ECLI:NL:RBROT:2024:5765

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 juni 2024
Publicatiedatum
21 juni 2024
Zaaknummer
ROT 23/7136
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WIA-uitkering met boete wegens schending inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 21 juni 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die een WIA-uitkering ontvangt, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). De zaak betreft de herziening van de WIA-uitkering van de eiser over de periode van 1 november 2019 tot en met 31 december 2021, alsook de terugvordering van te veel verstrekte uitkering en de oplegging van een boete wegens schending van de inlichtingenplicht. De eiser heeft niet gemeld dat hij inkomsten heeft ontvangen uit werkzaamheden gedurende de genoemde periode, wat heeft geleid tot een te hoge uitkering. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser in deze periode inkomsten heeft genoten, die hij had moeten melden. De rechtbank oordeelt dat het UWV voldoende feiten heeft aangedragen die aannemelijk maken dat de eiser zijn informatieplicht heeft geschonden. De opgelegde boete is verlaagd tot € 40,-, rekening houdend met de draagkracht van de eiser. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard, waarbij het UWV in zijn besluiten is gevolgd. De uitspraak benadrukt de verplichting van de eiser om relevante informatie te verstrekken en de gevolgen van het niet nakomen van deze verplichting.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 23/7136

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 juni 2024 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser,

gemachtigde: mr. B.J.P. Toonen,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder.
gemachtigde: mr. H. Woltman.

Procesverloop

Bij een drietal besluiten van 19 april 2023 heeft verweerder:
  • de aan eiser toegekende uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) over de periode van 1 november 2019 tot en met 31 december 2021 herzien (het primaire besluit 1),
  • de over de periode van 1 november 2019 tot en met 31 december 2021 ten onrechte verstrekte Wet WIA-uitkering, zijnde € 9,118,53 bruto, van eiser teruggevorderd (het primaire besluit 2),
  • eiser een boete opgelegd van € 2.279,63 omdat eiser zich niet aan de informatieplicht heeft gehouden, nu hij niet heeft doorgegeven dat hij inkomsten heeft gehad gedurende de periode 1 november 2019 tot en met 31 december 2021 (het primaire besluit 3).
Bij besluit van 26 april 2023 (het primaire besluit 4) heeft verweerder de opgelegde boete van € 2.279,63 ingevorderd.
Bij besluit van eveneens 26 april 2023 (het primaire besluit 5) heeft verweerder de ten onrechte verleende Wet WIA-uitkering ter hoogte van € 9.118,53 ingevorderd.
Bij besluit van 12 juni 2023 (het primaire besluit 6) heeft verweerder het primaire besluit 3 ingetrokken en de boete nader vastgesteld op € 2.207,54.
Bij besluit van eveneens 12 juni 2023 (het primaire besluit 7) heeft verweerder het primaire besluit 2 ingetrokken en de terugvordering over de periode 1 november 2019 tot en met 31 december 2021 nader vastgesteld op € 8.830,14 bruto.
Bij besluit van 11 oktober 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder:
  • overwogen dat met de intrekking van de primaire besluiten 2 en 3 ook de primaire besluiten 4 en 5 zijn ingetrokken;
  • de bezwaren tegen de primaire besluiten 1 en 7 ongegrond verklaard;
  • het bezwaar tegen het primaire besluit 6 gegrond verklaard en de boete nader vastgesteld op € 40,-;
  • bepaald dat de kosten in bezwaar ter hoogte van € 1.194,- aan eiser worden vergoed.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2024. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Besluitvorming
1. Eiser ontvangt sinds 16 september 2019 een Wet WIA-uitkering. Verweerder heeft een externe melding ontvangen. Daarin staat dat eiser in Servië verblijft maar ook in Nederland woont en werkt, dat eiser van 1 april 2016 tot 18 september 2018 een eenmanszaak heeft gehad genaamd [naam bedrijf]. Ondanks het feit dat de onderneming sinds 18 september 2018 op naam staat van [naam], is deze onderneming volgens de melder nog steeds van eiser en is eiser inmiddels met [naam] getrouwd.
2. Naar aanleiding van deze melding is een onderzoek ingesteld door de inspecteur bij de directie Handhaving van verweerder die onder meer internetonderzoek heeft gedaan, bankgegevens heeft geraadpleegd, bankgegevens heeft opgevraagd en met eiser (via de telefoon) heeft gesproken. In het rapport van 8 februari 2023 heeft de inspecteur geconcludeerd dat uit onderzoek van de bankafschriften blijkt dat eiser inkomsten heeft ontvangen uit [naam bedrijf], bouwmaterialen heeft gekocht, geld heeft betaald aan Werkspot en geld heeft ontvangen voor stucken. Daarmee is het aannemelijk dat eiser wel de eigenaar was, dan wel werkzaam was bij/voor [naam bedrijf], aldus de inspecteur
3. Bij brief van 4 april 2023 heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat hij over de periode 1 november 2019 tot en met 31 december 2021 mogelijk te veel Wet WIA-uitkering heeft ontvangen, omdat hij niet aan verweerder heeft doorgegeven dat hij inkomsten over die periode heeft gehad. Hierdoor heeft verweerder mogelijk € 9.118,53 bruto teveel aan Wet WIA-uitkering betaald, die eiser moet terugbetalen. Verweerder heeft eiser verder medegedeeld voornemens te zijn een boete op te leggen van € 2.279,63. Verweerder heeft eiser in de gelegenheid gesteld hierop te reageren. Eiser heeft bij mail van 18 april 2023 van die gelegenheid gebruik gemaakt.
4. Verweerder heeft vervolgens de primaire besluiten 1, 2, en 3 genomen.
5. Naar aanleiding van het gestelde in bezwaar en in eisers mail van 18 april 2023 heeft de inspecteur op 12 mei 2023 een aanvullend rapport uitgebracht waarin hij een aantal van de eerder in zijn rapport 8 februari 2023 genoemde bedragen corrigeert.
6. Verweerder heeft vervolgens de primaire besluiten 6 en 7 genomen.
7. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen de primaire besluiten 1 en 7 ongegrond verklaard en het bezwaar tegen het primaire besluit 6 gegrond verklaard en de boete nader vastgesteld op € 40,-. De Wet WIA-uitkering wordt over de periode 1 november 2019 tot en met 31 december 2021 herzien, het terug te vorderen bedrag is verlaagd en vastgesteld op € 8.830,14 bruto en de hoogte van de boete is verlaagd en vastgesteld op € 40,-. Verweerder heeft geen dringende redenen gezien om van de terugvordering of om van het opleggen van de boete af te zien.
Standpunten
8.1.
In beroep voert eiser – samengevat – aan dat verweerder onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat eiser inkomen uit arbeid heeft gehad. Eiser voert daarbij aan dat het hier gaat om een belastend beluit en dat verweerder aannemelijk dient te maken dat eiser over de gehele periode inkomsten uit arbeid heeft gehad. Eiser verwijst daarbij naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 27 september 2017, ECLI:N:CRVB:2017:3415. Eiser voert verder aan dat niet alle ontvangen bedragen, zoals contante betalingen en bijschrijvingen van derden, ook als inkomen uit arbeid kunnen worden aangemerkt. Nu verweerder dat wel gedaan heeft en eiser stellig betwist dat hij inkomen uit arbeid heeft genoten, is het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd. Verder voert eiser aan dat de boete onrechtmatig is omdat er geen rechtsgeldig boeterapport is opgemaakt. Het rapport voldoet niet aan de wettelijke voorwaarden omdat het overtreden voorschrift niet is vermeld. Ook is het boeterapport niet tijdig aan eiser uitgereikt.
8.2.
Verweerder voert aan dat uit het onderzoeksrapport genoegzaam naar voren is gekomen dat eiser in de periode hier van belang geregeld stortingen op zijn rekening heeft ontvangen die aannemelijk maken dat eiser activiteiten in het economisch verkeer verrichtte. Het is dan aan eiser om het tegendeel aan te tonen. Een plausibele verklaring of onderbouwing voor al deze stortingen heeft eiser niet gegeven. Verder voert verweerder aan dat het boeterapport op 4 april 2023 is opgemaakt en op dezelfde dag middels het voornemen tot boeteoplegging aan eiser kenbaar is gemaakt, daarbij is eiser bericht dat er sprake is van schending van de inlichtingenplicht.
Met betrekking tot het boeterapport stelt verweerder zich verder op het standpunt dat hierop artikel 91 van de Wet WIA, van toepassing is en dat dit artikel voorgaat op artikel 5:48 of 5:53 van de Algemene wet bestuursrecht In artikel 91 Wet WIA is niet aangegeven dat een boeterapport opgesteld dient te worden.
Wettelijk kader
9.1.
In artikel 27, eerste lid, van de Wet WIA is bepaald dat de verzekerde die recht heeft op een uitkering, op verzoek of uit eigen beweging zo spoedig mogelijk alle informatie, waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kan zijn op de hoogte van de uitkering, aan verweerder verstrekt.
In artikel 61 van de Wet WIA is geregeld hoe bij het berekenen van de hoogte van de loongerelateerde WGA-uitkering rekening wordt gehouden inkomsten per maand. Het recht op de uitkering blijft daarbij ongewijzigd bestaan, maar de hoogte van de uitkering kan door die verrekening per maand verschillen.
Op grond van artikel 76, eerste lid, van de Wet WIA herziet verweerder beschikkingen op grond van deze wet of trekt dergelijke beschikkingen in, indien:
a. als gevolg van het niet of niet volledig nakomen van de artikelen 27 tot en met 32 en de daarop berustende bepalingen het recht op een uitkering op grond van deze wet niet of niet meer kan worden vastgesteld of ten onrechte is vastgesteld of de hoogte van de uitkering ten onrechte op een te hoog bedrag is vastgesteld;
c. anderszins de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
Op grond van het derde lid van dit artikel kan verweerder geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking afzien, indien daarvoor dringende redenen zijn.
Op grond van artikel 77, eerste lid, van de Wet WIA wordt een uitkering die op grond van deze wet, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald en hetgeen als gevolg van een beschikking als bedoeld in artikel 76 door verweerder onverschuldigd is betaald of verstrekt, door verweerder teruggevorderd.
Op grond van artikel 91, eerste lid van de Wet WIA legt verweerder – voor zover hier van belang – een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door degene die aanspraak maakt op een uitkering, van de verplichting, bedoeld in artikel 27 van de Wet WIA.
In het achtste lid van dit artikel is bepaald dat verweerder kan besluiten van het opleggen van een boete af te zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
9.2.
Wat onder te verrekenen inkomen als bedoeld in artikel 61 Wet WIA moet worden verstaan is geregeld in het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten is (AIB). Onder inkomen wordt in artikel 3:2 van het AIB verstaan, onder andere, inkomen uit loon, resultaat uit overige werkzaamheden, of winst uit onderneming.
9.3.
Op grond van artikel 5:41 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) legt het bestuursorgaan geen bestuurlijke boete op voor zover de overtreding niet aan de overtreder kan worden verweten.
Beoordeling door de rechtbank
10. In geschil is of verweerder de Wet WIA-uitkering van eiser over de periode 1 november 2019 tot en met 31 december 2021 mocht herzien en de teveel verstrekte uitkering over die periode mocht terugvorderen.
11. Volgens vaste rechtspraak van de Raad gaat het bij besluiten tot korting van inkomsten en terugvordering van socialezekerheidsuitkeringen, zoals hier aan de orde, om belastende besluiten waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Die last om informatie te vergaren brengt mee dat verweerder in dit geval feiten moet aandragen aan de hand waarvan het aannemelijk is dat aan de voorwaarden voor toepassing van de artikelen 27, 76 en 77 van de Wet WIA is voldaan. Als op grond van de door verweerder gepresenteerde feiten aannemelijk is dat eiser in de periode van belang inkomsten heeft genoten, dan ligt het op de weg van eiser om de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 8 november 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2059).
12. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de hiervoor onder 2 en 5 aangehaalde rapporten voldoende feiten en omstandigheden heeft aangedragen die aannemelijk maken dat eiser in de periode van 1 november 2019 tot en met 31 december 2021 inkomsten verband houdend met werkzaamheden heeft genoten. Eiser is er niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat de bevindingen onjuist zijn. Hij heeft zijn stellingen namelijk niet nader onderbouwd met objectieve en verifieerbare stukken. Verweerder is er dan ook op goede gronden van uitgegaan dat eiser in de periode van 1 november 2019 tot en met 31 december 2021 inkomsten heeft ontvangen die gekort moeten worden op zijn Wet WIA-uitkering. Eiser was in het verleden eigenaar van het bedrijf [naam bedrijf]. Hij heeft verklaard dat het bedrijf is overgenomen door een vriend, maar uit onderzoek naar de bankafschriften blijkt dat eiser inkomsten heeft gehad uit [naam bedrijf], dat hij bouwmaterialen heeft gekocht, dat hij geld heeft betaald aan werkspot en geld ontvangen heeft voor stucken. Dat eiser geen bemoeienis met de bankrekening had, of de bankrekening slechts door een ander werd gebruikt, heeft eiser niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat aannemelijk is dat eiser voor zijn Wet WIA-uitkering relevante inkomsten heeft genoten.
13. Ten aanzien van de bedragen die als stortingen op de bankrekening van eiser zijn opgenomen en die door verweerder in de verrekening zijn meegenomen overweegt de rechtbank als volgt. Eiser is in de gelegenheid gesteld aannemelijk te maken dat de stortingen op zijn rekening niet relevant zijn voor zijn Wet WIA-uitkering. Verweerder is daarop in het boeterapport en de aanvulling daarop van 12 mei 2023 ingegaan. Verweerder heeft de stortingen afzonderlijk beoordeeld en huurinkomsten van de verhuur van zijn eigen woning niet als inkomsten aangemerkt. Naar aanleiding van eisers opmerkingen heeft verweerder tevens een post verwijderd die te maken had met de teruggave van spullen van zijn voormalig werkgever. Voor het overige heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser van de stortingen, hoewel hij een herkomst en relatie heeft benoemd, niet aannemelijk heeft gemaakt dat die niet als relevante inkomsten kunnen worden aangemerkt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hiermee op een juiste wijze toepassing gegeven aan de hiervoor onder 11 opgenomen hoofdregel. Toepassing daarvan betekent niet dat verweerder moet aantonen dat de stortingen te maken hebben met door eiser verrichte werkzaamheden (vergelijk de uitspraak van de CRvB van 27 september 2023, ECLI: CRVB:2023:1864).
14. Niet in geschil is dat eiser niet uit eigen beweging melding heeft gemaakt van de inkomsten die hij heeft ontvangen of van de werkzaamheden die hij heeft verricht voor [naam bedrijf]. De inkomsten had eiser moeten melden. Eiser had zijn op geld waardeerbare werkzaamheden moeten melden bij verweerder. Door zijn informatieplicht te schenden heeft verweerder aan eiser over de periode 1 november 2019 tot en met 31 december 2021 te veel Wet WIA-uitkering verstrekt. Verweerder is in beginsel verplicht dit van eiser terug te vorderen.
15.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen heeft verweerder aangetoond dat eiser de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 27 van de Wet WIA heeft geschonden. Eiser kan hiervan ook een verwijt worden gemaakt. Verweerder was daarom gehouden een boete op te leggen. De hoogte van de boete bedraagt € 40,--. Bij het vaststellen van de hoogte van de boete heeft verweerder rekening gehouden met de draagkracht van eiser. De opgelegde boete is passend en geboden.
15.2.
Eiser heeft gesteld dat de boeteoplegging onrechtmatig is omdat het boeterapport niet voldoet aan de voorwaarden gesteld in artikel 5:48 en 5:53 van de Awb en dat het boeterapport niet tijdig aan eiser is uitgereikt. Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank stelt vast dat op 4 april 2023 een boeterapport is opgemaakt en dat dit als bijlage bij de brief van 4 april 2023 waarbij de boeteoplegging is aangekondigd, aan eiser is verzonden. Eiser heeft gelijk dat in het boeterapport en in de brief niet is opgenomen welk voorschrift eiser heeft overtreden, maar dat hoeft ook niet. Het boeterapport en de brief maken onmiskenbaar duidelijk dat eiser niet heeft voldaan aan zijn inlichtingen- of informatieplicht en dat deze verplichting bij het toekennen van de uitkering en ook in een brief van september 2019 aan eiser duidelijk is gemaakt. Eiser was daarmee materieel op de hoogte van hetgeen hem werd verweten (zie de uitspraak van de CRvB van 9 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3806, onder 4.7.) . Het boeterapport voldoet aan de eisen van artikel 5:48 van de Awb en is tijdig aan eiser verzonden.
16. Het beroep is ongegrond.
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Dingemanse, rechter, in aanwezigheid van
C.E. Delvaux. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 21 juni 2024.
De griffier is verhinderddeze uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.