/2012).
5.2.
[gedaagden] verzoekt heroverweging van dit oordeel. Zij voert ten eerste aan dat [gedaagden] heeft aangenomen dat ambtshalve nog een nader bevoegdheidsoordeel zou volgen omdat de rechtbank tijdens de mondelinge behandeling van de vordering tot aanhouding heeft gezegd dat niet vaststaat dat de Nederlandse rechter bevoegd is ten aanzien van
allevorderingen van [eiseressen] jegens
allegedaagden. Deze aanname en stelling zijn niet juist. Zoals ook in het vonnis van 28 december 2022 is uitgeschreven, heeft de rechtbank ter zitting aangegeven dat het verweer dat de Nederlandse rechter (onder meer) niet bevoegd is om een wereldwijd bindend gebod of verbod uit te spreken, een ander karakter heeft en dat dit in de loop van de procedure aan de orde zal kunnen komen. Die mededeling betrof niet de eerder al behandelde exceptie van onbevoegdheid maar de materieelrechtelijke vraag of het gezag van de Nederlandse rechter buiten de landsgrenzen zover reikt dat hij iedere gevraagde maatregel jegens iedere gedaagde zou mogen opleggen in alle landen waarvoor [eiseressen] dit vraagt. Die vraag zal – zoals ter zitting is besproken en uit het vonnis van 28 december 2022 blijkt – bij de inhoudelijke beoordeling aan de orde moeten komen.
5.3.
[gedaagden] voert ten tweede aan dat het bevoegdheidsoordeel juridisch onjuist is, omdat [gedaagden] wel degelijk is verschenen om de bevoegdheid te betwisten, zodat de eerste zinsnede in artikel 26 Brussel I bis-Vo niet van toepassing is. Dit standpunt berust op een verkeerde lezing van het vonnis. De rechtbank heeft niet geoordeeld dat de situatie van artikel 26 Brussel I bis-Vo zich voordoet, maar dat de ontstane situatie daarmee was gelijk te stellen. De rechtbank ziet niet in dat of waarom dat oordeel juridisch onjuist zou zijn.
5.4.
De rechtbank ziet dus, gelet op de voor heroverweging te hanteren maatstaf (vgl. HR 16 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1873, r.o. 3.3) geen grond om terug te komen van de beslissing over de bevoegdheid in het vonnis van 28 december 2022.
Bezwaar [gedaagden] tegen nieuwe producties [eiseressen]
5.5.
De rechtbank verwerpt het bezwaar van [gedaagden] tegen de indiening van de vanaf conclusie van repliek door [eiseressen] ingediende producties, voor zover overgelegd in de Turkse taal zonder vertaling en tegen de laat ingediende vertalingen van 50B, 50C, 50F en 50G omdat voldoende tijd voor een reactie ontbrak. Van een stuk in de Turkse taal zonder vertaling kan de rechtbank zelf geen kennis nemen. Indien de rechtbank (één van) de genoemde vertalingen van belang acht voor de beoordeling en van oordeel is dat [gedaagden] door de late indiening in haar verdediging is geschaad, zal [gedaagden] nog in de gelegenheid worden gesteld om daarop te reageren.
Kern van het gemaakte verwijt en van het gevoerde verweer
5.6.
[eiseressen] legt aan haar vorderingen het volgende ten grondslag.
[eiseressen] is houder van enkele tientallen bedrijfsgeheimen op het gebied van de emulsiepolymeertechnologie. Dit zijn bedrijfsgeheimen in de zin van de Wet bescherming bedrijfsgeheimen (hierna: Wbb), de Richtlijn Bescherming Bedrijfsgeheimen (2016/943, hierna: RBB) en het TRIPs-verdrag. [gedaagde 2] (c.s.) heeft [naam 1] , een voormalig werknemer van [eiseres 1] , betaald en later ook in dienst genomen om vertrouwelijke en bedrijfsgeheime informatie over producten van [eiseressen] te verkrijgen en te gebruiken om daarmee eigen, concurrerende producten te ontwikkelen en in de handel te brengen. [gedaagden] heeft de bedrijfsgeheimen over de emulsiepolymeertechnologie van [eiseressen] dus op een onrechtmatige wijze verkregen en gebruikt. [gedaagde 2] heeft de inbreukmakende goederen verkocht in een groot aantal EU-lidstaten zoals [land 1] , [land 2] , [land 3] , [land 4] , [land 5] , [land 6] , [land 7] , [land 8] en [land 9] (productie EP12 van de dagvaarding). [gedaagde 2] biedt de inbreukmakende goederen wereldwijd aan, onder meer via haar website, internationale beurzen en rechtstreeks aan klanten. [gedaagde 2] en [gedaagden 3&4] (inmiddels: [gedaagde 3] ) zijn bezig met het opzetten en uitbouwen van de (Nederlandse) entiteit [gedaagde 1] in Rotterdam. Zij proberen daarbij ook productiecapaciteit te creëren. Daardoor dreigt er in Nederland onrechtmatig gebruik te worden gemaakt van de bedrijfsgeheime informatie van [eiseressen] Deze handelingen zijn onrechtmatig op grond van artikel 6:162 BW, artikel 2 Wbb en artikel 4 RBB. De gevorderde maatregelen zijn gebaseerd op artikelen 6, 8 en 9 Wbb.
[gedaagde 1] moet, als gelieerde entiteit, geacht worden op de hoogte te zijn van het onrechtmatig handelen van [gedaagde 2] . [gedaagde 3] , een van de centrale spelers in het gestelde feitencomplex, bestuurt [gedaagde 1] . Ook [gedaagde 5] moet als vertegenwoordigende entiteit en door de tegen [gedaagde 2] gewezen strafzaken, op de hoogte zijn van het onrechtmatig handelen van [gedaagde 2] .
5.7.
[gedaagden] bestrijdt dat Nederlands recht van toepassing is op de vorderingen die betrekking hebben op het handelen van [gedaagden] buiten Nederland.
[gedaagden] betoogt verder dat [eiseressen] niet voldoet aan haar stelplicht. Het bewijs dat bij de inval in Turkije in beslag is genomen, is door de Turkse strafrechter buiten beschouwing gelaten omdat het beslag niet is uitgevoerd in aanwezigheid van twee personen van
the council of eldersof buren, zoals vereist conform de Turkse wet. Het is niet uitgesloten dat het in beslag genomen materiaal door [eiseressen] zelf is geplant of bewerkt. [gedaagden] verzoekt de rechtbank de in beslag genomen bewijsstukken terzijde te schuiven, zoals ook de Turkse strafrechter gedaan heeft. Los daarvan zijn die bewijsstukken onvoldoende voor toewijzing van de vorderingen. [eiseressen] maakt niet duidelijk welke informatie zij als bedrijfsgeheim bestempelt en waarom die informatie stuk voor stuk zou voldoen aan de definitie van de Wbb. Verder is het nog maar de vraag of [eiseressen] rechtmatig houder is van de gestelde bedrijfsgeheimen, nu het erop lijkt dat zij die informatie of een gedeelte daarvan zelf op onrechtmatige wijze kan hebben verkregen van Dow c.s. Daarover is immers in twee landen uitvoerig geprocedeerd. Ook betwist [gedaagden] dat zij de gestelde informatie onrechtmatig heeft gekregen en/of gebruikt voor haar eigen producten, laat staan dat zij daar aanzienlijk voordeel mee heeft behaald. De vorderingen zijn bovendien verjaard. [eiseressen] is al sinds 2012 of in ieder geval 2016 bekend met de beweerde inbreuk op haar bedrijfsgeheimen en stuiting is niet gesteld.
Kwalificatie, toepasselijk recht en toepasselijk regime
5.8.
[eiseressen] stelt dat [gedaagden] jegens haar onrechtmatig handelt door inbreuk te maken op haar bedrijfsgeheimen. De vorderingen die zij op die grond stelt te hebben, zijn ontstaan na 11 januari 2009. Het op dergelijke vorderingen toe te passen recht moet worden gevonden door toepassing van de Rome II-Verordening (864/2007, hierna: Rome II).
5.9.
Het op de vordering van [eiseressen] toe te passen recht kan niet worden gevonden door toepassing van artikel 8 Rome II, dat betrekking heeft op inbreuk op intellectuele eigendomsrechten. De bescherming van bedrijfsgeheimen, zoals geregeld in de RBB en de daarop gebaseerde Wbb, valt immers niet onder het recht van intellectuele eigendom. Het TRIPs-verdrag schaart deze bescherming weliswaar onder de noemer intellectuele eigendom (artikel 1 lid 2 jo. 39 TRIPs), maar de RBB positioneert dit als aanvulling op of als alternatief voor intellectuele eigendomsrechten (verwezen wordt naar randnummers 1, 2 en 39 van de considerans van de RBB). De Memorie van Toelichting bij de Wbb verwijst daarnaar en merkt op “
De bescherming is enkel een gevolg van de maatregelen die de houder van de geheime informatie heeft genomen om die geheim te laten blijven. De aanspraak op bescherming van een bedrijfsgeheim is dus zelf geen IE-recht en is ook niet gepresenteerd als een sui generis recht (…)” (zie TK, 2017-2018, 34 821, nr. 3, p. 4 en 6). Daaruit volgt dat voor de bescherming van bedrijfsgeheimen een op zichzelf staand regime is geschapen.
5.10.
Inbreuken op bedrijfsgeheimen (zoals bestreken door RBB en in Nederland Wbb, en voor de inwerkingtreding daarvan door het gewone Nederlandse recht inzake onrechtmatige daad) worden beschouwd als daden van oneerlijke concurrentie. In artikel 6 lid 2 Rome II is bepaald dat wanneer een daad van oneerlijke concurrentie uitsluitend de belangen van een bepaalde concurrent schaadt, artikel 4 Rome II van toepassing is. Het partijdebat wijst uit dat dit geval zich voordoet. Dit betekent dat in dit geval het toepasselijke recht moet worden gevonden aan de hand van artikel 4 Rome II. Het eerste lid van dat artikel geeft als algemene regel dat het recht moet worden toegepast van het land waar de schade geleden wordt, ongeacht in welk land de schadeveroorzakende gebeurtenis zich heeft voorgedaan en ongeacht in welke landen de indirecte gevolgen van die gebeurtenis zich voordoen. Lid 2 geeft een uitzondering op deze algemene regel voor het geval de aansprakelijke partij en de schade lijdende partij beide hun gewone verblijfplaats in hetzelfde land hebben op het tijdstip waarop de schade zich voordoet; dan is het recht van dat land op hun rechtsverhouding van toepassing. In dit geval is sprake van meerdere eisers en meerdere gedaagden. Artikel 4 Rome II moet op iedere onderscheiden rechtsverhouding afzonderlijk worden toegepast, dus per vordering van een eiseres en tegen een gedaagde. Dat leidt tot het volgende oordeel.
Nederlandse eiseres en Nederlandse gedaagde: Nederlands recht
5.11.
[eiseres 2] en [gedaagde 1] zijn beide gevestigd in en hebben hun gewone verblijfplaats in Nederland. Hun rechtsverhouding wordt op grond van artikel 4 lid 2 Rome II dus beheerst door Nederlands recht.
Nederlandse eiseres en Turkse gedaagde(n): Nederlands recht
5.12.
In de rechtsverhoudingen tussen [eiseres 2] enerzijds en [gedaagde 2] , [gedaagden 3&4] en [gedaagde 5] anderzijds geldt de algemene regel van artikel 4 lid 1 Rome II. Het recht van het land waar de schade zich voordoet is dus van toepassing. De gestelde schade van [eiseres 2] is zuivere vermogensschade. Deze doet zich voor op de plaats waar [eiseres 2] het (gestelde) financiële verlies in haar vermogen lijdt. [eiseressen] stelt (in randnummer 3.11 van de conclusie van repliek) dat de schade in Nederland is geleden. Dit is niet betwist. Ook overigens ziet de rechtbank geen aanwijzingen dat het centrum van het vermogen van [eiseres 2] voor de toepassing van artikel 4 Rome II buiten Nederland moet worden gelokaliseerd. Nederlands recht is dus van toepassing op de vorderingen van [eiseres 2] tegen [gedaagde 2] , [gedaagden 3&4] respectievelijk [gedaagde 5] .
Turkse eiseres en Nederlandse gedaagde: Turks recht
5.13.
In de verhouding tussen [eiseres 1] en [gedaagde 1] geldt ook artikel 4 lid 1 Rome II. De gestelde schade van [eiseres 1] is zuivere vermogensschade. Nu [eiseres 1] gevestigd is in Turkije en de rechtbank geen aanwijzingen ziet dat het centrum van het vermogen van [eiseres 1] voor de toepassing van artikel 4 Rome II buiten Turkije moet worden gelokaliseerd, wordt de schade geacht te zijn geleden in Turkije. In het geschil tussen [eiseres 1] en [gedaagde 1] moet dus in beginsel Turks recht worden toegepast.
5.14.
[eiseressen] beroept zich echter op artikel 23 lid 1 Rome II. Daarin is, voor zover relevant, bepaald dat indien de schadeveroorzakende gebeurtenis of de schade zich voordoet bij de exploitatie van een dochteronderneming, de locatie van die dochteronderneming als gewone verblijfplaats geldt. Dit artikel zou volgens [eiseressen] moeten leiden tot de toepassing van artikel 4 lid 2 Rome II – omdat de verblijfplaats van zowel [eiseres 1] als [gedaagde 1] dan in Nederland zou worden gelokaliseerd – en tot toepasselijkheid van het Nederlandse recht.
De verwijten waarop [eiseres 1] haar vordering tegen [gedaagde 1] baseert, beperken zich echter niet tot hetgeen zich afspeelt bij de exploitatie van haar Nederlandse dochter [eiseres 2] . Het gaat om de vermeende inbreuk op rechten van [eiseres 1] , welke inbreuk haar oorsprong heeft in feitelijkheden die zich in Turkije hebben afgespeeld en waarvan [eiseres 1] zegt zelf wereldwijd negatieve gevolgen te ondervinden. Voor de negatieve gevolgen voor [eiseres 2] stelt die vennootschap eigen vorderingen in. Noch de schadeveroorzakende gebeurtenis noch de schade van [eiseres 1] doet zich derhalve voor bij de locatie van [eiseres 2] , terwijl dit wel is vereist voor de toepassing van artikel 23 lid 1, tweede zin, jo. artikel 4 lid 2 Rome II. Turkije geldt dus onverminderd als gewone verblijfplaats van [eiseres 1] . Dat leidt tot de conclusie dat voor toepassing van de artikelen 23 lid 1 en 4 lid 2 Rome II in deze rechtsverhouding geen aanleiding bestaat.
5.15.
Het beroep van [eiseressen] op artikel 4 lid 3 Rome II slaagt evenmin. Dit lid geeft een uitzonderingsbepaling in het geval de onrechtmatige daad een kennelijk nauwere band heeft met een ander land dan het land waarvan het recht door lid 1 of 2 van dat artikel wordt aangewezen. Uit de toelichting van de Europese Commissie bij het voorstel voor Rome II volgt dat (het huidige) artikel 4 lid 3 enkel in uitzonderlijke gevallen mag worden toegepast, omdat de voorspelbaarheid van de keuze van het toepasselijke recht erdoor verminderd wordt (Toelichting COM (2003), 427, pagina 13-14).
Een dergelijk uitzonderlijk geval is dit niet. Hetgeen [eiseres 1] aanvoert over hetgeen zij [gedaagde 1] verwijt – onder meer dat [gedaagde 1] zich door het Turkse [gedaagde 2] laat gebruiken door het in Nederland produceren en wereldwijd verhandelen van in Turkije ontwikkelde inbreukmakende goederen – geeft niet zodanige band met de Nederlandse rechtssfeer dat artikel 4 lid 3 Rome II Vo leidt tot toepassing van een ander recht dan het door lid 1 aangewezen Turkse recht.
5.16.
Op deze rechtsverhouding is het recht van Turkije van toepassing.
Turkse eiseres en Turkse gedaagde(n): Turks recht
5.17.
[eiseres 1] , [gedaagde 2] , [gedaagden 3&4] en [gedaagde 5] zijn allemaal gevestigd dan wel (bij leven) woonachtig (geweest) in Turkije. Uit artikel 4 lid 2 Rome II volgt dat de rechtsverhoudingen tussen [eiseres 1] enerzijds en ieder van de Turkse gedaagden anderzijds in beginsel worden beheerst door Turks recht.
5.18.
Het beroep van [eiseressen] op artikel 23 lid 1 Rome II zou in haar visie moeten leiden tot het aanmerken van Nederland als gewone verblijfplaats van [eiseres 1] . Dat zou ertoe kunnen leiden dat artikel 4 lid 2 Rome II niet kan worden toegepast.
Ook de verwijten waarop [eiseres 1] haar vorderingen tegen [gedaagde 2] , [gedaagden 3&4] respectievelijk [gedaagde 5] baseert, beperken zich niet tot hetgeen zich afspeelt bij de exploitatie van haar Nederlandse dochter [eiseres 2] , om dezelfde redenen als is overwogen in verband met [gedaagde 1] in r.o. 5.14. Turkije geldt dus onverminderd als gewone verblijfplaats van [eiseres 1] , zodat artikel 4 lid 2 Rome II van toepassing is.
5.19.
Het beroep van [eiseressen] op artikel 4 lid 3 Rome II slaagt ook met betrekking tot [gedaagde 2] , [gedaagden 3&4] en [gedaagde 5] niet. [eiseres 1] verwijt [gedaagde 2] en [gedaagde 5] dat zij vanuit Turkije en in Turkije geproduceerde inbreukmakende goederen via eigen websites wereldwijd aanbieden. Zij houdt [gedaagde 4] onder meer verantwoordelijk voor onrechtmatige verkrijging van bedrijfsgeheimen in Turkije en zij stelt dat [gedaagde 3] als bestuurder aansprakelijk is voor het handelen van [gedaagde 1] èn [gedaagde 2] . Uitgaande van deze omstandigheden ziet de rechtbank ook in deze rechtsverhoudingen niet in dat er sprake is van een kennelijk nauwere band met Nederland dan met – in het bijzonder – Turkije en is afwijking van het recht dat in dit geval wordt aangewezen door artikel 4 lid 2 Rome II niet gerechtvaardigd.
5.20.
Op ieder van deze rechtsverhoudingen is het recht van Turkije van toepassing.
Volgorde en insteek van de beoordeling van het materiële geschil
5.21.
De rechtbank komt nu toe aan de beoordeling van het materiële geschil. Zij zal op grond van de door [eiseressen] aangevoerde grondslagen onderzoeken of naar het op iedere rechtsverhouding toepasselijke recht sprake is van onrechtmatige gedragingen van [gedaagden] Zo ja, dan zal de rechtbank nader onderzoeken in hoeverre de gevorderde maatregelen (wereldwijde geboden en verboden) mede gelet op het geografische toepassingsbereik van de ingeroepen rechtsregels kunnen worden toegewezen. De rechtbank moet het Nederlandse procesrecht toepassen, inclusief het bewijsrecht.
5.22.
Het verzoek van [gedaagden] om het bewijs dat is voortgekomen uit het bewijsbeslag in Turkije terzijde te stellen, wordt afgewezen. In beginsel wegen het algemene maatschappelijk belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt en het belang dat partijen hebben om hun stellingen in rechte aannemelijk te kunnen maken, zwaarder dan het belang bij uitsluiting van bewijs. Slechts indien sprake is van bijkomende omstandigheden is uitsluiting van dat bewijs gerechtvaardigd (HR 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:942). [gedaagden] heeft in dit kader gesteld dat het beslag in Turkije heeft plaatsgevonden zonder de aldaar vereiste aanwezigheid van
the council of eldersof buren. Voor de Turkse strafrechter was dat een reden om, naar Turks procesrecht, het bewijs buiten beschouwing te laten bij zijn beoordeling. Die omstandigheid hoeft niet zonder meer afbreuk te doen aan de betrouwbaarheid van het in beslag genomen bewijs in een civielrechtelijke procedure in Nederland.
Een en ander laat onverlet dat de rechter ingevolge artikel 152 Rv vrij is in de waardering van het bewijs en dus ook bepaalt welke waarde hij hecht aan een bepaald bewijsmiddel.
5.23.
Hieronder gaat de rechtbank eerst in op de door [eiseres 2] ingestelde vorderingen, daarna op die van [eiseres 1] .
De vorderingen van [eiseres 2]
Toetsingskader inhoudelijke beoordeling
5.24.
[eiseres 2] stelt in de kern dat [gedaagden] op onrechtmatige wijze bedrijfsgeheimen van [eiseressen] heeft verkregen en die onrechtmatig heeft gebruikt, en nog gebruikt, om de emulsiepolymeren van [eiseressen] na te maken en buiten Turkije te verhandelen. Zij vordert een algemeen verbod van gebruik en openbaarmaking van enig bedrijfsgeheim (buiten Turkije) en een specifiek verbod van de handel in door haar gedefinieerde inbreukmakende goederen (buiten Turkije) en een aantal nevenvorderingen.
5.25.
De rechtbank stelt vast dat de gestelde onrechtmatige handelingen deels dateren van vóór de inwerkingtreding van de Wbb, de wet ter implementatie van de RBB. De Wbb heeft met ingang van 23 oktober 2018 onmiddellijke werking en heeft geen terugwerkende kracht. Dat betekent dat er twee toetsingskaders gelden. De gedragingen van [gedaagden] van vóór 23 oktober 2018 worden getoetst aan de hand van artikel 6:162 BW. Artikel 39 lid 2 TRIPs wordt geacht daarin te zijn geïncorporeerd. Op het handelen en nalaten van [gedaagden] met ingang van 23 oktober 2018 is de Wbb van toepassing. Voor zover relevant merkt de rechtbank nog het volgende op. De Wbb is niet tijdig, vóór het einde van de omzettingstermijn op 9 juni 2018 van de RBB, geïmplementeerd; tussen 9 juni en 23 oktober 2018 gold formeel gezien de RBB rechtstreeks maar de rechtbank laat dat verder buiten beschouwing omdat dit voor het resultaat naar het haar nu voorkomt niet uitmaakt.
5.26.
Het verwijt dat [eiseres 2] maakt aan [gedaagde 2] en aan [gedaagden 3&4] (destijds beiden bestuurder van [gedaagde 2] ) is dat zij onrechtmatig gebruik hebben gemaakt en nog maken van bepaalde bedrijfsgeheimen van [eiseres 2] , nadat zij deze in 2012 en 2013 op onrechtmatige wijze c.s. hebben verkregen. Dat betekent dat de gestelde onrechtmatige verkrijging van bedrijfsgeheimen nog niet werd bestreken door de Wbb, maar het gebruik ervan met ingang van 23 oktober 2018 wel.
5.27.
Aan [gedaagde 3] wordt ook betrokkenheid bij (dreigende) onrechtmatige concurrentie door [gedaagde 1] – die inbreukmakende goederen zou produceren en verhandelen – verweten, van welke vennootschap hij enig bestuurder is. [gedaagde 1] is op 14 november 2017 opgericht. Uit de stellingen van [eiseressen] komt naar voren dat [gedaagde 1] in de eerste periode nog werd opgezet en uitgebouwd met de bedoeling productiecapaciteit in Nederland te genereren. [gedaagden] heeft onweersproken gesteld dat [gedaagde 1] haar website pas in 2022 lanceerde. De rechtbank gaat er daarom van uit dat alle verwijten aan of in verband met [gedaagde 1] door de Wbb worden beheerst.
5.28.
Aan [gedaagde 5] wordt verweten dat zij als distributeur van [gedaagde 2] , in ieder geval in de Europese Unie optreedt en in die hoedanigheid betrokken is bij de verhandeling in Nederland, in de EU en wereldwijd van producten van [gedaagde 2] die inbreuk maken op bedrijfsgeheimen van [eiseressen] De rechtbank leidt uit het partijdebat af dat dit verwijt zowel een ruime periode voor de inwerkingtreding van de Wbb als de periode nadien betreft.
5.29.
De aan de verschillende gedaagden gemaakte verwijten zijn naar aard en inhoud niet gelijk. De vorderingen van [eiseres 2] tegen iedere gedaagde moeten dan ook afzonderlijk en op de eigen merites worden beoordeeld. Zij hebben echter gemeen dat zij moeten worden afgewezen indien niet komt vast te staan dat (i) sprake is van bedrijfsgeheimen (ii) waarvan [eiseres 2] rechtmatig houder is (iii) die [gedaagde 2] , door toedoen van (een van) [gedaagden 3&4] als bestuurders van [gedaagde 2] , op onrechtmatige wijze heeft verkregen en (iv) die [gedaagde 2] onrechtmatig gebruikt voor de ontwikkeling en verhandeling van eigen (concurrerende) producten. Aan [gedaagde 5] respectievelijk [gedaagde 1] – en aan [gedaagde 3] als bestuurder van [gedaagde 1] – wordt verweten dat zij onrechtmatig gebruik maken van de bedrijfsgeheimen door in aansluiting op het onder (iv) bedoelde inbreukmakende handelen van [gedaagde 2] inbreukmakende goederen te distribueren voor [gedaagde 2] respectievelijk te produceren en te verhandelen.
5.30.
De rechtbank zal eerst over deze gemeenschappelijke elementen oordelen. Pas daarna komt, voor zoveel nog nodig, de toewijsbaarheid van de concrete vorderingen tegen iedere gedaagde aan de orde en ook het beroep op verjaring.
(i)
Is sprake van een bedrijfsgeheim?
5.31.
In geschil is of sprake is van bedrijfsgeheimen. Voor wat betreft het Wbb-regime is dit begrip gedefinieerd in de wet. Artikel 1 Wbb bevat de definitie van een ‘bedrijfsgeheim’. Het komt erop neer dat het moet gaan om informatie die (1) geheim is, (2) handelswaarde bezit omdat zij geheim is en (3) onderworpen is aan redelijke maatregelen om deze geheim te houden.
De rechtbank ziet geen reden om dit begrip in het kader van de toepassing van artikel 6:162 BW anders in te vullen. Immers, artikel 39 TRIPs, dat wordt geacht in het vóór de Wbb geldende toetsingskader van artikel 6:162 BW te zijn geïncorporeerd, bevat een vergelijkbare definitie van het begrip ‘niet openbaar gemaakte informatie’. Voor zover iets naar Wbb-maatstaven als bedrijfsgeheim kwalificeert, neemt de rechtbank dus aan dat de betreffende informatie ook voor de toetsing aan artikel 6:162 BW als bedrijfsgeheime informatie telt.
5.32.
[eiseres 2] stelt, naar de rechtbank begrijpt, dat [eiseres 1] als ontwikkelaar de oorspronkelijk houder is van de bedrijfsgeheimen die in deze procedure aan de orde zijn en dat [eiseres 2] van [eiseres 1] de bevoegdheid heeft verkregen om de bedrijfsgeheimen van [eiseres 1] zelf te houden en te gebruiken. [eiseres 2] stelt niet dat zij meer of andere bedrijfsgeheimen heeft dan [eiseres 1] . De rechtbank zal bij de beoordeling van de vorderingen van [eiseres 2] dan ook spreken van ‘de bedrijfsgeheimen van [eiseressen] ’. Mocht voor de vorderingen naar Turks recht een andere definitie van bedrijfsgeheimen van belang blijken, dan kan dat bij de behandeling van die vorderingen nader worden uitgewerkt.
5.33.
[eiseres 2] stelde aanvankelijk dat de bedrijfsgeheimen in ieder geval omvatten (zie randnummer 3.3 dagvaarding):
  • recepten en productiemethoden voor emulsiepolymeren en precursorpolymeren;
  • technieken voor het verbeteren van de efficiëntie van de productieprocessen;
  • instructies voor het bedienen en inregelen van de apparatuur voor het vervaardigen van de producten;
  • andere informatie die nodig is om producten van [eiseressen] op het gebied van emulsiepolymeertechnologie te vervaardigen.
5.34.
[gedaagden] voerde daartegen terecht aan dat die formulering zo algemeen is dat daaronder tevens informatie valt die voor derden openbaar toegankelijk is. Daarop heeft [eiseressen] , zo begrijpt de rechtbank, de bedrijfsgeheimen nader geconcretiseerd door te stellen dat het met name gaat om:
  • grondstoffenlijsten, recepten en werkwijzen ten aanzien van de emulsiepolymeren van [eiseressen] ;
  • een lijst met de geheime codes die [eiseressen] gebruikte voor haar producten, grondstoffen en leveranciers;
  • lijsten waarin (in codetaal) is vermeld welk product [eiseressen] aan welke klant verkocht en welke grondstoffen [eiseressen] betrok van welke leverancier.
5.35.
[eiseres 2] heeft een verklaring van [naam 3] (hierna: [naam 3] ) van 13 april 2023 overgelegd (productie EP50). [naam 3] is sinds 2009
[functie 2]van [eiseres 1] . In die verklaring beschrijft [naam 3] , onder verwijzing naar bijlagen bij haar verklaring, hoe de ontwikkeling van het product [product 1] door de R&D afdeling van [eiseressen] in zijn werk is gegaan. Daarnaast verklaart [naam 3] dat de andere producten van [eiseressen] op soortgelijke wijze zijn ontwikkeld. Hoewel de omschrijving van de ontwikkeling van dit ene product nog niet betekent dat de gestelde andere producten ook op die manier tot stand zijn gekomen, blijkt uit deze verklaring genoegzaam dat het ontwikkelen van de emulsiepolymeren binnen het [naam concern] langdurig en kostbaar onderzoek vergt, en dat ieder product een eigen recept en werkwijze/productiemethode heeft.
5.36.
[eiseres 2] wijst erop dat [eiseressen] strikte maatregelen heeft getroffen om de informatie met betrekking tot de vervaardiging van de producten geheim te houden. Zo legt zij aan haar werknemers en relaties die te maken hebben met de ontwikkeling van de producten contractueel geheimhouding op, is de toegang tot het onderzoekslaboratorium en de productielocaties voorbehouden aan bevoegd personeel, gelden er beperkingen in het elektronische verkeer en maakt [eiseressen] gebruik van eigen codes om producten, grondstoffen en leveranciers aan te duiden. [gedaagden] heeft de stellingen van [eiseres 2] op dit punt niet, althans onvoldoende, weersproken. Daarmee staat vast dat [eiseressen] voldoende maatregelen heeft getroffen om de betreffende informatie geheim te houden.
5.37.
De aldus geheim gehouden informatie betreft dus kort gezegd informatie die betrekking heeft op de wijze waarop de emulsiepolymeren worden vervaardigd, geheime codes en lijsten van leveranciers en klanten. Nu al die informatie direct verband houdt met het verdienmodel van [eiseressen] , is het evident dat het gaat om concurrentiegevoelige informatie die handelswaarde bezit. Dit laatste heeft [gedaagden] ook niet, althans onvoldoende betwist.
5.38.
[gedaagden] voert (in randnummer 72 van de conclusie van dupliek) nog aan dat de informatie die [eiseressen] op een usb-stick als productie EP52 heeft ingebracht – de digitale informatie verkregen uit het bewijsbeslag in de Turkse strafzaak – niet langer als bedrijfsgeheim kan worden aangemerkt, omdat [eiseressen] daarbij niet heeft verzocht die informatie te onderwerpen aan een vergaand vertrouwelijkheidsregime, zodat niet meer is voldaan aan het vereiste van redelijke maatregelen om die geheim te houden. Dit verweer wordt verworpen. [gedaagden] is weliswaar reeds bekend met de informatie op de usb-stick maar [eiseressen] heeft de rechtbank verzocht de gegevens van productie EP52 te onderwerpen aan vertrouwelijkheidsregime 1. Daarmee wordt gewaarborgd dat de informatie niet aan derden bekend wordt gemaakt. Dat een partij in een gerechtelijke procedure bedrijfsgeheimen beschrijft wil in zijn algemeenheid niet zeggen dat de betreffende partij ten aanzien van die informatie geen redelijke maatregelen (meer) neemt om die geheimen te beschermen.
5.39.
Aldus staat voldoende vast dat de in r.o. 5.34 genoemde informatie als bedrijfsgeheim in de zin van artikel 1 Wbb kan worden aangemerkt. Uit r.o. 5.31 volgt dat deze informatie voor de toepassing van artikel 6:162 BW – (ook) wat betreft de periode voor 23 oktober 2018 – als bedrijfsgeheim gold.
(ii)
Is [eiseres 2] (rechtmatig) houder van de bedrijfsgeheimen?
5.40.
[eiseres 2] stelt dat zij rechtmatig houder is van de in 5.34 bedoelde bedrijfsgeheimen. [gedaagden] betwist het houderschap van [eiseres 2] en ook dat dit rechtmatig houderschap kan zijn.
5.41.
Hoewel [eiseres 2] – naar niet in geschil is – de bedrijfsgeheimen niet zelf heeft ontwikkeld, moet ook zij als houder worden beschouwd. Immers, artikel 1 Wbb bepaalt dat onder houder van het bedrijfsgeheim wordt verstaan ‘iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon die rechtmatig over een bedrijfsgeheim beschikt’, waarbij de term ‘beschikken’ moet worden opgevat als het simpelweg hebben van informatie. Dat betekent dat niet alleen oorspronkelijke rechtmatige houders (ontwikkelaars) van bedrijfsgeheimen in rechte kunnen optreden, maar ook degenen die van de oorspronkelijke houder een licentie hebben verkregen. Als onweersproken staat vast dat [eiseres 2] de emulsiepolymeren produceert onder licentie van [eiseres 1] (zie randnummer 1.3 van de conclusie van repliek) en dat zij dus in zoverre rechtmatig beschikt over de bedrijfsgeheimen van [eiseres 1] .
5.42.
[gedaagden] betwist de rechtmatigheid van het houderschap van [eiseres 1] en, in het verlengde daarvan, van [eiseres 2] op de grond dat [eiseres 1] voor de ontwikkeling van haar emulsiepolymeren onrechtmatig gebruik zou hebben gemaakt van bepaalde bedrijfsgeheimen van een derde, Dow c.s. [eiseressen] heeft dit standpunt gemotiveerd bestreden en [gedaagden] heeft haar standpunt vervolgens onvoldoende onderbouwd. Hetgeen [gedaagden] aanvoert over de procedures tussen Dow c.s. en het [naam concern] in de Verenigde Staten en in Nederland is niet genoeg. Ten eerste is niet duidelijk geworden dat het in die procedure ging om dezelfde producten van [eiseressen] als de tientallen producten die in deze procedure centraal staan. Voor zover de rechtbank dit kan overzien, was alleen of vooral het product [product 2] in die eerdere procedures aan de orde. Ten tweede heeft [naam 3] in de Amerikaanse ITC-procedure op 24 maart 2014 een schriftelijke verklaring afgelegd (productie EP50H) waarin zij omschrijft hoe [eiseres 1] [product 2] zelf heeft ontwikkeld. Die verklaring geeft steun aan het standpunt van [eiseressen] dat zij dat product zelf heeft ontwikkeld. Daartegenover heeft [gedaagden] niet gesteld en met stukken onderbouwd waaruit blijkt dat dit niet zo is. Ten derde is in de procedures tussen Dow c.s. en het [naam concern] , voor zover de rechtbank kan overzien, nimmer beslist dat [eiseressen] producten heeft ontwikkeld op basis van bedrijfsgeheimen die zij onrechtmatig zou hebben verkregen van Dow c.s. [eiseres 1] en Dow c.s. hebben uiteindelijk een regeling getroffen. Gesteld noch gebleken is dat [eiseressen] na het overeenkomen van die schikking is gestopt met het produceren van de producten, waarvan Dow c.s. in de procedures meende dat [eiseres 1] die producten had ontwikkeld met behulp van geheime bedrijfsinformatie van Dow c.s. Ook dat maakt het standpunt van [gedaagden] niet aannemelijk.
Bij deze stand van zaken ziet de rechtbank onvoldoende aanleiding om aan het rechtmatig houderschap van [eiseres 1] of het daarvan afgeleide rechtmatig houderschap van [eiseres 2] te twijfelen.
5.43.
[eiseres 2] is dus rechtmatig houder van de in r.o. 5.34 genoemde bedrijfsgeheimen, sinds het moment dat zij daarover van [eiseres 1] de beschikking kreeg. Vóór 23 oktober 2018 was zij, voor zover nog relevant, naar het toen geldende recht de rechtmatig houder.
(iii)
Heeft [gedaagde 2] de bedrijfsgeheimen van [eiseressen] onrechtmatig verkregen?
5.44.
[eiseres 2] stelt dat [gedaagde 2] door toedoen van [gedaagde 4] en/of [gedaagde 3] de bedrijfsgeheimen van [eiseressen] onrechtmatig heeft verkregen in Turkije. In deze Nederlandse procedure is die gestelde verkrijging op zichzelf geen grondslag voor enige vordering. Of er sprake is van onrechtmatige verkrijging is in deze procedure echter wel indirect van belang. Dat is namelijk onder meer relevant vanwege de definities van inbreukmakende goederen in artikel 1 Wbb en onrechtmatig gebruiken of openbaar maken in artikel 2 lid 2 Wbb.
[eiseres 2] wijst in dit verband onder meer op de opbrengst van het Turkse bewijsbeslag dat op 3 juli 2013 bij [gedaagde 2] is gelegd. Hierboven is al geoordeeld dat die gegevens bij de beoordeling mogen worden betrokken. Op basis van hetgeen over en weer over die gegevens is gesteld en betoogd, en op grond van de veroordeling van [naam 1] in Turkije wegens het doorspelen van bedrijfsgeheimen van [eiseres 1] aan [gedaagde 2] komt de rechtbank tot de conclusie dat [gedaagde 2] de beschikking heeft gekregen over in ieder geval een aantal bedrijfsgeheimen van [eiseressen] , en dat deze verkrijging onrechtmatig was. Zo nodig zal de rechtbank later concreet en specifiek vaststellen welke recepten, procedés en dergelijke ten aanzien van welke producten of technologieën dit betreft. Voor nu volstaat de vaststelling dat [gedaagde 2] onrechtmatig bedrijfsgeheimen van [eiseressen] heeft verkregen.
Dat ook [gedaagden 3&4] als bestuurders van [gedaagde 2] langs deze weg de bedrijfsgeheimen tot hun beschikking hebben verkregen is niet, althans niet voldoende gemotiveerd, weersproken zodat de rechtbank dat als vaststaand aanneemt.
5.45.
De onrechtmatige verkrijging heeft, gelet op de vaststaande feiten, plaats gehad omstreeks 2012 en 2013, dus vóór de inwerkingtreding van de Wbb. De onrechtmatigheid van de verkrijging volgt daarom niet uit toepassing van artikel 2 lid 1 Wbb maar uit artikel 6:162 BW. Voor de toepassing van de Wbb staat daarmee onverkort vast dat de bedrijfsgeheimen onrechtmatig zijn verkregen door [gedaagde 2] en [gedaagden 3&4] .
5.46.
De rechtbank ziet in het partijdebat onvoldoende aanleiding om te kunnen concluderen dat ook [gedaagde 1] en [gedaagde 5] zelf de bedrijfsgeheimen van [eiseressen] (onrechtmatig) hebben verkregen. Of zij niettemin onrechtmatig gebruik maken van (door anderen) onrechtmatig verkregen bedrijfsgeheimen komt later aan de orde.
(iv)
Gebruikt [gedaagden] de bedrijfsgeheimen van [eiseressen] onrechtmatig?
5.47.
Ook deze vraag wordt hieronder per gedaagde beoordeeld.
5.48.
Artikel 2 leden 2 tot en met 4 Wbb luiden, voor zover relevant, als volgt:
“2 Het gebruiken of openbaar maken van een bedrijfsgeheim is onrechtmatig wanneer het bedrijfsgeheim zonder de toestemming van de houder van het bedrijfsgeheim wordt gebruikt of openbaar gemaakt door een natuurlijke persoon of rechtspersoon die:
a.
het bedrijfsgeheim op onrechtmatige wijze heeft verkregen;
(…)
3 Het verkrijgen, gebruiken of openbaar maken van een bedrijfsgeheim is ook onrechtmatig wanneer een natuurlijke persoon of rechtspersoon op het moment van het verkrijgen, gebruiken, of openbaar maken, wist, of gezien de omstandigheden, had moeten weten dat het bedrijfsgeheim direct of indirect werd verkregen van een andere natuurlijke persoon of rechtspersoon die het bedrijfsgeheim op een onrechtmatige manier gebruikte of openbaar maakte als bedoeld in het tweede lid.
4 Het produceren, aanbieden of in de handel brengen van inbreukmakende goederen, of de invoer, uitvoer of opslag van inbreukmakende goederen voor die doeleinden, wordt ook als een onrechtmatig gebruik van een bedrijfsgeheim beschouwd wanneer de natuurlijke persoon of rechtspersoon die dergelijke activiteiten uitvoert, wist of, gezien de omstandigheden, had moeten weten dat het bedrijfsgeheim onrechtmatig werd gebruikt.”
De term ‘inbreukmakende goederen’ is in artikel 1 Wbb gedefinieerd als “
goederen waarvan het ontwerp, de kenmerken, de werking, het productieproces of het in de handel brengen aanzienlijk voordeel heeft of hebben bij bedrijfsgeheimen die onrechtmatig zijn verkregen, gebruikt of openbaar gemaakt”.
[gedaagde 2]
5.49.
[eiseres 2] heeft haar stelling dat [gedaagde 2] onrechtmatig gebruik maakt van de bedrijfsgeheimen van [eiseressen] in de dagvaarding geconcretiseerd aan de hand van de daarin onder 4.2 opgenomen lijst. Daarin staan ongeveer 80 emulsiepolymeren van [eiseressen] en daarachter tientallen specifieke productnamen van – volgens [eiseres 2] – inbreukmakende concurrerende producten van [gedaagde 2] . Die producten van [gedaagde 2] worden in de dagvaarding de Inbreukmakende Goederen genoemd. Daarna heeft [eiseres 2] in de bijlage bij conclusie van repliek een nadere onderbouwing van haar vordering gegeven ten aanzien van 44 van haar producten.
In die bijlage heeft zij op productniveau toegelicht en onderbouwd op welke wijze [gedaagde 2] de bedrijfsgeheimen van [eiseressen] heeft gebruikt om eigen producten (verder) te ontwikkelen en te verhandelen en waarom die producten in haar visie inbreukmakende goederen zijn.
5.50.
[gedaagden] heeft aangevoerd dat [eiseres 2] de bijlage eerder in de procedure had kunnen en moeten inbrengen zodat [gedaagden] daar behoorlijk verweer op had kunnen voeren (zie nr. 4 conclusie van dupliek). Om die reden heeft [gedaagden] de rechtbank verzocht de bijlage buiten beschouwing te laten.
Dit verzoek wordt afgewezen. Hoewel [gedaagden] terecht heeft aangevoerd dat de bijlage – die als productie noch als conclusie in het geding is gebracht – rijkelijk laat is overgelegd, acht de rechtbank de inhoud daarvan van belang voor de beoordeling van de vorderingen van [eiseres 2] . Nu [gedaagden] meent door de late indiening van de bijlage in het voeren van behoorlijk verweer te zijn geschaad, wordt zij in de gelegenheid gesteld om bij akte te reageren op de bijlage. In het bijzonder wordt van [gedaagden] verwacht dat zij voor ieder door [eiseres 2] in de bijlage besproken product reageert op het verwijt dat zij de bedrijfsgeheimen van [eiseressen] heeft gebruikt om eigen producten (verder) te ontwikkelen en te verhandelen en dat die producten inbreukmakende goederen zijn. Voor zover zij meent van bepaalde eigen producten te kunnen aantonen dat zij deze zelf heeft ontwikkeld zonder gebruikmaking van bedrijfsgeheimen van [eiseressen] , mag zij uitleggen en onderbouwen hoe dit is gegaan.
5.51.
De rechtbank beperkt zich in de verdere beoordeling tot de 44 producten die worden besproken in de bijlage bij conclusie van repliek. Ook [gedaagden] mag zich dus in haar akte beperken tot die 44 producten. [eiseres 2] heeft aangeboden om ook te bewijzen dat en hoe de overige in 4.2 van de dagvaarding genoemde 80 producten inbreukmakend zijn. Dat (onderbouwings- en) bewijsaanbod wordt, als tardief en onvoldoende concreet, gepasseerd. In dit stadium van de procedure (waarin al twee schriftelijke rondes en een mondelinge behandeling hebben plaatsgevonden) mag van [eiseres 2] worden verwacht dat zij haar stelling dat bepaalde producten inbreuk maken, en waarom, voldoende concreet heeft uitgewerkt. Van [eiseres 2] mag eveneens worden verwacht dat zij in dit stadium van de procedure alle schriftelijke bewijsstukken waar zij in dit verband een beroep op wenst te doen al heeft ingebracht. Zij krijgt op dit punt daartoe geen verdere gelegenheid.
5.52.
[gedaagden] trekt de authenticiteit en integriteit van het door [eiseres 2] overgelegde bewijsmateriaal dat is ontleend aan het Turkse bewijsbeslag in twijfel. [gedaagden] voert aan dat [eiseres 2] geen kopie van de oorspronkelijke gegevensdragers in het geding heeft gebracht, waardoor niet vast te stellen zou zijn of er na de inbeslagname data zijn gewijzigd. [gedaagden] wijst erop dat veel van de overgelegde bestanden een
Date Modifiedhebben van 23 maart 2023. Ook in een lijst met
hash-waardes(een soort digitale vingerafdruk) van individuele bestanden is sprake van een
Date Modifiedvan 22 september 2013. Dat wekt de indruk dat er na het beslag wijzigingen in de bestanden zijn aangebracht door [eiseressen] , aldus [gedaagden]
5.53.
[eiseres 2] betwist dat [eiseressen] op enig moment heeft ‘geknoeid’ met het in beslag genomen bewijs. Zij stelt dat [gedaagde 2] op 3 juli 2013, aan het eind van het bewijsbeslag, conform de Turkse regelgeving ter zake van bewijsbeslagen, een usb-stick heeft ontvangen met een kopie van het beslagen bewijsmateriaal. [gedaagden] had [gedaagde 2] eigen kopie kunnen inbrengen om de authenticiteit van het overgelegde materiaal te verifiëren. Dat heeft zij niet gedaan. Dat de
Date Modifiedvan veel bestanden een latere datum aangeeft, betekent nog niet dat [eiseressen] bestanden (inhoudelijk) heeft gewijzigd. De
Date Modifiedverandert immers al wanneer een emailprogramma wordt geopend of een bestand wordt opgeslagen. Hetzelfde geldt voor de
hash-waardes, aldus [eiseres 2] .
5.54.
In het licht van het gemotiveerde en onderbouwde verweer van [eiseres 2] dat een hash-waarde of
Date Modifiedal wijzigt bij het openen of opslaan van een bestand, hetgeen de rechtbank aannemelijk voorkomt, lag het op de weg van [gedaagden] om aan de gestelde manipulatie van bewijs door [eiseressen] handen en voeten te geven. Dit heeft zij onvoldoende gedaan. Zij beperkt zich tot speculaties, zonder concreet te maken welke bestanden zouden zijn gewijzigd en op welke manier. Daarbij komt dat partijen al jarenlang zowel strafrechtelijk als civielrechtelijk procederen over de rechtmatigheid van de inbeslagname en de bewijskracht van de daarmee gemoeide bescheiden. Reeds daaruit wordt aannemelijk dat [gedaagde 2] c.s weet wat er beslagen is in Turkije, en zij heeft het tegendeel ook niet gesteld. Ervan uitgaande dat [gedaagden] al jaren weet wat er concreet is beslagen in Turkije, kan zij niet volstaan met de – na gemotiveerde betwisting niet verder uitgewerkte – suggestie dat het in beslag genomen materiaal mogelijk door [eiseressen] is gemanipuleerd. Dit geldt temeer nu de stelling van [eiseres 2] , dat [gedaagde 2] direct na het Turkse bewijsbeslag een kopie van het beslagen bewijsmateriaal heeft ontvangen, steun vindt in het vonnis van de Turkse strafrechter van 9 juli 2021. Daarin (productie EP5, p. 10 van de Engelse vertaling) is vermeld:
“…the search was carried out, various digital materials and samples were seized in the places detailed in the minutes during the search, again in the quality control / laboratory section “ [eiseres 1] letterhead” 122 pages of computer printouts were seized, the image of digital materials was taken, a copy was given to company officials”.
Dit tezamen bezien, wordt de stelling van [gedaagden] over manipulatie van bewijsmateriaal door [eiseressen] als onvoldoende specifiek en concreet uitgewerkt en onvoldoende onderbouwd verworpen. Bij gebrek aan een concreet bewijsaanbod, ziet de rechtbank geen reden om [gedaagden] op dit punt toe te laten tot het leveren van bewijs.
5.55.
Pas na de onder 5.50-5.51 bedoelde akte van [gedaagden] zal de rechtbank beoordelen of en zo ja, in hoeverre, [gedaagde 2] – al dan niet samen met haar bestuurders [gedaagde 4] en/of [gedaagde 3] – onrechtmatig gebruik heeft gemaakt van de bedrijfsgeheimen van [eiseressen] , in het bijzonder door daarmee te eigen bate eigen producten te ontwikkelen en/of te verhandelen. Artikel 2 lid 4 Wbb maakt duidelijk dat onder onrechtmatig gebruik in ieder geval valt het produceren, aanbieden of in de handel brengen van inbreukmakende goederen, of de invoer, uitvoer of opslag van inbreukmakende goederen voor die doeleinden. Indien geen onrechtmatig gebruik door [gedaagde 2] komt vast te staan, zullen de vorderingen van [eiseres 2] jegens [gedaagde 2] moeten worden afgewezen.
5.56.
Indien wel een inbreuk komt vast te staan, zal de rechtbank beoordelen in hoeverre de concrete vorderingen van [eiseres 2] tegen [gedaagde 2] toewijsbaar zijn. Denkbaar is dat tevoren nog nadere bewijslevering zal moeten plaatsvinden, maar daarop kan de rechtbank in dit stadium niet vooruitlopen.
[gedaagden 3&4]
5.57.
Voorshands ligt in de lijn der verwachting dat als [gedaagde 2] onrechtmatig gebruik maakt van de bedrijfsgeheimen van [eiseressen] , dit ook als onrechtmatig gebruik door [gedaagde 3] zal worden gekwalificeerd, gelet op zijn centrale rol als bestuurder van [gedaagde 2] , en dat de rechtbank in dat geval zal moeten beoordelen in hoeverre de concrete vorderingen van [eiseres 2] tegen [gedaagde 3] toewijsbaar zijn.
Partijen, eerst [eiseres 2] en daarna [gedaagden] , mogen zich in dit verband bij akte nader uitlaten over de positie van en de vorderingen tegen [gedaagde 3] .
5.58.
In hun aktes mogen partijen ook bespreken hoe de rechtbank in dit verband volgens hen zou moeten oordelen over het aan de inmiddels overleden [gedaagde 4] verweten onrechtmatig gebruik en de tegen hem ingestelde vorderingen.
[gedaagde 1]
5.59.
Indien te zijner tijd geen onrechtmatig gebruik door [gedaagde 2] van de bedrijfsgeheimen van [eiseressen] komt vast te staan, zullen de vorderingen van [eiseres 2] jegens [gedaagde 1] worden afgewezen. Het verwijt aan [gedaagde 1] is immers in wezen een afgeleide van hetgeen aan [gedaagde 2] wordt verweten.
Indien wel een inbreuk komt vast te staan, zal de rechtbank beoordelen in hoeverre de concrete vorderingen van [eiseres 2] tegen [gedaagde 1] toewijsbaar zijn.
[gedaagde 5]
5.60.
Voor [gedaagde 5] geldt hetzelfde als in r.o. 5.59 over [gedaagde 1] is overwogen.
Zijn de vorderingen van [eiseres 2] verjaard?
5.61.
[gedaagden] stelt dat de vorderingen van [eiseres 2] zijn verjaard. Zij stelt dat op grond van artikel 3:310d BW een verjaringstermijn van vijf jaar geldt en dat deze termijn is verstreken zonder te zijn gestuit. [eiseres 2] was sinds 19 december 2012 maar in ieder geval sinds 1 juni 2016 bekend met de beweerde inbreuk. De verjaringstermijn van vijf jaar is vanaf die respectieve data gaan lopen en was dus al verlopen toen de dagvaarding op 23 december 2021 werd betekend, aldus [gedaagden]
5.62.
Om het beroep op verjaring goed te kunnen behandelen brengt de rechtbank enige inkadering en precisering aan. De verjaringstermijn en de aanvang daarvan hangt af van wat iedere gedaagde feitelijk wordt verweten en van wat wordt gevorderd. Het beroep op verjaring kan dus niet voor [gedaagden] als één geheel worden behandeld maar moet per gedaagde naar gelang de gestelde inbreuk en/of gevorderde remedie beoordeeld worden.
5.63.
De vorderingen van [eiseres 2] zijn met name gebaseerd op artikel 6 Wbb (maatregelen om de inbreuk te laten stoppen), artikel 8 Wbb (schadevergoeding) en artikel 9 Wbb (maatregelen tot verspreiding van informatie over de uitspraak). De Wbb is met ingang van 23 oktober 2018 in werking getreden en heeft onmiddellijke werking. De daarin voorziene remedies kunnen sedertdien worden gevorderd.
5.64.
Voor de vorderingen gebaseerd op de artikelen 6 en 9 Wbb geeft artikel 3:310d BW een eigen, nieuwe verjaringsregel. Artikel 3:310d BW is tegelijk met de Wbb in het leven geroepen en luidt:
“Een rechtsvordering tot bescherming van een bedrijfsgeheim als bedoeld in artikel 5, 6 en 9 van de Wet bescherming bedrijfsgeheimen verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de houder van het bedrijfsgeheim bekend is geworden met de inbreuk op het bedrijfsgeheim, en in ieder geval door verloop van twintig jaren na de aanvang van de dag dat de inbreuk is begonnen.”
5.65.
Bij gebreke van een overgangsbepaling in de Wbb, heeft artikel 3:310d BW ingevolge artikel 73 Overgangswet NBW een uitgestelde werking van een jaar. De nieuwe verjaringsregel geldt dus met ingang van 23 oktober 2019, dus ook op 23 december 2021 toen op verzoek van [eiseres 2] de dagvaarding werd uitgebracht. Vorderingen ter zake van inbreuken waarmee [eiseres 2] op 23 december 2021 al vijf jaar of langer bekend was, en waartegen zij had kunnen opkomen – weliswaar niet op grond van de Wbb maar voor zover mogelijk op grond van de gewone regels inzake onrechtmatige daad – zijn dus verjaard. Dat tot op 23 oktober 2019 op grond van artikel 3:306 BW een verjaringstermijn van twintig jaar gold voor het vorderen van – voor zover mogelijk – vergelijkbare remedies als thans in de Wbb voorzien, maakt dit niet anders. Stuitingshandelingen zijn gesteld noch gebleken.
5.66.
Voor vorderingen tot schadevergoeding op grond van artikel 8 Wbb geldt voor zover relevant op grond van artikel 3:310 lid 1 BW een verjaringstermijn van vijf jaar na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade (...) als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Deze bepaling gold ook voor inwerkingtreding van de Wbb voor schadevergoedingsvorderingen wegens inbreuken als die waarover in deze procedure wordt geklaagd. Dat betekent dat (eventuele) vorderingen tot schadevergoeding van [eiseres 2] vijf jaar nadat zij met de inbreuk van [gedaagde 2] , [gedaagde 4] , [gedaagde 3] , [gedaagde 1] respectievelijk [gedaagde 5] bekend is geworden, verjaren. Ook in dit verband is geen stuitingshandeling gesteld of gebleken.
5.67.
De rechtbank moet dus (i) voor iedere vordering gebaseerd op de artikelen 6 of 9 Wbb beoordelen of [eiseres 2] uiterlijk op 22 december 2016 bekend was met de inbreuk op haar bedrijfsgeheim, en (ii) voor iedere schadevergoedingsvordering gebaseerd op artikel 8 Wbb beoordelen of [eiseres 2] uiterlijk op 22 december 2016 bekend was met zowel de schade als met de aangesproken gedaagde als daarvoor aansprakelijke (rechts)persoon. Is dat het geval, dan is de betreffende vordering verjaard. De stelplicht en bewijslast rusten op [gedaagden] , die zich op verjaring beroept.
5.68.
De rechtbank constateert dat geen van partijen onderscheid maakt tussen [eiseres 1] en [eiseres 2] ten aanzien van hun bekendheid met de gestelde inbreuken op hun bedrijfsgeheimen dan wel met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon. De rechtbank zal partijen daarin volgen en aannemen dat bekendheid van [eiseres 1] ook bekendheid van [eiseres 2] oplevert, en omgekeerd.
5.69.
De rechtbank verwerpt het primaire standpunt van [gedaagden] dat [eiseressen] in ieder geval op 19 december 2012 bekend was met de gestelde inbreuk omdat [eiseres 1] op die dag het klaagschrift in de Turkse strafprocedure indiende. Uit die indiening blijkt inderdaad bekendheid met de onrechtmatige verkrijging van de bedrijfsgeheimen. Dit element is in deze zaak weliswaar vereist om te kunnen concluderen dat sprake is van onrechtmatig gebruik van bedrijfsgeheimen, maar bekendheid met de onrechtmatige verkrijging doet op zichzelf niet de verjaring aanvangen van vorderingen gegrond op een latere concrete inbreuk, in het bijzonder het hier gestelde onrechtmatig gebruik van bedrijfsgeheimen in de vorm van productie en verhandeling van inbreukmakende goederen. Daarnaast richtte het klaagschrift zich slechts tegen handelingen van [gedaagde 2] en [gedaagden 3&4] binnen Turkije en gaat het in deze procedure om (verdenking van) onrechtmatig gebruik door ook [gedaagde 1] en [gedaagde 5] buiten Turkije en om de daaruit voortvloeiende schade.
5.70.
Om vergelijkbare redenen verwerpt de rechtbank het subsidiaire standpunt van [gedaagden] dat de verjaring is aangevangen op 1 juni 2016 toen [eiseressen] bekend werd met het forensische IT-rapport in het kader van de Turkse strafzaak. [gedaagden] stelt (zie randnummer 29 van de conclusie van antwoord) weliswaar dat [eiseressen] zelf verklaart met dat rapport meer inzicht te hebben verkregen in de omvang van [gedaagde 2] vermeende diefstal van haar bedrijfsgeheimen, maar onderbouwt verder niet dat dit inzicht ook betrekking had op onrechtmatig gebruik buiten Turkije en waar dat uit het rapport zou blijken.
5.71.
Als onbestreden staat vast dat [gedaagde 1] op 14 november 2017 is opgericht en pas in 2022 haar website heeft gelanceerd waarop zij in en vanuit Nederland de vermeend inbreukmakende goederen wereldwijd aanbiedt. Dat betekent dat de vorderingen tegen [gedaagde 1] niet kunnen zijn verjaard. Tussen het eerst mogelijke handelen van [gedaagde 1] en het uitbrengen van de dagvaarding kunnen geen vijf jaren zijn verstreken.
5.72.
[eiseres 2] betoogt dat zij van [gedaagde 5] onrechtmatig gebruik concreet kennis kreeg toen en doordat zij emailcorrespondentie tussen [gedaagde 5] en beoogd afnemer [naam bedrijf 1] . van 17 december 2019 in handen kreeg (zie randnummers 4.13-4.19 van de conclusie van repliek). [gedaagde 2] heeft dit niet weerlegd en daar ook geen concrete stellingen tegenover gezet waaruit blijkt dat [eiseres 2] al eerder bekend was met de gestelde inbreuken door [gedaagde 5] dan wel met de schade en met [gedaagde 5] als daarvoor aansprakelijke rechtspersoon.
5.73.
[eiseres 2] stelt over haar wetenschap van inbreuken van [gedaagde 2] (en haar bestuurders [gedaagden 3&4] ) buiten Turkije dat zij in april 2022 te weten kwam dat [gedaagde 2] in januari 2022 rechtstreeks beoogd afnemer [naam bedrijf 2] . in Nederland had benaderd (zie randnummer 4.3 pleitnota van [eiseres 2] en producties EP28 en EP45), en dat zij zo spoedig mogelijk daarna actie ondernam tegen deze inbreuk en dreigende verdere inbreuken.
[gedaagden] wijst erop (randnummer 69 pleitnota) dat de websites waarop [gedaagde 2] haar producten wereldwijd aanbiedt en waar [eiseres 2] voor de onderbouwing van haar vorderingen jegens [gedaagden] naar verwijst, al in 2015 en 2016 bestonden, zodat [eiseres 2] al eerder wist of had kunnen weten dat [gedaagden] internationaal actief was. [eiseres 2] heeft hiertegen terecht aangevoerd dat zij alleen op basis van het enkele bestaan van die websites nog niet bedacht hoefde te zijn op inbreuken. Dat hangt immers af van de inhoud van die websites. Partijen zijn actief in een
business-to-businessmarkt. Het is niet mogelijk om bestellingen te plaatsen via de website. In welke landen [gedaagden] dus haar producten feitelijk aanbiedt of verkoopt viel dus buiten het zicht van [eiseres 2] . Van de vermelding op de website van [gedaagde 2] dat zij exporteert naar meer dan 50 landen, is niet bekend wanneer die op de site is gezet. Ook uit de verwijzing van [gedaagden] naar de stelling van [eiseressen] (in randnummer 4.14 van de dagvaarding) dat zij in het najaar van 2012 merkte dat [gedaagde 2] begon met het aanbieden van producten die vergelijkbaar waren met haar eigen producten, kan, zonder verdere onderbouwing, niet worden geconcludeerd dat [eiseres 2] wist dat er sprake was van internationale verhandeling van inbreukmakende goederen door [gedaagde 2] , dat wil zeggen buiten Turkije. Over [gedaagden 3&4] oordeelt de rechtbank niet anders.
5.74.
De slotsom is dat [gedaagden] haar stellingen over de aanvang van de verjaringstermijn onvoldoende heeft onderbouwd en dat de juistheid daarvan ook niet blijkt uit de overige standpunten van partijen. Het beroep van [gedaagden] op verjaring van de vorderingen van [eiseres 2] faalt.
De vorderingen van [eiseres 1] tegen alle gedaagden
5.75.
De verhoudingen tussen [eiseres 1] en (ieder van) [gedaagden] worden, zoals gezegd, beheerst door Turks recht. [eiseres 1] dient nader toe te lichten en te onderbouwen, bij voorkeur onder overlegging van een
legal opinion, waarom de vorderingen van [eiseres 1] jegens ieder van [gedaagden] naar Turks recht toewijsbaar zouden zijn. Daarbij kan onder meer van belang zijn hoe naar Turks recht over het begrip ‘bedrijfsgeheimen’ wordt gedacht, wat in dat verband geldt als onrechtmatig gebruik van bedrijfsgeheimen c.q. onrechtmatige daad, en of het Turkse materiële recht ruimte biedt voor toewijzing van hetgeen in deze procedure wordt gevorderd. Voor formeelrechtelijke of procesrechtelijke vragen zal het Nederlandse recht van belang zijn. Daarna mag [gedaagden] daartegen verweer voeren, tevens bij voorkeur onder overlegging van een
legal opinion. Van partijen wordt verwacht eveneens in te gaan op wat naar Turks recht heeft te gelden met betrekking tot het beroep van [gedaagden] op verjaring van de vorderingen van [eiseres 1] . Gelet op de tijd die met het opstellen van
legal opinionsgemoeid zal zijn, zal de rechtbank de procedure geruime tijd aanhouden.
Aanhouden van verdere beslissing
5.76.
In afwachting van de in r.o. 5.50-5.51, 5.57-5.58 en 5.75 bedoelde aktewisseling wordt iedere verdere beslissing in de hoofdzaak aangehouden.
6. Het geschil in het (voorwaardelijke) incident op grond van artikel 843a Rv en de beoordeling daarvan
6.1.
[gedaagden] vordert – “teneinde zonodig tegenbewijs te kunnen leveren” – na eiswijziging, onder de voorwaarde dat de rechtbank van oordeel is dat de verklaringen van [naam 3] (producties EP50 en EP50H) bewijs opleveren van het bestaan van bedrijfsgeheimen en dat “ [eiseres 1] ” [
de rechtbank begrijpt: [eiseres 1]] daarover rechtmatig beschikt, veroordeling van [eiseressen] , om binnen twee weken na het te wijzen vonnis digitaal afschrift aan [gedaagden] te verschaffen van:
  • alle
  • de door [eiseressen] aan het verweer ten grondslag gelegde
  • relevante stukken uit de Amerikaanse procedure voor zover die niet onder de
een en ander onder verbeurte van een dwangsom van € 10.000,- per dag of dagdeel dat [eiseressen] niet aan deze veroordeling voldoet, uitvoerbaar bij voorraad, met veroordeling van [eiseressen] in de kosten van dit incident conform artikel 1019ie Rv.
6.2.
[eiseressen] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van [gedaagden] in de proceskosten in het incident, uitvoerbaar bij voorraad.
6.3.
[eiseressen] heeft tegen de wijziging van eis geen bezwaar gemaakt en de rechtbank zal van de gewijzigde eis uitgaan. De rechtbank stelt voor de goede orde vast dat [gedaagden] bij of na eiswijziging artikel 22 Rv niet meer heeft genoemd zodat de rechtbank ervan uitgaat dat deze grondslag niet is gehandhaafd.
6.4.
Aan de voorwaarde waaronder de eis is ingesteld is afdoende voldaan. In r.o. 5.39 en 5.42-5.43 is de rechtbank, onder toepassing van Nederlands recht, immers tot de conclusie gekomen dat er sprake is van bedrijfsgeheimen, dat [eiseres 2] daarvan rechtmatig houder is en dat haar rechten van die van [eiseres 1] zijn afgeleid. De verklaringen van [naam 3] zijn daarbij mede betrokken. De rechtbank gaat daarom over tot de beoordeling van de vordering in het incident.
6.5.
Op grond van artikel 843a Rv vordert [gedaagden] primair afgifte van alle
depositionsen getuigenverklaringen die in de Amerikaanse ITC-procedure zijn ingebracht en subsidiair afgifte van de door de ITC afgegeven
protective orderen van alle relevante stukken waarvan de
protective orderafgifte niet verbiedt.
6.6.
Artikel 843a lid 1 Rv verbindt vier cumulatieve voorwaarden aan de toewijsbaarheid van een vordering tot overlegging van stukken. Deze voorwaarden luiden als volgt: (1) op het moment van instellen van de vordering moet er sprake zijn van een rechtmatig belang bij overlegging, (2) het moet gaan om bepaalde bescheiden, (3) aangaande een rechtsbetrekking waarin de eiser of zijn rechtsvoorganger partij is en (4) degene van wie de bescheiden worden gevraagd moet deze te zijner beschikking of onder zijn berusting hebben. Lid 4 van artikel 843a Rv brengt mee dat een vordering tot inzage of afgifte kan worden afgewezen (i) als daarvoor gewichtige redenen zijn of (ii) als redelijkerwijs aangenomen kan worden dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder verschaffing van de gevraagde gegevens is gewaarborgd.
6.7.
[gedaagden] stelt dat zij een rechtmatig (verdedigings)belang heeft bij het inzien van de stukken in de ITC-procedure, omdat daaruit mogelijk blijkt dat [eiseressen] niet rechtmatig over de bedrijfsgeheimen beschikt en dat aan het waarheidsgehalte van de verklaringen van [naam 3] getwijfeld kan worden. Over het vereiste dat de gevraagde bescheiden moeten zien op een rechtsbetrekking waarbij [gedaagden] partij is, stelt [gedaagden] dat het gaat om rechtsbetrekking gebaseerd op onrechtmatig handelen omdat zij zich (beter) wil kunnen verweren tegen de verbodsvorderingen van [eiseressen] in deze procedure. Dat de gevraagde bescheiden voldoende bepaald zijn is niet in geschil. [eiseressen] betoogt dat zij de stukken uit de ITC-procedure niet of niet meer (alle) onder zich heeft en dat het haar op grond van de
protective orderis verboden deze aan derden te verspreiden.
6.8.
Hetgeen [gedaagden] aanvoert is te mager om haar vordering toe te wijzen.
6.9.
Dat [gedaagden] geen (proces)partij was in de ITC-procedure staat vast. De gestelde inbreuken die in die procedure aan de orde waren, betroffen geen (vermeende) inbreuken door of jegens [gedaagden] Aan het vereiste dat deze stukken zien op een rechtsbetrekking waarbij [gedaagden] partij is, is derhalve niet voldaan. Hoogstens kan [gedaagden] steun aan die stukken ontlenen om de jegens haar gemaakte verwijten te (helpen) ontkrachten, in die zin dat zij nader onderbouwd zou kunnen betwisten dat [eiseressen] rechtmatig houder is van de door haar gestelde bedrijfsgeheimen die in de onderhavige procedure aan de orde zijn. Hoewel het kunnen onderbouwen van verweer in een procedure als de onderhavige op zichzelf een rechtmatig belang is, is uitgangspunt dat stelplicht en bewijslast op [eiseressen] als de eiser in de hoofdzaak rusten. [gedaagden] kan als gedaagde volstaan met het voldoende gemotiveerd betwisten van hetgeen [eiseressen] stelt. In zoverre is voor een behoorlijke rechtsbedeling vaak niet nodig dat allerhande stukken aan de gedaagde worden opengelegd opdat hij zijn verweer verder feitelijk kan uitwerken.
In dit geval kan afgifte van de gevraagde stukken ook maar in beperkte mate bijdragen aan de rechtsbedeling in de onderhavige zaak. In de ITC-procedure en de verklaring die [naam 3] (productie EP50H) in die procedure gaf, ging het slechts om twee producten van [eiseressen] ( [product 2] en [product 3] ), terwijl in deze zaak tientallen producten ter discussie staan. De verklaring van [naam 3] van 13 april 2023 (productie EP50) is afgegeven ten behoeve van de onderhavige procedure en spitst zich toe op de ontwikkeling van het product [product 1] dat in de ITC-procedure niet aan de orde was.
6.10.
Al met al kan dus uit het betoog van [gedaagden] worden afgeleid dat zij slechts vermoedt (althans hoopt) dat de gevraagde bescheiden mogelijkerwijs steun kunnen bieden aan haar verweer. Dat is onvoldoende om op basis van artikel 843a Rv stukken op te vragen.
6.11.
De stukken in de ITC-procedure betreffen, gelet op het onderwerp van die procedure, bovendien concurrentiegevoelige informatie van niet alleen [eiseressen] maar ook van Dow c.s. Reeds dat is een gewichtige reden om niet lichtvaardig overlegging van afschriften te bevelen. [eiseressen] heeft voorshands voldoende aannemelijk gemaakt dat het haar in beginsel is verboden om stukken uit de ITC-procedure openbaar te maken, en de rechtbank ziet onder de hiervoor omschreven omstandigheden geen reden of ruimte om dan maar afschrift van de
protective orderen alle stukken waarvan verspreiding niet is verboden over te laten leggen, zoals [gedaagden] subsidiair vordert.
6.12.
De vordering in het incident wordt daarom afgewezen.
6.13.
Als de in het ongelijk gestelde partij wordt [gedaagden] veroordeeld in de proceskosten. De kosten aan de zijde van [eiseressen] worden begroot op € 1.228,- (2 punten x tarief 614,-) aan salaris advocaat.

7.De beslissing

De rechtbank:
in het incident
7.1.
wijst de vordering af;
7.2.
veroordeelt [gedaagden] in de proceskosten, aan de zijde van [eiseressen] tot op heden begroot op € 1.228,-;
7.3.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in de hoofdzaak
7.4.
verwijst de zaak naar de rol van
woensdag 9 oktober 2024voor het nemen van een akte over hetgeen is overwogen onder r.o. 5.57-5.58 en 5.75 aan de zijde van [eiseressen] ;
7.5.
bepaalt dat de zaak vervolgens op de rol van 12 weken daarna zal komen voor het nemen van een (antwoord)akte door [gedaagden] over hetgeen is overwogen onder r.o. 5.50-5.51, 5.57-5.58 en 5.75;
7.6.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.A.M. van Schouwenburg-Laan, mr. W.J.M. Diekman en mr. D.E. Stols en in het openbaar uitgesproken op 17 juli 2024.
[2091/1885/2502/3605]