ECLI:NL:RBROT:2024:4770

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
22 mei 2024
Publicatiedatum
23 mei 2024
Zaaknummer
C/10/665787 / HA ZA 23-817
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot vernietiging van verrekening in echtscheidingsconvenant en bewijsopdracht aan de man

In deze zaak vordert de vrouw de vernietiging van de door partijen overeengekomen verrekening in het echtscheidingsconvenant. De rechtbank heeft de man opgedragen bewijs te leveren van zijn stelling dat zijn activa geen verrekenplichtig vermogen zijn. De vrouw stelt dat zij benadeeld is bij de verrekening van de huwelijkse voorwaarden en vordert onder andere een verklaring voor recht en een veroordeling tot verrekening van het totale te verrekenen vermogen. De man verzet zich tegen de vorderingen van de vrouw en vordert in reconventie betaling van een bedrag van € 146.003, voor het geval de rechtbank oordeelt dat verrekening dient plaats te vinden. De rechtbank heeft de procedure en de feiten in detail uiteengezet, inclusief de huwelijkse voorwaarden en de relevante bepalingen van het echtscheidingsconvenant. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrouw en de man niet eens zijn over de waarde van de activa en de schulden van de man, en dat er bewijslevering zal plaatsvinden om de claims van beide partijen te onderbouwen. De rechtbank heeft de man toegelaten tot het leveren van tegenbewijs en verdere beslissingen aangehouden in afwachting van de bewijslevering.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/665787 / HA ZA 23-817
Vonnis van 22 mei 2024
in de zaak van
[eiseres],
wonende te Hellevoetsluis,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. P.A. van Hecke te Rotterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te Hellevoetsluis,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. J.D. Bakker te Den Haag.
Partijen zullen hierna de vrouw en de man genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties 1 tot en met 11 van de vrouw;
  • de conclusie van antwoord in conventie en van eis in (voorwaardelijke) reconventie, met producties 1 tot en met 12 van de man;
  • de brief van 14 december 2023 van de rechtbank, waarbij partijen zijn opgeroepen voor een mondelinge behandeling;
  • de brief van 14 maart 2024 van de rechtbank, waarbij partijen nader zijn geïnstrueerd met betrekking tot de mondelinge behandeling;
  • de conclusie van antwoord in (voorwaardelijke) reconventie met producties 12 tot en met 15 van de vrouw;
  • de e-mail van de rechtbank van 8 april 2024, waarin de man is verzocht nadere stukken over te leggen;
  • de brief van mr. Bakker van 14 april 2024 met producties 13 tot en met 20 van de man;
  • de mondelinge behandeling op 25 april 2024.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn op [datum] getrouwd onder huwelijkse voorwaarden. De huwelijkse voorwaarden bevatten onder meer de volgende bepalingen:
Uitsluiting gemeenschap van goederen
De echtgenoten zijn gehuwd buiten elke gemeenschap van goederen.
Jaarlijkse verrekening
1. Aan het einde van elk jaar delen de echtgenoten bij helfte wat van ieders inkomsten over dat jaar onverteerd is gebleven. Voor zover inkomsten waarop een uitsluitingsclausule van toepassing is, niet zijn besteed als kosten van de huishouding, blijven deze bij de verrekening buiten beschouwing.
2. […]
3. Voor zover de verrekening niet is uitgevoerd, blijft de verrekeningsvordering in stand. De verrekening heeft ook betrekking op het saldo van vermogensvermeerdering en -vermindering, ontstaan door belegging van niet
verrekend gespaard inkomen, naar evenredigheid van de eigen investeringen. Het recht op verrekening vervalt na drie jaren na het einde van het huwelijk.
Geen finale verrekening bij echtscheiding of scheiding van tafel en bed
De echtgenoten komen geen finale verrekening bij einde van het huwelijk door echtscheiding of bij scheiding van tafel en bed overeen.
2.2.
De vrouw heeft op 28 oktober 2022 een verzoek tot echtscheiding ingediend bij deze rechtbank. De rechtbank heeft bij beschikking van 13 december 2022 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken.
2.3.
Partijen hebben op 14 oktober 2024 een echtscheidingsconvenant getekend (hierna: het convenant). Het convenant maakt deel uit van de echtscheidingsbeschikking en bevat onder meer bepalingen omtrent kinder- en partneralimentatie, verdeling van gemeenschappelijke goederen en afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. Omtrent dat laatste is in het convenant onder meer het volgende bepaald:
Artikel 4. AFWIKKELING HUWELIJKSE VOORWAARDEN
4.1
Partijen zijn met elkaar gehuwd op huwelijkse voorwaarden. Deze houden, kort
gezegd, het volgende in: uitsluiting van elke gemeenschap, een regeling met
betrekking tot kosten van de huishouding, een jaarlijks verrekeningsbeding en een
vergoedingsbeding. Tijdens het huwelijk is nooit uitvoering gegeven aan het jaarlijks verrekenbeding, zodat al het thans aanwezige vermogen wordt vermoed afkomstig te zijn uit overgespaard inkomen behoudens tegenbewijs.
4.2
Partijen komen overeen dat zij met betrekking tot de kosten van de huishouding en het jaarlijkse verrekenbeding geen nadere verrekening wensen. Partijen verklaren dat ieder tot zich heeft genomen hetgeen van hem/haar is en dat er
geen te verrekenen vermogensbestanddelen of vergoedingsverplichtingen bestaan.
Partijen verklaren dat er geen verplichtingen over en weer bestaan uit hoofde van de huwelijkse voorwaarden. Het aandeel van de man in de onroerende zaak aan [adres 1]
valt buiten het te verrekenen vermogen.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
De vrouw vordert om bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
“I. te verklaren voor recht dat de vrouw is benadeeld bij de verrekening van de huwelijkse voorwaarden voor meer dan een kwart;
II. het door partijen op 14 oktober 2022 getekende echtscheidingsconvenant te vernietigen voor wat betreft de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden (artikel 4) vanwege de benadeling van meer dan een kwart;
III. de man te veroordelen om binnen 2 weken na betekening van het in dezen te wijzen vonnis over te gaan tot verrekening van het totale te verrekenen vermogen dat op de peildatum 14 oktober 2022 bestond, althans een door uw rechtbank in goede justitie te bepalen datum, zulks op grond van het bepaalde in artikel 1:141 BW waarvan de omvang is vastgesteld op grond van de stellingen van de vrouw conform de randnummers 14 tot en met 22 in deze dagvaarding, althans op een zodanige wijze als uw rechtbank in goede justitie vermeent te behoren;
IV. de man te veroordelen in de kosten van dit geding.”
3.2.
De man voert verweer in conventie en concludeert tot niet-ontvankelijkheid van de vrouw in haar vorderingen, althans afwijzing van die vorderingen, met veroordeling van de vrouw, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten.
in (voorwaardelijke) reconventie
3.3.
De man vordert in (voorwaardelijke) reconventie om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
“voor het geval de rechtbank tot het oordeel komt dat alsnog verrekening uit hoofde van het periodiek verrekenbeding ex artikel 1:141 lid 1 BW dient plaats te vinden, gedaagde in reconventie te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan eiser in reconventie te betalen een bedrag van € 146.003”
met veroordeling van de vrouw in de proceskosten.
3.4.
De vrouw voert verweer in reconventie en concludeert tot niet-ontvankelijkheid van de man in zijn vorderingen, althans afwijzing van die vorderingen, kosten rechtens.
3.5.
Op de stellingen en weren van partijen in conventie en in reconventie wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling in conventie en in (voorwaardelijke) reconventie

4.1.
Vanwege hun samenhang beoordeelt de rechtbank de vorderingen in conventie en in reconventie gezamenlijk.
Heeft verrekening plaatsgevonden?
4.2.
De man stelt in de eerste plaats dat partijen hebben afgezien van verrekening zodat van verrekening geen sprake is geweest en vernietiging van de verrekening (op de voet van artikel 1:135 lid 2 BW jo. artikel 3:196 BW) niet aan de orde kan zijn. De man baseert dit op de tekst van artikel 4.2 van het convenant, waar staat dat partijen zijn overeengekomen
“dat zij met betrekking tot de kosten van de huishouding en het jaarlijkse verrekenbeding geen nadere verrekening wensen”.Volgens de vrouw hebben partijen wel verrekend. Dat blijkt volgens haar uit artikel 7.1 van het echtscheidingsconvenant waarin partijen verklaren
“de tussen hen bestaande eenvoudige gemeenschap en huwelijkse voorwaarden met inachtneming van de maatstaven van redelijkheid en billijkheid te hebben verdeeld en verrekend”.Bovendien moet een afspraak om niet te verrekenen volgens de vrouw beschouwd worden als een verrekening.
4.3.
De rechtbank geeft de vrouw op dit punt gelijk. Afzien van verrekening is in praktische zin hetzelfde als verrekenen met gesloten beurzen. Dat partijen, waar zij verklaarden geen nadere verrekening te wensen, een verrekening met gesloten beurzen op het oog hebben gehad, blijkt uit artikel 7.1 van het convenant. Bij verrekening met gesloten beurzen is artikel 3:196 BW van toepassing. Dat artikel is dus op de verrekening tussen partijen van toepassing. Die verrekening kan vernietigd worden indien de vrouw bij de verrekening heeft gedwaald en daardoor voor meer dan een vierde gedeelte is benadeeld (artikel 3:196 lid 1 BW).
Is er sprake van verrekenplichtig vermogen?
4.4.
Het tweede verweer van de man ziet op de vraag of zijn vermogen op de peildatum (28 oktober 2022) verrekenplichtig vermogen is. Artikel 1:141 lid 3 BW formuleert een wettelijk vermoeden: al het vermogen van de man op de peildatum wordt geacht te zijn gevormd uit inkomsten die zijn overgespaard tijdens het huwelijk en dus te vallen onder de verrekenplicht van artikel 1:141 lid 1 BW. Volgens de man is zijn vermogen echter niet gevormd uit inkomsten die zijn overgespaard tijdens het huwelijk.
4.5.
Tussen partijen staat vast dat de activa van de man op de peildatum bestonden uit (i) de aandelen in [naam bedrijf 1], (ii) de bungalow aan [adres 2] (hierna: de bungalow) en (iii) het onverdeelde aandeel van de man in het bedrijfspand aan [adres 1] (hierna: het bedrijfspand). Volgens de man zijn de aandelen in [naam bedrijf 1] als volgt gefinancierd. De man had voor het huwelijk een eetcafé. Dat eetcafé heeft hij na de huwelijksvoltrekking verkocht en met de opbrengst heeft hij bedrijfsmiddelen gekocht waarmee hij een eenmanszaak, [naam bedrijf 2], is gestart. Die eenmanszaak heeft hij in 2009 tegen uitgifte van aandelen ingebracht in een nieuwe vennootschap, [naam bedrijf 3] De aandelen in [naam bedrijf 3], heeft hij vervolgens tegen uitgifte van aandelen ingebracht in [naam bedrijf 1] Die aandelen zijn dus gefinancierd met voorhuwelijks vermogen, aldus de man, en behoren niet tot het verrekenplichtig vermogen. Ook zijn aandeel in het bedrijfspand behoort volgens de man niet tot het verrekenplichtig vermogen omdat dit geheel is gefinancierd met een lening uit [naam bedrijf 1] waarop niet is afgelost. En de bungalow behoort volgens de man evenmin tot het verrekenplichtig vermogen omdat deze is gefinancierd met leningen die hij is aangegaan bij ABN Amro en bij zijn broer, [naam 1], en waarop uitsluitend is afgelost met gelden die hij heeft geleend van [naam bedrijf 1].
4.6.
De vrouw heeft de door de man geschetste gang van zaken niet, althans niet voldoende gemotiveerd betwist, met uitzondering van de stelling dat de man de bedrijfsmiddelen van de eenmanszaak heeft betaald uit de opbrengst van het eetcafé. Volgens de vrouw is dat niet zo gebeurd omdat de man de eenmanszaak al enkele maanden voor de verkoop van het eetcafé was gestart.
4.7.
De rechtbank overweegt als volgt. Alleen vermogen dat is gefinancierd met inkomsten die zijn overgespaard tijdens het huwelijk is verrekenplichtig vermogen. Vermogen dat is gefinancierd met voorhuwelijks vermogen is dus geen verrekenplichtig vermogen. Voor wat betreft aandelen in een vennootschap is doorslaggevend of die aandelen al dan niet zijn volgestort uit overgespaarde inkomsten (Hoge Raad 8 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9605).
4.8.
Als onbetwist staat tussen partijen vast dat de aandelen van de man in [naam bedrijf 1] zijn volgestort door inbreng van aandelen in [naam bedrijf 3], en dat die aandelen in [naam bedrijf 3] door de man zijn volgestort door inbreng van zijn eenmanszaak in [naam bedrijf 3] De aandelen in [naam bedrijf 1] zijn dus indirect volgestort door inbreng van de eenmanszaak. Dat betekent dat die aandelen zijn volgestort uit voorhuwelijks vermogen indien de bedrijfsmiddelen van de eenmanszaak, zoals de man stelt, zijn gekocht met de opbrengst van het eetcafé. Dit laatste wordt door de vrouw gemotiveerd betwist. Daarom geldt ingevolge artikel 1:141 lid 3 BW tussen partijen het vermoeden dat de bedrijfsmiddelen van de eenmanszaak zijn gekocht uit inkomsten die zijn overgespaard tijdens het huwelijk. De man heeft aangeboden tegenbewijs te leveren tegen dit vermoeden en zal daartoe door de rechtbank worden toegelaten.
4.9.
Voor het leveren van tegenbewijs door de man is voldoende dat hij het hiervoor genoemde vermoeden ontzenuwt. Indien hij hierin slaagt, is het aan de vrouw om te bewijzen dat de bedrijfsmiddelen van de eenmanszaak zijn gekocht uit inkomsten die zijn overgespaard tijdens het huwelijk. Volledigheidshalve wordt erop gewezen dat de rechtbank niet eerst het tegenbewijs zal evalueren en dan pas een bewijsopdracht als hiervoor bedoeld zal geven aan de vrouw; eventuele bewijslevering door de vrouw (inclusief het desgewenst doen horen van getuigen door de vrouw) dient in het kader van de reactie op de tegenbewijslevering door de man plaats te vinden.
4.10.
Indien komt vast te staan dat de bedrijfsmiddelen van de eenmanszaak zijn gekocht met voorhuwelijks vermogen van de man (te weten de opbrengst van de verkoop van het eetcafé), dan staat daarmee tussen partijen vast dat de aandelen van de man in [naam bedrijf 1] zijn volgestort met voorhuwelijks vermogen van de man. In dat geval is ook het aandeel van de man in het bedrijfspand gefinancierd met voorhuwelijks vermogen. Immers, als onbetwist staat tussen partijen vast dat dat aandeel geheel is gefinancierd met een lening van [naam bedrijf 1] aan de man, waarop niet is afgelost. Ook de bungalow is in dat geval gefinancierd met voorhuwelijks vermogen. Immers, niet betwist is dat de bungalow is gefinancierd met leningen waarop uitsluitend is afgelost met geld dat door de man is geleend van [naam bedrijf 1]
4.11.
Uit het voorgaande volgt dat geen sprake is van enig verrekenplichtig vermogen van de man indien komt vast te staan dat de bedrijfsmiddelen van de eenmanszaak zijn gekocht met voorhuwelijks vermogen van de man. De vrouw is dan bij de verrekening niet benadeeld en er is dan geen grond voor vernietiging van de verrekening. De vorderingen van de vrouw zullen dan worden afgewezen en aan de vorderingen van de man in reconventie, die zijn ingesteld onder de voorwaarde van vernietiging van de verrekening, wordt dan niet toegekomen.
4.12.
Als niet komt vast te staan dat de bedrijfsmiddelen van de eenmanszaak (geheel of gedeeltelijk) zijn gekocht met voorhuwelijks vermogen van de man, dan geldt het gehele vermogen van de man op de peildatum als verrekenplichtig vermogen. Vervolgens moet dan worden vastgesteld of de vrouw bij de verrekening van dat vermogen voor meer dan een vierde is benadeeld.
Benadeling voor meer dan een vierde?
4.13.
De vrouw stelt dat zij bij de verrekening voor meer dan een vierde is benadeeld, maar dit wordt door de man betwist. Partijen zijn het niet eens over de waarde van de diverse activa van de man en over de vraag of de schulden van de man moeten worden meegerekend voor de bepaling van het te verrekenen vermogen.
4.14.
De rechtbank stelt voorop dat ook schulden tot het te verrekenen vermogen kunnen behoren. Of dat het geval is, hangt af van de inhoud van het periodiek verrekenbeding. Dit volgt uit een recent arrest van de Hoge Raad van 8 maart 2024 (ECLI:NL:HR:2024:338). Om te bepalen of de vrouw voor meer dan een vierde is benadeeld, moet dus worden vastgesteld wat de aanwezige activa op de peildatum waren, en wat de schulden waren die, gelet op de inhoud van het verrekenbeding, tot het te verrekenen vermogen moeten worden gerekend.
4.15.
Tussen partijen staat vast dat de activa van de man op de peildatum bestonden uit de aandelen in [naam bedrijf 1], de bungalow en het onverdeelde aandeel van de man in het bedrijfspand. Indien het verweer van de man dat deze activa zijn gefinancierd uit voorhuwelijks vermogen (geheel of gedeeltelijk) faalt, dan moeten deze activa (geheel of gedeeltelijk) in de verrekening worden betrokken.
4.16.
Tussen partijen staat ook als niet of onvoldoende gemotiveerd betwist vast dat de schulden van de man op de peildatum bestonden uit:
1. een rekening-courantschuld van de man aan [naam bedrijf 1] van € 524.304,-;
2. een hypothecaire schuld van de man aan [naam bedrijf 1] van € 300.000,-;
3. een hypothecaire schuld van de man aan ABN Amro van € 26.758,-;
4. een aanslag inkomstenbelasting 2020 van € 27.675,-;
5. een aanslag inkomstenbelasting 2022 van € 38.762,-;
6. een aanmerkelijk belang-claim (AB-claim) van € 206.347,-;
7. een krediet bij ABN Amro van € 23.330,-; en
8. een schuld aan [naam 2] en [naam bedrijf 4] van € 47.410,-.
De man heeft de vrouw in het convenant gevrijwaard voor deze schulden.
De man stelt dat hij op de peildatum ook nog een schuld had aan zijn broer, [naam 1], van € 54.000,-, maar dit is door de vrouw betwist.
4.17.
De vrouw had op de peildatum geen te verrekenen activa of schulden. De rechtbank merkt hierbij op dat de gemeenschappelijk goederen (onder andere twee motoren) niet onder de verrekening vallen; deze zijn verdeeld overeenkomstig artikel 3 van het convenant en van die verdeling is geen vernietiging gevorderd.
4.18.
Omtrent de waarde van de activa van de man overweegt de rechtbank als volgt. [naam bedrijf 1] had op de peildatum geen onderneming en geen deelneming meer. De activa van de vennootschap bestonden hoofdzakelijk uit vorderingen op de man ten bedrage van totaal € 824.304,-, en daarnaast enkele vorderingen ten bedrage van € 6.229,-, materiële vaste activa ten bedrage van € 43.192,- en liquide middelen ten bedrage van € 153,-. De schulden van de vennootschap bedroegen € 8.280,-. Omdat de vennootschap op de peildatum geen activiteiten meer ontplooide, ligt een waardering op basis van de intrinsieke waarde (activa minus passiva) voor de hand. Die waarde bedroeg op de peildatum (€ 873.878,- -/- € 8.280,- =) € 865.598,-.
4.19.
De waarde van de bungalow ligt volgens de vrouw op dit moment tussen € 200.000,- en € 250.000,-. Zij baseert dit op recente verkoopprijzen van soortgelijke bungalows. Volgens de man, die zich beroept op een taxatierapport van 30 augustus 2023, is de waarde op dit moment niet meer dan € 140.000,-. De waarde van de bungalow op dit moment is echter niet relevant voor de vraag of benadeling voor meer dan een vierde heeft plaatsgevonden. Uit artikel 1:135 lid 2 BW volgt dat die vraag beantwoord moet worden naar het tijdstip van indiening van het verzoek tot echtscheiding. Het gaat dus om de waarde op de peildatum, 28 oktober 2022. Die waarde zal getaxeerd moeten worden indien de man niet slaagt in het tegenbewijs bedoeld in 4.8. Om proceseconomische redenen geeft de rechtbank partijen in overweging om in onderling overleg, vooruitlopend op de beslissing over het (tegen)bewijs, een bindende taxatie per 28 oktober 2022 te laten verrichten. Het rapport van die taxatie kan dan bij de conclusies na de (tegen)bewijslevering in het geding worden gebracht. Bij afwezigheid van een zodanige taxatie zal de rechtbank, indien daar na de (tegen)bewijslevering nog aanleiding voor is, een tussenvonnis wijzen om te komen tot de benoeming van een deskundige.
4.20.
Het aandeel van de man in bedrijfspand had volgens de aangifte inkomstenbelasting 2022 van de man een waarde van € 333.500,--. Volgens de man is de werkelijke waarde op dit moment lager omdat het hele dak vervangen moet worden. Ook hier geldt echter dat niet de huidige waarde maar de waarde per 28 oktober 2022 relevant is. Er zal dus een taxatie per die datum moeten plaatsvinden. De rechtbank geeft partijen - om proceseconomische redenen - in overweging om deze taxatie, evenals de in 4.19 genoemde taxatie, in onderling overleg te laten verrichten. Het rapport van deze taxatie kan dan, evenals het in 4.19 genoemde rapport, bij de conclusies na de (tegen)bewijslevering in het geding worden gebracht. Bij afwezigheid van een zodanige taxatie zal de rechtbank zo nodig een deskundige benoemen.
4.21.
Voor wat betreft de schulden geldt het volgende: of een bepaalde schuld in mindering komt op het vermogen van de man hangt in elk specifiek geval af van de aard van die schuld en de inhoud van het periodiek verrekenbeding. Voor de bepaling van de inhoud van het periodiek verrekenbeding is niet alleen de tekst van het beding en van het convenant als geheel van belang, maar is ook van belang wat partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen, overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid en wat zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (de Haviltexmaatstaf). Partijen hebben zich hierover nog niet uitgelaten. De rechtbank verzoekt partijen zich in hun conclusies na de (tegen)bewijslevering uit te laten over de vraag of (en, zo ja, welke) schulden van de man, in het licht van de inhoud van het periodiek verrekenbeding, uitgelegd aan de hand van de Haviltexmaatstaf, in mindering moeten worden gebracht op de waarde van de activa van de man, indien komt vast te staan dat die activa in de verrekening betrokken (hadden) moeten worden.
4.22.
Voor het geval dit laatste komt vast te staan, overweegt de rechtbank als volgt. Indien blijkt dat de in de verrekening te betrekken schulden van de man de waarde van zijn verrekenplichtige activa op de peildatum overstijgen, heeft geen benadeling van de vrouw plaatsgevonden en zullen de vorderingen van de vrouw worden afgewezen. Aan de voorwaardelijke vorderingen van de man in reconventie wordt dan niet toegekomen.
Indien echter blijkt dat de waarde van de te verrekenen activa van de man op de peildatum hoger is dan het bedrag van zijn in de verrekening te betrekken schulden, dan is de vrouw bij de verrekening benadeeld. Zij is dan benadeeld voor de helft van het verschil tussen die beide bedragen. Die benadeling is dan in omvang gelijk aan (en dus meer dan een vierde van) wat de vrouw in het kader van de verrekening had moeten ontvangen. Dat betekent dat in dat geval de vrouw wordt vermoed te hebben gedwaald omtrent de waarde van één of meer der te verrekenen goederen of schulden (artikel 3:196 lid 2 BW). De man heeft geen feiten gesteld die dit vermoeden ontzenuwen. In dat geval staat de dwaling van de vrouw als bedoeld in artikel 3:196 lid 1 BW dus vast. De verrekening tussen partijen wordt dan vernietigd en de rechtbank zal een nieuwe verrekening vaststellen, zodanig dat ieder houdt wat hij of zij nu heeft en de man aan de vrouw een bedrag moet betalen ter hoogte van de eerdergenoemde benadeling.
4.23.
In afwachting van de (tegen)bewijslevering en de conclusies na de (tegen)bewijslevering, waarin partijen zich (mede) uitlaten over de vraag bedoeld in 4.21 en desgewenst de in 4.19 en 4.20 bedoelde taxaties in het geding kunnen brengen, zal de rechtbank elke verdere beslissing aanhouden.

5.De beslissing in conventie en in (voorwaardelijke) reconventie

De rechtbank
5.1.
laat de man toe tot het leveren van tegenbewijs als bedoeld in 4.8;
5.2.
bepaalt dat de man, indien hij getuigen wil laten horen, binnen twee weken na de datum van dit vonnis schriftelijk aan de rechtbank - ter attentie van de afdeling planning van de sector civiel - de namens hem te horen getuigen en de verhinderdagen van de getuigen, alle partijen en hun advocaten in de maanden juli tot en met oktober moet opgeven, waarna dag/dagen en uur van het getuigenverhoor zal worden bepaald;
5.3.
bepaalt dat indien de man dit tegenbewijs wil leveren door het doen horen van getuigen, de getuigenverhoren zullen plaatsvinden op de terechtzitting van mr. W.A.M. Schellekens in het gerechtsgebouw te Rotterdam aan het Wilhelminaplein 100/125;
5.4.
bepaalt dat alle partijen uiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor alle beschikbare bewijsstukken, voor zover nog niet in het geding gebracht, aan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen;
5.5.
bepaalt dat de man, indien hij het tegenbewijs niet door getuigen wil leveren maar door overlegging van bewijsstukken en / of door een ander bewijsmiddel, het voornemen hiertoe binnen twee weken na de datum van dit vonnis schriftelijk aan de rechtbank - ter attentie van de roladministratie van de sector civiel - en aan de wederpartij moet opgeven, waarna de verdere procesvoering zal worden bepaald;
5.6.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.A.M. Schellekens. Het is getekend door de rolrechter en in het openbaar uitgesproken op 22 mei 2024.
3310/3718/2294