In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 16 april 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het UWV over de beëindiging van de Ziektewet-uitkering. Eiser, die zich op 20 mei 2019 ziekmeldde na een periode van werkloosheid, had aanvankelijk een ZW-uitkering ontvangen. Het UWV had deze uitkering per 25 december 2020 stopgezet, wat door eiser werd bestreden. De rechtbank had eerder op 19 mei 2023 het besluit van het UWV om het bezwaar van eiser ongegrond te verklaren vernietigd en het UWV opgedragen een nieuwe beslissing te nemen. In de nieuwe beslissing, genomen op 28 augustus 2023, verklaarde het UWV het bezwaar opnieuw ongegrond, wat leidde tot het huidige beroep.
De rechtbank heeft in haar beoordeling gekeken naar de medische rapportages en de functionele mogelijkheden van eiser. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had in haar rapportage van 10 augustus 2023 geconcludeerd dat de neuropsychologische onderzoeken geen medisch objectiveerbare beperkingen opleverden die in de functionele mogelijkhedenlijst (FML) moesten worden opgenomen. Eiser betwistte deze conclusie en voerde aan dat hij meer beperkt was dan het UWV aannam. De rechtbank oordeelde echter dat het UWV voldoende inzichtelijk had gemaakt dat eiser in staat was om met gangbare arbeid ten minste 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waardoor het bestreden besluit in stand bleef.
De rechtbank benadrukte dat de subjectieve klachtenervaring van eiser niet doorslaggevend was voor de beoordeling van zijn functionele mogelijkheden. De rechtbank concludeerde dat er geen aanwijzingen waren dat het UWV onvoldoende beperkingen had opgenomen in de FML en dat de geselecteerde functies geschikt waren voor eiser. De uitspraak van de rechtbank is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun mogelijkheden om in beroep te gaan bij de Centrale Raad van Beroep.