ECLI:NL:RBROT:2024:5316

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
31 mei 2024
Publicatiedatum
11 juni 2024
Zaaknummer
C/10/653226 / FA RK 23-1358 en C/10/657607 / FA RK 23-3487
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voortzetting van de zaak na echtscheiding met betrekking tot partneralimentatie en afwikkeling van het huwelijksvermogensregime

In deze beschikking van de Rechtbank Rotterdam, uitgesproken op 31 mei 2024, wordt de voortzetting van de zaak na echtscheiding behandeld. De rechtbank oordeelt over het verzoek van de man tot voortgezet gebruik van de voormalige echtelijke woning en de onderhoudsbijdrage die de vrouw van de man verlangt. De man verzoekt om het voortgezet gebruik van de woning voor een periode van zes maanden, wat door de vrouw niet langer wordt betwist. De rechtbank honoreert dit verzoek, maar wijst het verzoek van de man om gebruik van de inboedel af wegens gebrek aan belang.

Wat betreft de onderhoudsbijdrage verzoekt de vrouw een bedrag van € 3.863,- per maand. De man betwist dit en stelt dat de vrouw samenwoont met een ander, wat haar recht op alimentatie zou kunnen beïnvloeden. De rechtbank oordeelt dat de man onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling en gaat over tot de berekening van de onderhoudsbijdrage. De rechtbank stelt de behoefte van de vrouw vast op € 3.550,- per maand, en na beoordeling van de draagkracht van de man, wordt de onderhoudsbijdrage voor de periode van 8 april 2024 tot 1 juli 2024 vastgesteld op € 2.043,- per maand, en voor de periode vanaf 1 juli 2024 op € 1.743,- per maand.

Daarnaast wordt de afwikkeling van het huwelijksvermogensregime besproken, waarbij de rechtbank oordeelt dat het recht van New Jersey van toepassing is. De rechtbank beslist over de verdeling van de gezamenlijke bezittingen, waaronder de inboedel en percelen grond in Ecuador. De man krijgt de verklaring voor recht dat de woning niet voor verdeling in aanmerking komt, en de vrouw krijgt een vergoedingsrecht van € 7.098,50. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
Zaaknummers / rekestnummers: C/10/653226 / FA RK 23-1358 en
C/10/657607 / FA RK 23-3487
Beschikking van 31 mei 2024 over de onderhoudsbijdrage en afwikkeling van het huwelijksvermogensregime
in de zaak van:
[naam man], de man,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. V.L.M. Lapidaire te Maarssen,
t e g e n
[naam vrouw], de vrouw,
wonende te Rotterdam,
advocaat mr. J.P. Sanchez Montoto te Amstelveen.

1.De verdere procedure

1.1.
Het verloop van de verdere procedure blijkt uit:
  • de beschikking van deze rechtbank van 15 december 2023 met de daarin genoemde stukken;
  • de berichten van de man van 29 maart 2024 (met bijlagen) en 9 april 2024;
  • de berichten met bijlagen van de vrouw van 2 april 2024 en 8 april 2024.
1.2.
De voortgezette mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op
12 april 2024. Daarbij zijn verschenen:
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
1.3.
Tijdens de mondelinge behandeling is door de advocaat van de man een pleitnotitie overgelegd.

2.De verdere vaststaande feiten

2.1.
Bij beschikking van 15 december 2023 heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en geoordeeld dat op het huwelijksvermogensregime van partijen het recht van New Jersey van toepassing is. De behandeling van de zaak ten aanzien van het voortgezet gebruik van de echtelijke woning, de onderhoudsbijdrage en de afwikkeling van het huwelijksvermogensregime is aangehouden.
2.2.
Op 8 april 2024 is voornoemde beschikking ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3. De verdere beoordeling
3.1.
Voortgezet gebruik woning
3.1.1.
De man verzoekt, naar de rechtbank begrijpt op grond van artikel 1:165 eerste lid
BW, het voortgezet gebruik van de voormalige echtelijke woning en tot de inboedel daarvan
behorende zaken voor de duur van zes maanden.
3.1.2.
De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard niet langer verweer te
voeren tegen het verzoek van de man en haar zelfstandig verzoek met betrekking tot het voortgezet gebruik van de betreffende woning ingetrokken.
3.1.3.
Omdat de voormalige echtelijke woning in Nederland is gelegen, heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht om te beslissen op het verzoek tot het voortgezet gebruik van deze woning. Dit verzoek wordt volgens Nederlands internationaal privaatrecht door Nederlands recht beheerst.
3.1.4.
De rechtbank beslist volgens het verzoek van de man, omdat dit verzoek niet langer wordt weersproken en op de wet is gegrond. Wel wordt het deel van het verzoek dat ziet op de inboedel afgewezen wegens gebrek aan belang. De man heeft al recht op het (voortgezet) gebruik van de inboedel uit hoofde van de beslissing over de verdeling daarvan, zoals hierna in r.o. 3.3.11. vermeld. Het (ingetrokken) verzoek van de vrouw wijst de rechtbank af.
3.2.
Onderhoudsbijdrage
3.2.1.
De vrouw verzoekt een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar
levensonderhoud (hierna ook: onderhoudsbijdrage) van € 3.863,- per maand vast te stellen.
3.2.2.
De man voert gemotiveerd verweer.
3.2.3.
Omdat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft over het echtscheidingsverzoek, heeft hij ook rechtsmacht over het alimentatieverzoek. Op het verzoek tot alimentatie voor de vrouw zal de rechtbank op grond van artikel 3 van het Protocol van 23 november 2007 inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen, Nederlands recht toepassen.
3.2.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
De rechtbank zal daarbij eerst ingaan op de meest verstrekkende stelling van de man ten aanzien van de onderhoudsbijdrage, te weten dat de vrouw samenwoont als waren zij gehuwd.
Samenwonen als waren zij gehuwd
3.2.5.
Voor een bevestigende beantwoording van de vraag of sprake is van een
samenleving met een ander als waren zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW is naar
vaste rechtspraak vereist dat tussen de samenlevenden een affectieve relatie bestaat van
duurzame aard die meebrengt dat zij elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen
en een gemeenschappelijke huishouding voeren. [1]
Artikel 1:160 BW moet beperkt worden uitgelegd, omdat de toepassing van deze bepaling
tot gevolg heeft dat de ene ex-echtgenoot definitief een aanspraak op levensonderhoud
tegenover de andere ex-echtgenoot. Er moet dus aan voormelde vijf cumulatieve
voorwaarden voldaan zijn, wil het verzoek van de man toegewezen kunnen worden.
3.2.6.
De rechtbank is van oordeel dat de man, gelet op de gemotiveerde betwisting door
de vrouw, onvoldoende heeft onderbouwd dat de vrouw met een ander samenwoont als
waren zij gehuwd. De man heeft ter onderbouwing van zijn stelling verklaringen van
personen uit zijn omgeving overgelegd waaruit zou volgen dat de vrouw samenwoont.
Deze verklaringen zien op een periode vóór de sluiting van het huidige huurcontract op
1 juli 2023 door de vrouw, welk huurcontract enkel door haar is gesloten. Dit maakt dat
die verklaringen niet kunnen dienen als onderbouwing voor het verweer van de man dat de
vrouw nu samenwoont met een ander als bedoeld in artikel 1:160 BW.
Aangezien niet is komen vast te staan dat de vrouw nu met een ander samenwoont,
zijnde één van de vijf cumulatieve vereisten, slaagt het beroep van de man op artikel
1:160 BW al om die reden niet. De rechtbank gaat dan ook over naar de inhoudelijke
beoordeling van het verzoek van de vrouw tot vaststelling van de onderhoudsbijdrage.
3.2.7.
De rechtbank zal de onderhoudsbijdrage berekenen conform de aanbevelingen opgenomen in het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen.
Ingangsdatum
3.2.8.
Partijen zijn het eens over de ingangsdatum van de onderhoudsbijdrage, namelijk de datum waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand (8 april 2024). Deze datum zal daarom als ingangsdatum gelden.
Behoefte van de onderhoudsgerechtigde
3.2.9.
Tussen partijen staat vast dat de behoefte van de vrouw in het jaar 2023 € 3.343,- per maand bedraagt. Geïndexeerd naar 2024 bedraagt de behoefte afgerond € 3.550,- per maand.
Behoeftigheid
3.2.10.
Vervolgens onderzoekt de rechtbank of de vrouw redelijkerwijs in staat is om zelf voormeld bedrag van € 3.550,- netto per maand te verdienen. Als de vrouw daar niet toe in staat is, dan is zij ‘behoeftig’.
3.2.11.
De man stelt dat de vrouw een verdiencapaciteit van € 38.000,- bruto per jaar heeft. Ook zou de vrouw huurinkomsten hebben. De vrouw voert gemotiveerd verweer.
3.2.12.
De rechtbank overweegt dat de onderhoudsplicht van de man alleen bestaat voor zover de vrouw niet in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Dat de vrouw op dit moment een werkloosheidsuitkering ontvangt, is door de man niet betwist. Dat de vrouw daarnaast nog huurinkomsten zou hebben, heeft de man gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw onvoldoende onderbouwd.
3.2.13.
Wel is de rechtbank van oordeel dat van de vrouw mag worden verlangd dat zij zich aantoonbaar inspant om in haar levensonderhoud te voorzien.
Gelet op de korte termijn dat de vrouw een werkloosheidsuitkering ontvangt, tot 1 juli 2024, gaat de rechtbank er ook van uit dat de vrouw zich hiertoe zal inspannen. De rechtbank zal de behoeftigheid van de vrouw dan ook berekenen over twee perioden, te weten de periode met ingang van 8 april 2024 (datum inschrijving echtscheidingsbeschikking) tot 1 juli 2024 en de periode vanaf 1 juli 2024.
Periode 8 april 2024 tot 1 juli 2024
3.2.14.
Op de behoefte van de vrouw moet haar werkloosheidsuitkering van € 800,- netto per maand, welk bedrag door de man niet is betwist, in mindering worden gebracht, waarna een aanvullende behoefte van € 2.750,- netto per maand resteert.
3.2.15.
Op basis van het voorgaande stelt de rechtbank (onder verwijzing naar de aan deze beschikking als bijlage 1 gehechte berekening) de behoefte van de vrouw tot 1 juli 2024 vast op € 2.750,- netto per maand, ofwel € 4.568,- bruto per maand.
Periode vanaf 1 juli 2024
3.2.16.
De rechtbank ziet zich voor de periode vanaf 1 juli 2024 gesteld voor de vraag welke verdiencapaciteit de vrouw heeft, oftewel haar vermogen om inkomsten te verwerven. Voor de bepaling van de verdiencapaciteit van de vrouw zijn alle omstandigheden van belang. Onbetwist is dat de vrouw in het verleden heeft gewerkt, waarbij zij werkweken maakte van 25 tot 30 uur. De vrouw stelt zich op het standpunt dat zij nu geen zicht (meer) heeft op werk. Gelet op de gemotiveerde betwisting door de man, had het op de weg van de vrouw gelegen meer duidelijkheid te verschaffen over haar mogelijkheden om inkomen te verwerven. De vrouw heeft dit nagelaten. Zij heeft slechts aangegeven dat het moeilijk is om werk te vinden, omdat ze geen auto tot haar beschikking heeft. Van de vrouw wordt in ieder geval verwacht dat zij inzicht geeft in de concrete stappen en/of pogingen die ze onderneemt om weer aan het werk te komen. Dat is niet gebeurd. Om die reden zal de rechtbank de man volgen in zijn stelling dat bij de verdiencapaciteit van de vrouw moet worden uitgegaan van een jaarinkomen van € 38.000,- bruto.
3.2.17.
Rekening houdend met voornoemd inkomen stelt de rechtbank (onder verwijzing naar de aan deze beschikking als bijlage 2 gehechte berekening) de aanvullende behoefte van de vrouw vanaf 1 juli 2024 vast op € 1.743,- bruto per maand.
Draagkrachtberekening
3.2.18.
De man betwist dat hij draagkracht heeft om de gevraagde bijdrage te voldoen.
3.2.19.
Tussen partijen staat vast dat bij de berekening van de draagkracht van de man moet worden uitgegaan van een inkomen van € 7.187,50 bruto per maand, nog te vermeerderen met 8% vakantietoeslag. De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking als bijlage 3 gehechte berekening) het huidige NBI van de man over het jaar 2024 op
€ 4.881,- per maand. De volgende heffingskortingen zijn in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting,
- de arbeidskorting.
3.2.20.
De draagkracht van de man wordt, vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 60% x [NBI – (0,3xNBI + 1.270)] en bedraagt € 1.288,- per maand.
3.2.21.
Uit het voorgaande volgt dat het draagkrachtloos inkomen van de man in totaal € 2.734,- per maand bedraagt, zodat een draagkrachtruimte van € 2.147,- per maand resteert, waarbij de rechtbank verwijst naar de aan deze beschikking gehechte berekening. Van deze draagkrachtruimte is 60% beschikbaar voor de partnerbijdrage, zijnde een bedrag van € 1.288,- per maand.
3.2.22.
Er resteert een bedrag van € 1.288,- netto per maand, ofwel € 2.043,- bruto per maand, waarbij de rechtbank verwijst naar de aan deze beschikking als bijlage 3 gehechte berekening.
Conclusie periode 8 april 2024 tot 1 juli 2024
3.2.23.
Voor de periode 8 april 2024 tot 1 juli 2024 is een door de man aan de vrouw te betalen onderhoudsbijdrage van € 2.043,- per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven. De onderhoudsbijdrage wordt daarbij begrensd door de draagkracht van de man. Het verzoek van de vrouw zal tot dit bedrag worden toegewezen.
Conclusie periode vanaf 1 juli 2024
3.2.24.
Voor de periode vanaf 1 juli 2024 wordt de onderhoudsverplichting van de man beperkt tot de behoefte van de vrouw. Dit betekent dat een door de man aan de vrouw te betalen onderhoudsbijdrage van € 1.743,- per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
3.2.25.
Op deze alimentatie is van rechtswege de wettelijke indexering van toepassing.
3.3.
Afwikkeling van het huwelijksvermogensregime
3.3.1.
De man verzoekt, na wijziging:
  • voor recht te verklaren dat de waarde van de woning gelegen aan de [adres] te Rotterdam niet voor verdeling of verrekening vatbaar is;
  • de vrouw te veroordelen tot vergoeding van de door haar aangerichte schade aan de man wegens aangegane schulden;
  • de goederen die volgens het recht van New Jersey voor verdeling in aanmerking komen, te verdelen dan wel de wijze van verdeling vast te stellen op basis van het nog aan te vullen overzicht in – naar de rechtbank begrijpt – onderdeel 15 van zijn verweerschrift op zelfstandig verzoek en de vrouw te veroordelen tot betaling van
€ 46.832,- aan de man te voldoen binnen vier weken na de ten deze af te geven beschikking.
3.3.2.
De vrouw voert gemotiveerd verweer en verzoekt bij zelfstandig verzoek:
- te bepalen dat alle bezittingen/vermogen binnen de beperkte gemeenschap vallen, zodat deze bij helfte moet worden verdeeld, zoals geconcretiseerd in de punten 14 en 15 van haar verweerschrift, waarbij de vrouw moet worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid jegens de bank ter zake van de hypothecaire geldlening die partijen zijn aangegaan voor de verbouwing.
3.3.3.
Partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling het meer of anders verzochte ingetrokken. De rechtbank zal deze verzoeken afwijzen.
3.3.4.
Het huwelijksvermogensregime van partijen wordt beheerst door het recht van de
staat New Jersey. Zoals blijkt uit het door de man in het geding gebrachte advies van het
Internationaal Juridisch Instituut (hierna: IJI) speelt in New Jersey het gewoonterecht een
grote rol. Uit het IJI-rapport volgt kort weergeven het volgende.
Voor zover het wettelijk huwelijksvermogensstelsel in New Jersey is vastgelegd,
geldt de scheiding van goederen. Het staat echtgenoten dus vrij om te beschikken over zijn
of haar vermogen. Ook zijn de echtgenoten aansprakelijk voor zijn of haar eigen schulden.
Het is echter wel mogelijk voor echtgenoten om goederen in mede-eigendom te hebben
wanneer zij dit tijdens het huwelijk verwerven. Het staat de echtgenoten vrij om afspraken
te maken over de eigendom van goederen die tijdens het huwelijk worden verworven. Ook
is het mogelijk dat het privévermogen van echtgenoten tijdens het huwelijk zijn karakter als
zodanig verlies. Hiervan is sprake als vermenging van het privévermogen met het
huwelijksvermogen plaatsvindt of wanneer de echtgenoot het privévermogen (mede) ten
goede heeft laten komen aan het vermogen van de andere echtgenoot met de intentie dat
beide echtgenoten daarvan kunnen profiteren (‘marital property’).
In het geval van echtscheiding worden de goederen die de echtgenoten tijdens het
huwelijk hebben verworven of gezamenlijk hebben gebruikt naar redelijkheid en billijkheid
verdeeld (‘equitable distribution’). Als er tussen de echtgenoten discussie bestaat over
welke goederen voor verdeling in aanmerking komen en hoe die verdeling eruit moet zien is
het aan de rechter om die beoordeling te maken. De rechter oordeelt ook of een goed een
‘marital asset’ is die voor de ‘equitable distribution’ vatbaar is.
3.3.5.
De rechtbank gaat eerst over tot vaststelling van de goederen die kunnen worden
aangemerkt als ‘marital assets’ en de verdeling van deze goederen en tot slot gaat
de rechtbank in op het door de vrouw verzochte vergoedingsrecht.
3.3.6.
Partijen zijn het eens dat als peildatum voor de vraag welke goederen kunnen worden aangemerkt als ‘marital assets’ zal gelden de datum van het indienen van het verzoekschrift tot echtscheiding, te weten 21 februari 2023.
3.3.7.
De ‘marital assets’ betreffen, volgens partijen of één van hen, de volgende vermogensbestanddelen:
I. de keuken van de voormalige echtelijke woning aan de [adres] te Rotterdam (hierna ook: de woning);
II. de inboedel;
III. percelen grond te Ecuador;
IV. onderneming man;
V. saldi bankrekeningen.
I.
Verklaring voor recht en de (keuken van de) woning
3.3.8.
Tussen partijen staat vast dat de woning door de man alleen en vóór het huwelijk is aangekocht, zodat de woning tot het voorhuwelijks vermogen van de man behoort en niet voor verdeling of verrekening in aanmerking komt. De door de man verzochte verklaring voor recht met die strekking zal dan ook worden toegewezen. De man heeft hierbij ook belang, omdat een verklaring voor recht strekt tot het op bindende wijze vaststellen van het bestaan of preciseren van de inhoud van een rechtsverhouding.
3.3.9.
Volgens de vrouw is de keuken van de woning wel een ‘marital asset’, omdat zij heeft meebetaald aan het plaatsen daarvan in de woning. De man voert gemotiveerd verweer. De rechtbank overweegt dat de keuken onlosmakelijk verbonden is met de woning en om die reden niet – afzonderlijk – als een ‘marital asset’ wordt aangemerkt.
3.3.10.
De vrouw is hoofdelijk aansprakelijk geworden voor de hypothecaire geldlening die partijen zijn aangegaan voor de verbouwing van de woning.
De man heeft tijdens de mondelinge behandeling toegezegd zich te zullen inspannen de vrouw te doen ontslaan uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid ter zake van de hypothecaire geldlening. De rechtbank gaat ervan uit dat de man hiertoe zo spoedig als mogelijk zal overgaan.
II.
Inboedel
3.3.11.
Partijen zijn het erover eens dat de aanwezige inboedelgoederen op de peildatum aan hen in mede-eigendom toebehoren. Ook zijn zij het eens geworden over de verdeling hiervan. Aan iedere partij wordt toegedeeld wat hij of zij aan inboedelgoederen onder zich heeft, onder de verplichting dat de man ter verrekening van de waarde een bedrag van
€ 1.000,- aan de vrouw zal uitbetalen. De rechtbank beslist op die manier.
III.
Percelen grond Ecuador
3.3.12.
Partijen zijn het erover eens dat tijdens het huwelijk zes percelen grond in Ecuador zijn verkregen. Ook staat tussen partijen vast dat zij drie percelen bouwgrond ‘ [naam 1] ’ gezamenlijk hebben aangekocht, zodat deze als ‘marital assets’ kunnen worden aangemerkt. Geen van partijen wenst deze drie percelen toegedeeld te krijgen.
Dit betekent dat de percelen bouwgrond ‘ [naam 1] ’ in het kader van de verdeling moeten worden verkocht. De netto verkoopopbrengst, na voldoening van de verkoopkosten, komt aan partijen ieder bij helfte toe. De rechtbank beslist op die manier.
3.3.13.
Tussen partijen is in geschil of de twee percelen grond ‘ [naam 2] ’ en het perceel ‘ [naam 3] ’ ‘marital assets’ zijn. De man stelt dat dit het geval is, omdat de percelen tijdens het huwelijk zijn verkregen. De vrouw stelt dat zij de percelen heeft gehad van haar moeder als gift tijdens leven, zodat deze buiten de verdeling en/of verrekening blijven.
3.3.14.
De rechtbank is van oordeel dat de twee percelen grond ‘ [naam 2] ’ buiten de verdeling en verrekening blijven. De man betwist niet dat de vrouw de betreffende percelen heeft gekregen als schenking van haar moeder. Uit het door hem in het geding gebracht IJI-rapport volgt dat goederen die de echtgenoten afzonderlijk hebben gekregen door een erfenis, schenking, legaat of overdracht niet worden verdeeld (‘separate property’). Niet gebleken is dat deze percelen op naam van de man staan, zodat zij niet voor verdeling in aanmerking komen omdat het tot het privévermogen van de vrouw behoort.
Dat is anders voor wat betreft de ‘ [naam 3] ’. De vrouw heeft hierover tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat dit perceel óók op naam staat van de man. Dit betekent dat sprake is van een ‘marital asset’. Het perceel is immers niet door de vrouw afzonderlijk verkregen, althans op een bepaald moment tijdens het huwelijk is het perceel op beider namen gezet. In de gegeven omstandigheden acht de rechtbank het echter niet redelijk dat de man aanspraak maakt op (een deel van de waarde van) dit perceel. Daarbij speelt mee dat de man tot de mondelinge behandeling niet op de hoogte was dat het perceel ook op zijn naam stond, terwijl hij niet betwist dat het een schenking betrof door de moeder van de vrouw en er nooit eerder aanspraak op heeft willen maken. De toepassing van de ‘equitable distribution’ brengt daarom in dit geval mee dat het perceel wordt toegedeeld aan de vrouw, zonder verdere verrekening van de waarde.
IV.
Onderneming man
3.3.15.
Tussen partijen staat vast dat de waarde van de eenmanszaak (ZZP’er) van de man nihil is, zodat de rechtbank hierover geen beslissing meer hoeft te nemen.
V.
Bankrekeningen
3.3.16.
Partijen zijn het er over eens dat de saldi van de bankrekeningen, per peildatum (21 februari 2023) bij helfte worden verdeeld. De rechtbank beslist op die manier.
3.3.17.
Op grond van voorgaande verdeling komt de vrouw een bedrag toe van € 808,57. De vrouw moet van de rekeningen bij Belfius en de Fortis Bank nog de rekeningafschriften opvragen waaruit het saldi per peildatum blijkt, waarvan de man de helft toekomt. Na uitvoering van het voorgaande kan de uiteindelijke verdeling pas worden vastgesteld.
Vergoedingsrecht
3.3.18.
De vrouw verzoekt te bepalen dat zij een vergoedingsrecht heeft op de man ter hoogte van € 10.855,-, omdat zij met privégeld heeft geïnvesteerd in de keuken van de woning. Volgens de vrouw blijkt uit de offerte dat deze keuken € 20.000,- heeft gekost, welk bedrag betaald is van het gezamenlijke spaargeld van partijen.
De man erkent dat de vrouw een vergoedingsrecht heeft ter hoogte van € 7.098,50 zijnde de helft van de verzilverde cheque vanuit de VS. Voor het overige voert de man gemotiveerd verweer.
3.3.19.
De rechtbank is van oordeel dat het gelet op de gemotiveerde betwisting van de man op de weg van de vrouw lag met onderliggende stukken te onderbouwen dat er geld dat haar mede of in privé toebehoorde in de woning is geïnvesteerd. Omdat de vrouw dit heeft nagelaten, kan de rechtbank het vergoedingsrecht niet bepalen. De rechtbank zal het vergoedingsrecht van de vrouw dan ook vaststellen tot het onbetwiste bedrag van
€ 7.098,50.
3.4.
Schadevergoeding
3.4.1.
De man stelt recht te hebben op schadevergoeding van een bedrag van € 2.359,- in verband met opnames die de vrouw met de creditcard van de man heeft gedaan. Hij legt daaraan ten grondslag dat de vrouw tegenover hem onrechtmatig heeft gehandeld. De man ondervindt hiervan schade omdat hij betalingsplichtig is ten aanzien van de bank.
3.4.2.
De vrouw voert gemotiveerd verweer.
3.4.3.
Op grond van artikel 4 lid 3 Rv is de Nederlandse rechter bevoegd het verzoek tot vergoeding op grond van een onrechtmatige daad te beoordelen, omdat deze rechter ook bevoegd is het verzoek tot echtscheiding te behandelen.
Omdat de man zijn vordering baseert op artikel 6:162 BW en de schade zich voordoet in Nederland, is op grond van artikel 4 lid 1 van de Verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet contractuele verbintenissen (Rome II) op deze vordering Nederlands recht van toepassing.
3.4.4.
Naar het oordeel van de rechtbank voldoet het verzoek van de man aan de vereisten van artikel 827 lid 1 sub g Rv, omdat de gevraagde voorziening voldoende samenhang vertoont met het verzoek tot echtscheiding, en niet te verwachten is dat de behandeling daarvan tot onnodige vertraging van het geding zal leiden.
3.4.5.
De rechtbank overweegt dat de vrouw pas verplicht is schade te vergoeden aan de man als zij ten overstaan van hem een onrechtmatige daad pleegde, welke haar kan worden toegerekend.
Een onrechtmatige daad kan pas aan de vrouw worden toegerekend als die te wijten is aan haar schuld of aan een oorzaak welke krachtens de wet of de in het verkeer geldende opvattingen voor haar rekening komt (6:162 BW). Voor de rechtbank is deze schuldvraag niet vast te stellen, omdat de man niet heeft aangetoond dat de opnames door de vrouw zijn gedaan en dit door de vrouw uitdrukkelijk is betwist. Het verzoek van de man wordt dan ook afgewezen.
3.5.
Proceskosten
Gelet op de aard van de procedure zal de rechtbank bepalen dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
bepaalt dat de man bevoegd is de bewoning van de woning aan de [adres] te ( [postcode] ) Rotterdam jegens de vrouw voort te zetten tot 8 oktober 2024;
4.2.
kent ten laste van de man aan de vrouw met ingang van 8 april 2024 tot 1 juli 2024 een uitkering tot levensonderhoud toe van € 2.043,- per maand en met ingang van
1 juli 2024 van € 1.743,- per maand, voor de toekomstige termijnen steeds bij vooruitbetaling te voldoen;
4.3.
bepaalt dat iedere partij wordt toegedeeld wat hij of zij aan inboedelgoederen onder zich heeft – met uitzondering van de privégoederen van partijen – en veroordeelt de man een bedrag van € 1.000,- te betalen aan de vrouw ter zake van de inboedelverdeling;
4.4.
bepaalt dat de drie percelen bouwgrond [naam 1] te Ecuador worden verkocht, waarna ieder der partijen de helft van de netto verkoopopbrengst toekomt;
4.5.
bepaalt dat het perceel ‘ [naam 3] ’ te Ecuador wordt toegedeeld aan de vrouw, zonder verdere verrekening;
4.6.
bepaalt dat ieder van partijen krijgt toegedeeld de helft van de saldi per
21 februari 2023 op de volgende bankrekeningen:
  • [rekeningnummer 1] (en/of in beheer man), met een saldo van € 624,88,
  • [rekeningnummer 2] (ten name van de man), met een saldo van € 178,42,
  • [rekeningnummer 3] (ten name van de man), met een saldo van € 813,84,
  • [rekeningnummer 4] , Belfius (en/of in beheer vrouw), saldo onbekend.
  • Bankrekening Fortis Bank (ten name van de vrouw), saldo onbekend;
4.7.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.8.
verklaart voor recht dat de woning aan de [adres] te Rotterdam tot het privé-eigendom van de man behoort en niet voor verdeling en/of verrekening in aanmerking komt;
4.9.
stelt vast dat de vrouw een vergoedingsrecht heeft op de man van € 7.098,50;
4.10.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.11.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.B. van den Enden, voorzitter en rechter, mr. E.M. Moerman en mr. I.J. Pieters, rechters, en in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van mr. J. van Dijk, griffier, op 31 mei 2024.
Tegen deze uitspraak kan binnen drie maanden na de dag van deze uitspraak door partijen hoger beroep worden ingesteld door indiening van een beroepschrift bij het gerechtshof Den Haag. Een in eerste aanleg niet verschenen partij kan hoger beroep instellen binnen drie maanden na de betekening van deze uitspraak aan hem/haar in persoon dan wel binnen drie maanden nadat zij op andere wijze is betekend en openlijk bekend gemaakt.
Bijlagen:
Bijlage 1: behoefte van de vrouw tot 1 juli 2024
Bijlage 2: behoefte van de vrouw vanaf 1 juli 2024
Bijlage 3: draagkrachtberekening van de man

Voetnoten

1.Hoge Raad 13 juli 2011, ECLI:NL:HR:2001:ZC3603 en Hoge Raad 3 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS5961