ECLI:NL:RBROT:2024:2719

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
28 maart 2024
Publicatiedatum
2 april 2024
Zaaknummer
C/10/668180 / KG ZA 23-987
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over de rechtsgeldigheid van de opzegging van het lidmaatschap van een vereniging en de gevolgen daarvan

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, heeft eiseres [persoon A] een kort geding aangespannen tegen de VOLKSTUINDERSVERENIGING "[naam vereniging]". De kern van het geschil betreft de rechtsgeldigheid van de opzegging van het lidmaatschap van [persoon A] door de Vereniging. De opzegging vond plaats op 4 oktober 2023, maar [persoon A] betwist dat zij op dat moment nog lid was, en stelt dat de Vereniging geen rechtsgeldig bestuur had. De voorzieningenrechter heeft de procedure in verschillende zittingen behandeld, waarbij onder andere de dagvaarding van 22 november 2023 en de mondelinge behandeling op 5 december 2023 aan de orde kwamen. Tijdens de behandeling heeft de Vereniging tegeneisen ingesteld tegen [persoon A], die gedeeltelijk zijn toegewezen. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de opzegging van het lidmaatschap rechtsgeldig was, omdat [persoon A] de rechtmatigheid van het bestuur van de Vereniging had erkend. De voorzieningenrechter heeft de eis van [persoon A] afgewezen en de tegeneisen van de Vereniging gedeeltelijk toegewezen, waaronder een verbod voor [persoon A] om zich als bestuurder van de Vereniging te presenteren. Tevens zijn de proceskosten aan de zijde van de Vereniging toegewezen aan [persoon A] en [persoon B].

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/668180 / KG ZA 23-987
Vonnis in kort geding van 28 maart 2024
in de zaak van
[persoon A],
woonplaats: [woonplaats] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. R.H. Steensma te Rotterdam,
en
[persoon B],
woonplaats: [woonplaats] ,
in conventie aan de zijde van [persoon A] gevoegde partij,
advocaat mr. D.F.P. van Arkel te Rotterdam,
tegen
VOLKSTUINDERSVERENIGING “ [naam vereniging] ”,
vestigingsplaats: [vestigingsplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. A.A.M. Knol te Den Haag.
De partijen worden hierna ‘ [persoon A] ’, ‘ [persoon B] ’ en ‘de Vereniging’ genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 22 november 2023, met bijlagen;
  • de conclusie van antwoord met eisen in reconventie (tegeneisen), met bijlagen;
  • de incidentele conclusie tot voeging van [persoon B] , met bijlagen;
  • de conclusie van antwoord in het incident tot voeging van de Vereniging, met bijlagen;
  • de brief van 3 december 2023 van [persoon A] , met bijlagen;
  • de mondelinge behandeling op 5 december 2023;
  • de notitie ter zitting van mr. Steensma;
  • de pleitnota van mr. Van Arkel;
  • de pleitnota van mr. Koburg (toen advocaat van de Vereniging).
1.2.
Op 19 december 2023 hebben partijen verzocht om de uitspraak van het vonnis in deze zaak aan te houden, omdat zij in onderhandeling waren. De voorzieningenrechter heeft dat verzoek gehonoreerd. Vervolgens heeft de Vereniging de voorzieningenrechter in een e-mail van 22 januari 2024 bericht dat er tot voor kort voor haar (advocaat) onbekende correspondentie bestaat die van wezenlijk belang is voor de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter heeft daarom – nadat partijen zich daarover hebben uitgelaten – een voortzetting van de mondelinge behandeling bepaald.
1.3.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • de akte van [persoon A] , met bijlagen;
  • de akte van de Vereniging met een wijziging van haar eisen in reconventie (tegeneisen), met bijlagen;
  • de voortzetting van de mondelinge behandeling op 15 maart 2024;
  • de notitie ter zitting van mr. Steensma;
  • de spreekaantekeningen van mr. Knol.

2.De beoordeling

in conventie en in reconventie

Waar gaat de zaak over?
2.1.
[persoon A] is voorzitter van de Vereniging geweest. Tussen partijen bestaat discussie over de vraag of [persoon A] op dit moment nog lid is van de Vereniging. De Vereniging stelt zich namelijk op het standpunt dat zij het lidmaatschap van [persoon A] – en van een aantal andere leden – in een brief van 4 oktober 2023 heeft opgezegd. [persoon A] is het daar niet mee eens. In de eerste plaats omdat de Vereniging op dit moment (en ook op 4 oktober 2023) geen rechtsgeldig aangesteld bestuur heeft en daarom ook geen lidmaatschap(pen) kon opzeggen. In de tweede plaats vindt [persoon A] de gevolgen van de opzegging buiten proportie. Daarom eist [persoon A] in deze zaak dat het de Vereniging op straffe van een dwangsom wordt verboden om uitvoering te geven aan de opzeggingsbrieven, dan wel dat de uitvoering van de opzeggingsbrieven op straffe van een dwangsom wordt opgeschort totdat in een bodemprocedure onherroepelijk is vastgesteld dat de opzeggingen rechtsgeldig zijn gedaan en in stand kunnen blijven.
De Vereniging is het daar niet mee eens, omdat op 8 oktober 2022 rechtsgeldig een bestuur is verkozen. Dat bestuur kon het lidmaatschap van [persoon A] – en van een aantal andere leden – dus opzeggen. Die opzegging is volgens de regels in de Statuten gebeurd. Volgens de Vereniging heeft [persoon A] het huidige bestuur bovendien ongeclausuleerd als het rechtmatige bestuur erkend. Omdat [persoon A] zich volgens de Vereniging bij haar opzegging moet neerleggen en de Vereniging niet (meer) moet tegenwerken, heeft de Vereniging tegeneisen ingesteld. Die heeft zij gewijzigd, en de goede procesorde laat dat toe. Die tegeneisen komen op het volgende neer:
(1) [persoon A] te gebieden om de website [naam website] te verwijderen,
(2) [persoon A] te verbieden om zich te presenteren als bestuurder van en rechtshandelingen te verrichten namens de Vereniging,
(3) [persoon A] te verbieden om zich gedurende één jaar na dit vonnis op het terrein van de Vereniging op te houden,
(4) [persoon A] te gebieden om steeds volledig en binnen bekwame tijd te reageren op vragen en/of verzoeken in het kader van een onderzoek naar de bestuursperiode van [persoon A] waartoe de Vereniging op enig moment opdracht zal geven en
(5) [persoon A] te gebieden om schriftelijk opgave te doen van alle nog in haar bezit zijnde documenten en/of gegevens(dragers), waaronder begrepen de administratie, betreffende de Vereniging, alles op straffe van dwangsommen.
De voorzieningenrechter wijst de eis van [persoon A] af en een gedeelte van de tegeneisen van de Vereniging toe. Hierna wordt uitgelegd waarom.
In deze zaak kan alleen over de opzegging van het lidmaatschap van [persoon A] worden beslist
2.2.
De eis van [persoon A] wordt in ieder geval afgewezen voor zover die eis betrekking heeft op opzeggingsbrieven die aan andere leden van de Vereniging zijn verstuurd. [persoon A] is namelijk de enige eisende partij in deze zaak en zij heeft geen belang bij een beslissing over de opzeggingsbrieven die aan andere leden van de Vereniging zijn verstuurd. Dat belang is wel vereist. [1] Dat er mogelijk afspraken zijn gemaakt die erop neerkomen dat ook andere leden die een opzeggingsbrief hebben gekregen zich zullen richten naar de uitkomst van deze procedure, doet er niet toe. Dat kunnen die leden voor zichzelf besluiten, maar de voorzieningenrechter kan daarover geen beslissingen nemen omdat zij geen partij zijn en geen vordering hebben ingediend. [persoon B] heeft zich – nadat de voorzieningenrechter tijdens de mondelinge behandeling had beslist dat dat mocht – in deze zaak weliswaar aan de zijde van [persoon A] gevoegd, maar daarmee krijgt [persoon A] geen belang bij beoordeling van de aan [persoon B] gestuurde opzeggingsbrief. [persoon B] heeft zelf geen vordering ingesteld. Als gevoegde partij beoogt hij immers niet meer dan toewijzing van de eis van de oorspronkelijke eisende partij ( [persoon A] ). Dit is anders bij tussenkomst, waar de tussenkomende partij een eigen eis instelt, maar [persoon B] heeft bij zijn verzoek uitdrukkelijk verklaard geen tussenkomst te wensen en hij heeft ook geen eigen vordering geformuleerd. Dat hij daar inmiddels – zoals hij tijdens de voortzetting van de mondelinge behandeling zei – spijt van heeft, doet niet ter zake; dat was te laat. Bovendien is hij kennelijk bezig met een bodemprocedure over dit onderwerp.
[persoon A] heeft de rechtmatigheid van het bestuur van de Vereniging erkend
2.3.
De eis van [persoon A] is in de eerste plaats gebaseerd op haar stelling dat de Vereniging op dit moment (en ook op 4 oktober 2023) geen rechtsgeldig aangesteld bestuur heeft en daarom ook haar lidmaatschap niet kon opzeggen.
2.4.
De Vereniging voert echter terecht aan dat [persoon A] er in een e-mail van 17 mei 2023 schriftelijk en ongeclausuleerd mee heeft ingestemd dat het huidige bestuur van de Vereniging vanaf 8 oktober 2022 ook daadwerkelijk als het bestuur van de Vereniging heeft te gelden (bijlage 17 van de Vereniging). Dat is later, op 22 mei 2023, nog eens uitdrukkelijk erkend. In een e-mail van die datum schrijft de toenmalig juridisch adviseur van [persoon A] namelijk: “
Cliënte heeft ingestemd met uw sommaties waarbij zij o.a. mee instemt dat op 8 oktober 2022 de leden van de vereniging hebben gekozen voor uw cliënten als bestuur” (bijlage 18 van de Vereniging). De voorzieningenrechter is met de Vereniging voorlopig van oordeel dat [persoon A] , die werd bijgestaan door een juridisch adviseur, door deze herhaalde, schriftelijke en ongeclausuleerde erkenning van het bestuur van de Vereniging als het rechtmatige bestuur haar recht heeft verwerkt om zich er in deze procedure op te beroepen dat de Vereniging op dit moment (en ook op 4 oktober 2023) geen rechtsgeldig aangesteld bestuur heeft/had en dat het bestuur haar lidmaatschap daarom niet kon opzeggen. De Vereniging mocht er, gelet op de wijze waarop [persoon A] zich heeft uitgelaten in haar e-mail van 17 mei 2023 – die een aanvulling vormt op een e-mail van haar toenmalige advocaat van diezelfde datum – en (haar adviseur namens haar) in de e-mail van 22 mei 2023 , gerechtvaardigd op vertrouwen dat [persoon A] zich op een later moment niet alsnog op de onrechtmatigheid/onbevoegdheid van het bestuur zou beroepen. [2]
2.5.
Het verweer van [persoon A] dat zij toen tot die instemming is gedwongen, wordt verworpen. Dit blijkt namelijk nergens uit, is door [persoon A] ook onvoldoende onderbouwd en dus niet aannemelijk. [persoon A] heeft ter zitting en in haar akte uitgebreid uiteengezet wat – in haar ogen – de gang van zaken is geweest in de periode van 7 september 2022 tot 4 oktober 2022 en daarna. De voorzieningenrechter ziet in die geschetste gang van zaken geen voldoende duidelijke aanwijzingen dat [persoon A] er door de Vereniging toe is gedwongen om ermee in te stemmen dat het huidige bestuur van de Vereniging vanaf 8 oktober 2022 ook daadwerkelijk als het bestuur van de Vereniging heeft te gelden. De Vereniging had destijds weliswaar een kort geding-procedure aangekondigd voor het geval dat instemming van [persoon A] achterwege zou blijven, maar daarmee heeft de Vereniging [persoon A] nog niet tot het geven van haar instemming gedwongen. De aankondiging van een rechtszaak telt op zichzelf niet als dwang, zeker niet omdat [persoon A] zelf ook juridische bijstand had. Als [persoon A] destijds van mening was dat het huidige bestuur van de Vereniging niet het rechtmatige bestuur van de Vereniging was, had [persoon A] simpelweg geen instemming kunnen verlenen en de uitkomst van de kort geding-procedure kunnen afwachten of, eventueel, voorwaardelijk kunnen instemmen. Dat zij dat niet heeft gedaan en dat zij haar instemming heeft gegeven, kan zij niet op de Vereniging afwentelen.
2.6.
Het voorgaande betekent dat niet wordt ingegaan op de gang van zaken rond de (B)ALV’s in het najaar van 2022, omdat die niet van belang is voor de beslissing. Een verklaring voor recht kan in kort geding hoe dan ook niet worden gegeven. Het is duidelijk dat er nog steeds aanzienlijke onenigheid op dit punt bestaat en dat er twee groepen binnen de vereniging bestaan, die niet in staat zijn tot een oplossing in der minne. Als behoefte bestaat aan duidelijkheid door een rechterlijke uitspraak kunnen partijen alsnog een bodemprocedure beginnen, waarbij wel opmerking verdient dat de in beginsel daarvoor geldende termijn van een jaar al verstreken is.
De opzegging is rechtsgeldig
2.7.
[persoon A] voert in de tweede plaats aan dat de opzegging op zichzelf niet rechtsgeldig is, omdat de opzegging is gebaseerd op artikel 9 lid 5 van de Statuten van de Vereniging en dat artikellid alleen de mogelijkheid biedt om een lidmaatschap met onmiddellijke ingang op te zeggen bij wanbetaling. [persoon A] verwijst in dit verband naar een uitspraak van de voorzieningenrechter in deze rechtbank van 12 maart 2024 (ECLI:NL:RBROT:2024:2128).
2.8.
Dit standpunt van [persoon A] berust naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter op een onjuiste lezing van de Statuten van de Vereniging. Artikel 9 lid 5 van de Statuten bevat een opzeggingsmogelijkheid voor gevallen “
wanneer redelijkerwijs van de vereniging niet kan worden gevergd het lidmaatschap te laten voortduren”. De tekst van dit lid is in lijn met wat in de combinatie van de artikelen 2:35 lid 2 en 2:36 lid 1 BW staat, namelijk dat het lidmaatschap onmiddellijk kan worden opgezegd als redelijkerwijs niet gevergd kan worden het lidmaatschap te laten voortduren. Deze wettelijke opzeggingsmogelijkheid is vrijwel letterlijk in artikel 9 lid 5 van de Statuten opgenomen. Dit betreft een zelfstandige opzeggingsmogelijkheid en niet, zoals [persoon A] meent, een opzeggingsmogelijkheid met onmiddellijke ingang in het geval van wanbetaling. De Statuten zijn bedoeld voor een grote groep mensen en de uitleg daarvan moet daarom zo dicht mogelijk bij de gewone betekenis van de tekst blijven. Die tekst wijst niet op de koppeling die [persoon A] maakt tussen artikel 9 lid 3 en artikel 9 lid 5 van de Statuten. Ook de verwijzing naar de uitspraak van de voorzieningenrechter in deze rechtbank van 12 maart 2024 kan [persoon A] niet baten. In die zaak was namelijk sprake van onzorgvuldigheden in de procedure die tot de opzeggingen had geleid en daarom was de voorzieningenrechter voorlopig van oordeel dat de besluiten tot opzegging van de lidmaatschappen in een bodemprocedure alleen al om procedurele redenen niet in stand zouden blijven. Dat is een heel andere situatie. In deze zaak staat vast dat het bestuur het besluit heeft genomen tot opzegging en dat er een schriftelijke opzegging, met daarin de redenen daarvoor, door het bestuur is verzonden en bij [persoon A] is aangekomen. Wat dat betreft is dus aan de voorgeschreven procedure voldaan.
2.9.
[persoon A] voert aan dat de gevolgen van de opzegging buiten proportie zijn. Zij moet haar tuin, waarin zij heeft geïnvesteerd, ontruimen en die wordt verkocht. Dat zijn inderdaad serieuze gevolgen, maar die hangen nu eenmaal direct samen met elke opzegging. De redenen die voor de opzegging zijn aangevoerd, zijn – kort samengevat – gelegen in het conflict over wie het bestuur vormt en in samenhang daarmee door [persoon A] vertoond gedrag, waarvan het bestuur vindt dat dat niet acceptabel is. Dat zijn zwaarwegende redenen. De voorzieningenrechter oordeelt voorlopig dat het bestuur zich in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat daaruit voortvloeit dat het lidmaatschap van [persoon A] , ter wille van de rust binnen de Vereniging en op de tuinen, niet kan voortduren en dat dat redelijkerwijs niet van de Vereniging gevergd kan worden. Daarmee is niet gezegd dat alles wat het bestuur zegt ook klopt. De voorzieningenrechter kan dat zonder verder bewijs niet beoordelen en het is best mogelijk dat [persoon A] in bepaalde opzichten gelijk heeft. Dat is echter niet waar het nu om gaat. Uit de uitgebreide stukken aan beide kanten blijkt immers van een slepend en hoog oplopend conflict tussen twee groepen binnen de Vereniging. Dat is voor de Vereniging als geheel een onhoudbare toestand. Een van de oplossingen waarvoor een bestuur in redelijkheid in zo’n situatie kan kiezen, is het beëindigen van het lidmaatschap van de “aanvoerder” van een van de twistende partijen. Daarbij hoort dan de ontruiming van de tuin. Dat er iets heel bijzonders aan de orde is waardoor de gevolgen van die opzegging voor [persoon A] zwaarder zijn dan te verwachten, heeft zij niet gesteld.
De conclusie in conventie
2.10.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft [persoon A] de rechtmatigheid van het bestuur van de Vereniging erkend en kon de Vereniging het lidmaatschap van [persoon A] op 4 oktober 2023 op grond van artikel 9 lid 5 van de Statuten met onmiddellijke ingang opzeggen. De conclusie in conventie luidt dan ook dat de eis van [persoon A] wordt afgewezen.
De gewijzigde tegeneisen van de Vereniging worden gedeeltelijk toegewezen
2.11.
De eis om [persoon A] te gebieden om de website [naam website] te verwijderen, wordt afgewezen. [persoon A] heeft weliswaar erkend dat zij deze domeinnaam heeft aangeschaft, maar zij heeft ook betwist dat zij iets met de domeinnaam heeft gedaan. Partijen twisten over de vraag of er daadwerkelijk een website met dat adres bestaat; dat kon ter zitting niet worden aangetoond. In die situatie kan van een gebod als gevorderd geen sprake zijn. [persoon A] heeft overigens tijdens de voortzetting van de mondelinge behandeling toegezegd dat zij ook geen website zal exploiteren met gebruikmaking van die naam.
2.12.
De eis om [persoon A] te verbieden om zich te presenteren als bestuurder van en rechtshandelingen te verrichten namens de Vereniging wordt wel toegewezen, met dien verstande dat dit geldt totdat [persoon A] in de toekomst eventueel rechtsgeldig tot bestuurder van [persoon A] wordt benoemd of als gevolg van een rechtelijke uitspraak zal blijken dat zij dat gebleven is. Op dit moment moet er immers vanuit worden gegaan dat zij geen bestuurder is en de Vereniging heeft er belang bij, tegen de achtergrond van alle conflicten in het verleden, dat daarover geen verwarring wordt gewekt of in stand wordt gehouden. [persoon A] heeft ook geen redelijk belang bij het zich wel als zodanig te presenteren. Overigens mag zij zich, vanzelfsprekend, in een eventuele bodemprocedure wel op het standpunt stellen dat zij bestuurder/voorzitter is.
De eis om [persoon A] te verbieden om zich gedurende één jaar op het terrein van de Vereniging op te houden, wordt afgewezen omdat dat een vergaande maatregel is waarvoor op dit moment onvoldoende aanleiding is. Het ligt voor de hand dat [persoon A] vanwege de afwikkeling van het ontruimen van de tuin en dergelijke nog reden heeft om op het terrein te komen. De voorzieningenrechter merkt wel op dat zij verwacht dat [persoon A] – gelet op de opzegging van haar lidmaatschap – alleen met een goede reden op het terrein van de Vereniging zal komen, bijvoorbeeld als zij door een lid van de Vereniging is uitgenodigd of in verband met de afwikkeling van het ontruimen van de tuin.
De eis om [persoon A] te gebieden om steeds volledig en binnen bekwame tijd te reageren op vragen en/of verzoeken in het kader van een onderzoek naar de bestuursperiode van [persoon A] waartoe de Vereniging op enig moment opdracht zal geven, is veel te ruim en onbepaald geformuleerd en wordt alleen al daarom afgewezen.
De eis om [persoon A] te gebieden om schriftelijk opgave te doen van alle nog in haar bezit zijnde documenten en/of gegevens(dragers) – waaronder begrepen de administratie – betreffende de Vereniging, wordt tot slot ook afgewezen. [persoon A] heeft tijdens de mondelinge behandeling op 5 december 2023 namelijk al gezegd dat zij geen stukken van de Vereniging meer heeft en daarmee heeft zij in feite de door de Vereniging geëiste opgave al gedaan. De Vereniging heeft geen belang bij een schriftelijke opgave en er is ook geen enkele concrete aanleiding voor het vermoeden dat [persoon A] nog stukken in bezit heeft.
2.13.
De voorzieningenrechter hoopt dat [persoon A] zich na dit vonnis echt niet meer als bestuurder van de Vereniging zal gedragen. Gelet op het verleden bestaat toch voldoende aanleiding voor het opleggen van een dwangsom, als stok achter de deur. De dwangsom op het verbod voor [persoon A] om zich te presenteren als bestuurder van en rechtshandelingen te verrichten namens de Vereniging wordt gesteld op € 100,00 per dag of gedeelte daarvan met een maximum van € 5.000,00.
2.14
De voorzieningenrechter herhaalt nog wat op de beide zittingen aan partijen is voorgehouden, te weten dat het op de lange termijn voor het voortbestaan van de Vereniging en het welzijn van al haar leden aan te raden is dat orde op zaken wordt gesteld, door bijvoorbeeld de financiele gang van zaken in het verleden en de diverse beschuldigingen over en weer grondig uit te zoeken en daarna de strijdbijl eens en vooral te begraven. Dat vraagt dat alle partijen open staan voor een oplossing en onderling overleg, eventueel onder leiding van een onafhankelijke derde.
[persoon A] en [persoon B] moeten de proceskosten van de Vereniging betalen
2.14.
[persoon A] en [persoon B] zijn in conventie en in reconventie in het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten betalen.
2.15.
De proceskosten van de Vereniging in conventie worden begroot op:
- griffierecht € 676,00
- salaris advocaat €
1.079,00(tarief gemiddeld complexe zaak)
Totaal € 1.755,00
2.16.
De proceskosten van de Vereniging in reconventie worden begroot op:
- salaris advocaat €
539,50(½ × tarief gemiddeld complexe zaak)
Totaal € 539,50

3.De beslissing

De voorzieningenrechter:
in conventie
3.1.
wijst de eis af;
3.2.
veroordeelt [persoon A] en [persoon B] in de proceskosten, die aan de zijde van de Vereniging tot vandaag worden begroot op € 1.755,00;
3.3.
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in reconventie
3.4.
verbiedt [persoon A] om zich op welke wijze dan ook te presenteren als bestuurder van en rechtshandelingen te verrichten namens de Vereniging, totdat [persoon A] in de toekomst eventueel rechtsgeldig tot bestuurder van [persoon A] wordt benoemd of in rechte is vastgesteld dat zij dat is gebleven;
3.5.
veroordeelt [persoon A] om met ingang van de dag na betekening van dit vonnis aan de Vereniging te betalen een dwangsom van € 100,00 per dag of gedeelte daarvan dat [persoon A] het verbod onder 3.4. overtreedt, met dien verstande dat [persoon A] maximaal € 5.000,00 aan dwangsommen kan verbeuren;
3.6.
veroordeelt [persoon A] en [persoon B] in de proceskosten, die aan de zijde van de Vereniging tot vandaag worden begroot op € 539,50;
3.7.
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
3.8.
wijst al het andere af.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten en in het openbaar uitgesproken op 28 maart 2024.
3349 / 106

Voetnoten

1.Artikel 3:303 van het Burgerlijk Wetboek.
2.Vergelijk Hoge Raad 24 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2635, Hoge Raad 18 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY0543 en Hoge Raad 11 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2574.