ECLI:NL:RBROT:2024:6440

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
12 juli 2024
Publicatiedatum
10 juli 2024
Zaaknummer
ROT 23/4630
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursstrafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de boete opgelegd aan een dierenarts voor het voorschrijven van een niet vergund diergeneesmiddel

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres, een dierenarts, tegen de opgelegde boete van € 7.500 voor twee overtredingen van de Wet dieren. De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit had op 25 februari 2022 een boete opgelegd, maar na bezwaar werd dit bedrag verlaagd naar € 4.500 voor één overtreding. De rechtbank behandelt de zaak op 6 juni 2024 en concludeert dat de opgelegde boete niet evenredig is. Eiseres had Panacur Aquasol voorgeschreven voor duiven, terwijl dit middel niet was vergund voor deze diersoort. De rechtbank oordeelt dat eiseres niet kon aantonen dat er geen andere toegelaten middelen beschikbaar waren en dat zij niet voldoende had gezocht naar alternatieven. Echter, de rechtbank vindt de boete van € 4.500 te hoog, gezien de omstandigheden waaronder de overtreding is begaan. Eiseres had wel degelijk onderzoek gedaan naar de beschikbaarheid van middelen en handelde in een situatie van urgentie. De rechtbank herroept het besluit van de minister en stelt de boete vast op € 450. Eiseres krijgt ook een vergoeding van haar proceskosten en het griffierecht.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 23/4630

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 juli 2024 in de zaak tussen

[eiseres], te [plaats], eiseres,

(gemachtigde: mr. D. Teeuwsen),
en
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
thans de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur, verweerder,
(gemachtigde: mr. M. Kool).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de boete van € 7.500,- voor twee overtredingen van de Wet dieren. Met het besluit van 25 februari 2022 heeft verweerder eiseres de boete opgelegd.
1.1.
Met het bestreden besluit van 1 juni 2023 heeft verweerder het bezwaar van eiseres deels gegrond verklaard en het primaire besluit herroepen voor wat betreft een van de twee overtredingen. Voor de gehandhaafde overtreding legt verweerder in het bestreden besluit een boete op van € 4.500,-.
1.2.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 6 juni 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres en haar gemachtigde en de gemachtigde van verweerder.

Totstandkoming van het besluit

2. Verweerder heeft zijn besluit gebaseerd op het rapport van bevindingen dat op 23 februari 2021 is opgemaakt door een toezichthouder van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA). De toezichthouder schrijft in het rapport dat hij een onderzoek heeft ingesteld naar aanleiding van een melding van een houder van postduiven. Deze houder zou hebben gemeld dat eiseres op 17 juli 2020 het diergeneesmiddel Panacur Aquasol had voorgeschreven in verband met gevonden spoelwormen bij een van zijn duiven en dat de duiven na behandeling met dit middel ziek zijn geworden en dood zijn gegaan. Van de melder ontving de NVWA een foto van het diergeneesmiddel en een kwitantie betreffende dit geleverde medicijn. Verder schrijft de toezichthouder dat hij op 27 oktober 2020 de Diergeneesmiddeleninformatiebank op de website van het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen/Bureau Diergeneesmiddelen (CBG/BD) raadpleegde en zag dat voor Panacur Aquasol een handelsvergunning was verstrekt met de productnaam ‘Panacur Aquasol 200 mg/ml orale suspensie voor gebruik in drinkwater voor varkens en kippen’. Daarnaast zag de toezichthouder dat voor de werkzame stof fenbendazol en doeldier ‘duiven, niet consumeren’ twee handelsvergunningen waren verstrekt, namelijk voor een diergeneesmiddel onder de naam ‘Meranox 25 mg/ml orale suspensie voor duiven’ en voor een diergeneesmiddel met de naam ‘Panacur Poeder 4 %, poeder voor orale toediening’. De toezichthouder concludeert in het rapport dat er geen noodzaak was voor het gebruik van de cascaderegeling, omdat aan deze twee diergeneesmiddelen een handelsvergunning is vertrekt voor toepassing bij het doeldier duif met de werkzame stof fenbendazol. Vervolgens schrijft de toezichthouder in het rapport dat hij samen met een andere toezichthouder eiseres heeft bezocht in een kantoorruimte van [dierenartsenpraktijk] te [plaats]. Eiseres heeft op vragen van de toezichthouders een verklaring afgelegd en nadien nog per e-mail schriftelijke vragen beantwoord en ook documenten ter ondersteuning van haar verklaring overgelegd. In het rapport van bevindingen is beschreven dat eiseres onder meer zou hebben verklaard dat zij inderdaad Panacur Aquasol voor de duiven had voorgeschreven, dat het middel Panacur Poeder 4 % niet meer verkrijgbaar was en dat zij overleg had gevoerd met [farmaceutisch bedrijf], de producent van laatstgenoemd middel, over de inzet van Panacur Aquasol. Verder zou eiseres hebben verklaard dat zij ook de Diergeneesmiddeleninformatiebank had geraadpleegd met de zoeksleutels duif/duiven en ontworming, dat toen het middel Meranox niet werd getoond, dat dit middel ook niet bekend was bij een pluimveespecialist van [farmaceutisch bedrijf], die aangaf dat Panacur Aquasol volgens de literatuur veilig is. Verder heeft eiseres volgens het rapport verklaard dat het voorschrijven van Panacur Aquasol volgens de cascaderegeling is gebeurd: er was geen geregistreerd middel voor de duif, er was een diergeneeskundige noodzaak en er was in Nederland wel een product geregistreerd voor een andere diersoort, namelijk kip.
3. Op grond van het rapport van bevindingen heeft verweerder in het bestreden besluit vastgesteld [1] dat eiseres het diergeneesmiddel Panacur Aquasol heeft afgeleverd in strijd met de vergunningvoorschriften, omdat een niet voor duiven geregistreerd diergeneesmiddel werd afgeleverd ten behoeve van toepassing bij duiven, zonder dat terecht een beroep kon worden gedaan op de uitzonderingsbepalingen van artikel 5.1 van het Besluit Diergeneeskundigen, zoals luidend tot 11 maart 2022 (oud), thans artikel 112, eerste lid, van Verordening 2019/6 [2] .
Volgens verweerder heeft eiseres daarmee een overtreding begaan van artikel 2.19, eerste lid en tweede lid, van de Wet dieren, zoals luidend tot 28 januari 2022 (oud), thans artikel 106 van Verordening 2019/6. Verweerder heeft eiseres daarvoor een boete opgelegd van € 4.500,-. Dit is een matiging van 10 % van het standaardboetebedrag dat voor deze overtreding geldt, omdat de redelijke termijn is overschreden.

Beoordeling door de rechtbank

4. De rechtbank beoordeelt of verweerder terecht heeft vastgesteld dat eiseres het beboetbare feit heeft gepleegd en of verweerder daarvoor terecht een boete heeft gegeven. De rechtbank doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
5. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep gegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel is gekomen en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Oude en nieuwe regelgeving
6. Eiseres voert aan dat sprake is van strijdigheid met het legaliteitsbeginsel. Verweerder stelt dat na het vervallen van wettelijke voorschriften de beboetbaarheid van de gedragingen ongewijzigd is gebleven en verwijst daarbij in algemene zin naar voorschriften uit Verordening 2019/6 en de Regeling diergeneesmiddelen 2022. Door slechts in algemene zin te wijzen op nieuwe wetsartikelen zonder deze concreet te benoemen is sprake van een motiveringsgebrek, aldus eiseres.
6.1.
Uit artikel 2.19, eerste lid, van de Wet dieren (oud) volgt dat het onder meer verboden is om een diergeneesmiddel te verstrekken als voor dat middel (en voor de betreffende toepassing) geen (handels)vergunning is verleend. Bij wijze van uitzondering kan een dierenarts een dier wel behandelen met een diergeneesmiddel in afwijking van de vergunning voor dat middel, maar daarvoor gelden strikte voorwaarden, die zijn neergelegd in de cascaderegeling van artikel 5.1 van het Besluit diergeneeskundigen (oud). Dit voorschrift bevat verschillende stappen die in volgorde moeten worden doorlopen. In deze zaak gaat het om stap a in de cascaderegeling; het betreft een diergeneesmiddel dat is vergund voor toepassing bij een andere diersoort of voor een andere indicatie bij dezelfde diersoort.
6.2.
De onder 6.1 genoemde voorschriften golden ten tijde van de vermeende overtreding maar zijn inmiddels vervallen vanwege de inwerkingtreding van Verordening 2019/6. Op grond van artikel 5:46, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gelezen in samenhang met artikel 1, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, wordt bij verandering in de wetgeving na het tijdstip waarop het feit is begaan, de voor de vermeende overtreder gunstigste bepaling toegepast. Daarom moet worden beoordeeld of de vermeende gedraging ook op basis van de huidige regelgeving een overtreding zou zijn. Volgens verweerder is dat wel het geval en daartoe heeft verweerder in het bestreden besluit gewezen op artikel 106, eerste lid, en artikel 112, eerste lid, van Verordening 2019/6. Gelet op de overwegingen hierover in het bestreden besluit en de duidelijke benoeming van de huidige toepasselijke regelgeving is, anders dan eiseres stelt, van een motiveringsgebrek geen sprake. Verweerder stelt bovendien terecht dat de nieuwe regelgeving niet gunstiger is. In artikel 106, eerste lid, van Verordening 2019/6 staat namelijk dat diergeneesmiddelen worden gebruikt in overeenstemming met de voorwaarden van de vergunning voor het in de handel brengen. Hieruit volgt dus onder meer dat als voor een diergeneesmiddel een vergunning is afgegeven voor toepassing bij een bepaalde diersoort, het ook alleen voor die diersoort en aandoening mag worden gebruikt. Daarnaast kent ook Verordening 2019/6 een uitzondering hierop middels een cascaderegeling in artikel 112. Weliswaar zijn de bepalingen van de voorheen en thans geldende cascaderegeling niet exact gelijk, maar voor zover in deze zaak van belang, is in artikel 5.1 van het Besluit diergeneeskundigen (oud) en in artikel 112, eerste lid, van Verordening 2019/6 wel hetzelfde geregeld. In beide voorschriften is namelijk opgenomen dat het bij wijze van uitzondering, met name om dieren onaanvaardbaar lijden te besparen, is toegestaan om onder voorwaarden een ander middel toe te passen als voor de betreffende aandoening geen diergeneesmiddel is vergund en is daarbij de eerste stap dat een diergeneesmiddel wordt toegepast dat is vergund voor toepassing bij een andere diersoort of voor een andere indicatie bij dezelfde diersoort.
De overtreding
7. Eiseres voert aan dat zij op grond van de cascaderegeling het middel mocht voorschrijven. Zij had wel degelijk onderzoek gedaan naar toegelaten middelen in de Diergeneesmiddeleninformatiebank; met de zoektermen ‘duif’ en ‘ontwormen’ werd geen enkel diergeneesmiddel aangetroffen. Het lag voor de hand en was ook veterinair juist om vervolgens een middel te nemen dat is bestemd voor een nabije diersoort, in casu de kip. De kip en de duif zijn beide onder pluimvee ingedeeld. Daarnaast heeft eiseres ook overleg gevoerd met een gespecialiseerd pluimveedierenarts van [farmaceutisch bedrijf] en deze was ook niet bekend met het middel Meranox. Panacur Poeder 4 % en Meranox waren bovendien niet voorradig, zoals blijkt uit een verklaring van de groothandel; dat de middelen wél beschikbaar waren heeft verweerder niet vastgesteld. Ten onrechte verwijt verweerder eiseres dat zij bij andere dierenartsenpraktijken en medicijngroothandels navraag had moeten doen naar het op dat moment niet voorradige middel Panacur Poeder 4 %. Vanwege de ernst van de zich bij de duiven voordoende worminfectie was actief en snel handelen geboden. Er was feitelijk sprake van een overmachtssituatie en er is afwezigheid van verwijtbare schuld bij eiseres, aldus eiseres.
7.1.
Niet in geschil is dat eiseres een middel (Panacur Aquasol) heeft voorgeschreven voor behandeling van duiven terwijl voor dit middel geen vergunning voor toepassing bij duiven is verstrekt. Zoals hiervoor is overwogen is dat in beginsel een overtreding van artikel 2.19, eerste lid, van de Wet dieren (oud), thans artikel 106, eerste lid, van Verordening 2019/6, tenzij eiseres een geslaagd beroep kan doen op de cascaderegeling. Artikel 5.1, eerste lid, van het Besluit diergeneeskundigen (oud) en thans artikel 112, eerste lid, van Verordening 2019/6 bieden de mogelijkheid om bij uitzondering (als eerste stap) een diergeneesmiddel toe te passen dat voor een andere diersoort is vergund, maar alleen onder strikte voorwaarden, waaronder de voorwaarde dat in Nederland (of de betreffende lidstaat) geen diergeneesmiddel in de handel is gebracht (is toegelaten) voor de betreffende aandoening (indicatie).
7.2.
De toezichthouder heeft na raadpleging van de diergeneesmiddeleninformatiebank geconstateerd dat er twee diergeneesmiddelen waren toegelaten voor de behandeling van worminfecties bij (niet voor consumptie bestemde) duiven, namelijk Panacur Poeder 4 % en Meranox 25 mg/ml. Een afbeelding van de resultaten van zijn zoekopdracht in de databank is bij het rapport van bevindingen gevoegd, evenals de handelsvergunningen van deze twee middelen. Dat eiseres bij haar zoektocht in de diergeneesmiddeleninformatiebank zelf geen geschikte diergeneesmiddelen vond voor het ontwormen van duiven doet niet af aan de vaststelling dat daarvoor aan twee diergeneesmiddelen een handelsvergunning was verleend. Anders dan eiseres stelt, hoeft verweerder niet te bewijzen dat de middelen ook verkrijgbaar waren. Het is immers eiseres die zich beroept op de cascaderegeling, zijnde een uitzonderingsmogelijkheid op het verbod van artikel 2.19, eerste lid, van de Wet dieren (oud), thans artikel 106, eerste lid, van Verordening 2019/6. Het is dan aan haar om te onderbouwen dat die uitzondering op haar van toepassing is, door onder meer aannemelijk te maken dat er geen andere toegelaten middelen voor worminfecties bij duiven beschikbaar waren. Naar het oordeel van de rechtbank is eiseres daarin niet geslaagd. Eiseres wijst op een e-mail van een groothandel waarin staat dat op 17 juli 2020 de middelen Panacur Poeder 4 % en Meranox 25 mg/ml niet voorradig waren, maar dit betreft slechts één groothandel. Terecht werpt verweerder eiseres tegen dat zij ook bij andere groothandels, dierenartsenpraktijken en wederverkopers navraag had kunnen doen. Ook als snel handelen was geboden, zoals eiseres stelt, mocht van haar wel worden verwacht dat zij een aantal telefoontjes zou (laten) plegen om te trachten een van de middelen te verkrijgen. Dat de middelen op 17 juli 2020 in het geheel niet beschikbaar waren, heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt.
7.3.
Nu vast staat dat er twee diergeneesmiddelen waren toegelaten voor de behandeling van worminfecties bij duiven en niet is gebleken dat het voor eiseres niet mogelijk was om een van deze middelen te verkrijgen, kan eiseres geen geslaagd beroep doen op de cascaderegeling. Verweerder heeft dan ook terecht vastgesteld dat eiseres artikel 2.19, eerste lid, van de Wet dieren (oud), thans artikel 106, eerste lid, van Verordening 2019/6, heeft overtreden.
De boete
8. Eiseres voert aan dat als er al sprake zou zijn van een overtreding alleen een voorwaardelijke boete of waarschuwing passend zou zijn. Eiseres heeft gedaan wat van haar verwacht mocht worden: zij heeft contact opgenomen met de groothandel en gezocht in de diergeneesmiddeleninformatiebank. Anders dan waarvan verweerder uitgaat, was niet al bij het consult op 16 juli 2020 geconstateerd dat in het duivenhok sprake was van massale besmetting van wormen. Dit is eerst op 17 juli 2020 gebleken uit monsters van de op verzoek van eiseres door de duivenhouder op die dag bij haar praktijk gebrachte mest uit dat hok. Bovendien was er, anders dan verweerder stelt, geen sprake van een ernstig gevaar voor het dierenwelzijn. Het middel Panacur Aquasol heeft namelijk dezelfde werkzame stof als het vrij te verkrijgen middel Meranox 25 mg/ml; het is een uiterst veilig en bewezen effectief ontwormingsmiddel en er bestaat ruime ervaring in de behandeling van postduiven met dit middel. Eiseres heeft na zorgvuldig diergeneeskundig onderzoek de juiste dosering van Panacur Aquasol voorgeschreven waarbij geen enkel gevaar bestond voor het welzijn van de duiven. Daarnaast vindt eiseres de opgelegde boete te hoog; verweerder heeft daarbij geen rekening gehouden met de ernst van de overtreding en de beoogde te beschermen belangen. Verweerder benoemt mogelijke gevolgen van het onjuist toepassen van de cascaderegeling zonder aannemelijk te maken dat deze zich hebben voorgedaan of daar een reëel risico op was, aldus eiseres.
8.1.
Op grond van artikel 8.7 van de Wet dieren [3] was verweerder bevoegd eiseres voor de overtreding een boete op te leggen. In het Specifiek interventiebeleid diergeneesmiddelen [4] heeft verweerder vastgelegd op welke wijze met deze boetebevoegdheid wordt omgegaan. Daarin staat beschreven dat overtreding van artikel 2.19, eerste lid, van de Wet dieren (oud), thans artikel 106, eerste lid, van Verordening 2019/6, wordt aangemerkt als klasse B (zwaar) met als motivering dat sprake is van (een risico op) een ernstig gevaar voor het dierenwelzijn, de volksgezondheid en/of de voedselveiligheid en dat daarvoor direct een boete wordt opgelegd. Ook is in dit interventiebeleid vermeld dat van de voorgeschreven interventie kan worden afgeweken als de omstandigheden daartoe aanleiding geven. Voorts is in de bijlage bij de Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren [5] de boete voor een overtreding van artikel 2.19, eerste lid, van de Wet dieren (oud) en van artikel 106, eerste lid, van Verordening 2019/6 vastgesteld op € 5.000,-. Uit vaste jurisprudentie van het CBb [6] volgt dat artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden meebrengt dat de rechter dient te toetsen of de hoogte van de opgelegde boete in redelijke verhouding staat tot de ernst en de verwijtbaarheid van de overtreding. Voor bij wettelijk voorschrift vastgestelde boetebedragen vormt artikel 5:46, derde lid, van de Awb het kader waarin de op artikel 6 van het EVRM gestoelde evenredigheidstoets wordt voltrokken. Binnen dat kader kan en behoort te worden beoordeeld of de voorgeschreven boete in het concrete geval evenredig is aan met name de aard en ernst van de geconstateerde overtreding, de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten en, zo nodig, de omstandigheden waaronder de overtreding is begaan.
8.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval de door verweerder opgelegde boete van € 4.500,- niet evenredig. De rechtbank acht daartoe van belang dat eiseres wel onderzoek heeft verricht naar de beschikbaarheid van diergeneesmiddelen voor de behandeling van worminfecties bij duiven, voordat zij een ander, daarvoor niet bestemd, middel heeft voorgeschreven. Zij heeft immers gebeld met een groothandel om navraag te doen naar de beschikbaarheid van het middel Panacur Poeder 4 % en zij heeft in de diergeneesmiddeleninformatiebank gezocht naar een toegelaten diergeneesmiddel dat bedoeld is voor worminfecties bij duiven. Echter, door de wijze waarop eiseres in die informatiebank heeft gezocht (met de zoektermen ‘duif/duiven’ en ‘ontwormen’) kreeg zij geen resultaten. Als eiseres de ‘specifiek zoeken’ functie had gebruikt en daarbij het betreffende doeldier had geselecteerd, dan wel had gezocht op fenbendazol (de werkzame stof van Panacur Poeder 4%) had eiseres wél het middel Meranox 25 mg/ml als resultaat gekregen. Dat eiseres niet intensiever en specifieker heeft gezocht kan haar als professioneel dierenarts worden verweten, maar dat neemt niet weg dat eiseres wel een zoektocht in die informatiebank heeft ondernomen naar geschikte toegelaten diergeneesmiddelen. Uit haar in het rapport van bevindingen opgenomen verklaring volgt voorts dat op 17 juli 2020 bleek dat sprake was van een massale besmetting van wormen in een hok met jonge duiven. Aannemelijk is dat daarom snel moest worden gehandeld. Daarnaast vindt de rechtbank van belang dat eiseres een diergeneesmiddel (Panacur Aquasol) heeft voorgeschreven dat weliswaar niet is vergund voor gebruik bij duiven, maar dat wel dezelfde werkzame stof bevat als de middelen Panacur Poeder 4 % en Meranox 25 mg/ml die wel voor gebruik bij duiven zijn vergund. Bovendien heeft eiseres erop gewezen dat in het verleden Panacur Aquasol wel vaker werd toegepast op koppels duiven. Voorts heeft eiseres bij het voorschrijven van Panacur Aquasol zorgvuldigheid betracht door het duivenboek - een memorandum van de faculteit diergeneeskunde - te raadplegen ten aanzien van de dosering. Eiseres heeft ook een mailbericht overgelegd van een pluimveedierenarts die onder meer verklaart dat het middel Panacur Aquasol met regelmaat wordt gebruikt voor het ontwormen van hobbyvogels en dat de door eiseres voorgeschreven dosering op basis van adviezen in de literatuur als normaal beschouwd kan worden, binnen de grenzen valt zoals aangegeven in Clinical Avian Medicine, en lager is dan mogelijk toxische doses beschreven in studies. Zij heeft dan ook kunnen menen aldus op juiste wijze te hebben gehandeld in het belang van het welzijn van de betreffende duiven. Bovendien is, zoals ook in het bestreden besluit is gesteld, niet vast komen te staan dat de dood van meerdere postduiven het gevolg is geweest van de behandeling met diergeneesmiddel Panacur Aquasol. Verder acht de rechtbank van belang dat niet is gesteld dat eiseres eerder een overtreding heeft begaan.
Nu eiseres wel heeft bedoeld de cascaderegeling te volgen en zorgvuldigheid heeft betracht bij het voorschrijven van een ander diergeneesmiddel dat niet voor duiven was bestemd, vindt de rechtbank het opleggen van een boete van € 4.500,- niet evenredig aan de aard en ernst van de geconstateerde overtreding, de mate waarin deze eiseres kon worden verweten en de omstandigheden waaronder de overtreding is begaan. De rechtbank is, gelet op alle omstandigheden, van oordeel dat een boete van € 450,- passend en geboden is.

Conclusie en gevolgen

9. Uit al het voorgaande volgt dat verweerder de overtreding wel terecht heeft vastgesteld maar dat de boete op een lager bedrag moet worden vastgesteld. Het beroep is daarom gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de hoogte van de boete. De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en herroept het primaire besluit, voor zover dat ziet op de hoogte van de boete, en stelt de boete vast op € 450,-.
10. Omdat het beroep gegrond is moet verweerder het griffierecht aan eiseres vergoeden en krijgt eiseres ook een vergoeding van haar proceskosten. Deze vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiseres een vast bedrag per proceshandeling. Eiseres heeft voor de rechtsbijstand in bezwaar reeds een vergoeding van verweerder ontvangen. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 875,-. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. Daarnaast heeft eiseres gevraagd om een vergoeding van haar reiskosten om de zitting bij te wonen. De rechtbank stelt deze te vergoeden kosten conform opgave vast op € 53,65. De totale vergoeding van de proceskosten bedraagt dan € 1.803,65.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 1 juni 2023, voor zover dat ziet op de hoogte van de boete;
  • herroept het primaire besluit, voor zover dat ziet op de hoogte van de boete;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit;
  • stelt de boete vast op € 450,-;
  • bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 184,- aan eiseres moet vergoeden;
  • veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.803,65 aan proceskosten van eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, rechter, in aanwezigheid van mr. A.L. van der Duijn Schouten, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2024.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Als partijen het niet eens zijn met deze uitspraak, kunnen zij een hogerberoepschrift sturen naar het College van Beroep voor het bedrijfsleven waarin zij uitleggen waarom zij het niet eens zijn met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kunnen zij de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kunnen zij de voorzieningenrechter van het College van Beroep voor het bedrijfsleven vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.In het primaire besluit had verweerder vastgesteld dat eiseres nog een tweede beboetbaar feit, dat zag op een onjuiste en onvolledige etikettering van het middel, had gepleegd, maar dat handhaaft verweerder in het bestreden besluit niet langer.
2.Verordening (EU) 2019/6 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 betreffende diergeneesmiddelen en tot intrekking van Richtlijn 2001/82/EG
3.gelezen in samenhang met artikel 8.6, eerste lid, onder a, en artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren, en met artikel 1.14, onder al, van de Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren
4.IB03-SPEC03, regel 03R0186000 in versie 07 en regel 03R005310 in versie 09
5.gelezen in samenhang met artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren