ECLI:NL:RBROT:2024:1372

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
8 februari 2024
Publicatiedatum
26 februari 2024
Zaaknummer
10068910 EL 22-101
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis in effectenleasezaak tussen Dexia Nederland B.V. en gedaagden

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 8 februari 2024 uitspraak gedaan in een effectenleasezaak tussen Dexia Nederland B.V. en de gedaagden, [gedaagde 1] en [gedaagde 2]. Dexia vorderde dat de rechtbank zou verklaren dat zij aan al haar verplichtingen uit hoofde van de leaseovereenkomsten heeft voldaan en dat zij niets meer aan de gedaagden verschuldigd is. De gedaagden voerden verweer en stelden dat de overeenkomsten vernietigbaar zijn wegens het ontbreken van schriftelijke toestemming van elkaar bij het aangaan van de overeenkomsten, zoals vereist onder artikel 1:88 en 1:89 BW.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagden inderdaad geen schriftelijke toestemming hebben verleend en dat zij derhalve een beroep kunnen doen op de vernietigbaarheid van de overeenkomsten. Dexia heeft echter betoogd dat de vorderingen van de gedaagden verjaard zijn, maar de rechtbank oordeelde dat Dexia haar beroep op verjaring onvoldoende heeft onderbouwd. De kantonrechter heeft geoordeeld dat Dexia onrechtmatig heeft gehandeld door haar zorgplichten te schenden, wat heeft geleid tot schade voor de gedaagden.

De rechtbank heeft vervolgens de schade vastgesteld die de gedaagden hebben geleden en de gevolgen van de onrechtmatige daad van Dexia beoordeeld. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de gedaagden een deel van de schade zelf moeten dragen op basis van eigen schuld, maar dat Dexia ook aansprakelijk is voor een deel van de schade. Uiteindelijk heeft de rechtbank Dexia veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding aan de gedaagden, na verrekening van de voordelen die de gedaagden hebben genoten. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
Zittingsplaats Rotterdam
zaak- en rolnummer: 10068910 EL 22-101
vonnis van: 8 februari 2024
Vonnis van de kantonrechter:
i n z a k e
de besloten vennootschap DEXIA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eisende partij,
gemachtigde: USG Legal Professionals,
t e g e n
[gedaagde 1] ,
[gedaagde 2] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. G. van Dijk, Leaseproces.
Partijen worden hierna Dexia, [gedaagde 1] en [gedaagde 2] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 9 augustus 2022 met producties;
  • de conclusie van antwoord;
  • de conclusie van repliek;
  • de conclusie van dupliek;
  • de rolbeslissing van 2 november 2023
  • de akte van Dexia.
1.2.
Hierna is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] hebben de volgende leaseovereenkomsten (hierna: de overeenkomsten) ondertekend waarop zij als lessee stond vermeld, met als wederpartij (de rechtsvoorganger van) Dexia:
Nr.
Contractnr.
Datum
Naam overeenkomst
Ia
73024234
23-5-1997
WinstVerdubbelaar (oorspronkelijk)
Ib.
73024234
22-5-2002
WinstVerdubbelaar (verlenging)
IIa.
73024235
23-5-1997
WinstVerdubbelaar (oorspronkelijk)
IIb.
73024235
22-5-2002
WinstVerdubbelaar (verlenging)
IIIa.
73024236
23-5-1997
WinstVerdubbelaar (oorspronkelijk)
IIIb.
73024236
22-5-2002
WinstVerdubbelaar (verlenging)
IVa.
73024237
23-5-1997
WinstVerdubbelaar (oorspronkelijk)
IVb.
73024237
22-5-2002
WinstVerdubbelaar (verlenging)
Va.
73024238
23-5-1997
WinstVerdubbelaar (oorspronkelijk)
Vb.
73024238
22-5-2002
WinstVerdubbelaar (verlenging)
VIa.
73024239
23-5-1997
WinstVerdubbelaar (oorspronkelijk)
VIb.
73024239
22-5-2002
WinstVerdubbelaar (verlenging)
VIIa.
73024240
23-5-1997
WinstVerdubbelaar (oorspronkelijk)
VIIb.
73024240
22-5-2002
WinstVerdubbelaar (verlenging)
VIIIa.
73024241
23-5-1997
WinstVerdubbelaar (oorspronkelijk)
VIIIb.
73024241
22-5-2002
WinstVerdubbelaar (verlenging)
IX.
38002978
26-3-1999
SpaArEXtra
X.
38002811
25-3-1999
SpaArEXtra
2.2.
Dexia heeft met betrekking tot de overeenkomsten een eindafrekening opgesteld met het volgende resultaat:
Nr.
Datum eindafrekening
Resultaat
Betaald
I.
22-3-2005
€ 3.089,57
nvt
II.
22-3-2005
€ 3.089,57
nvt
III.
22-3-2005
€ 3.036,51
nvt
IV.
22-3-2005
€ 3.089,57
nvt
V.
22-3-2005
€ 3.089,57
nvt
VI.
22-3-2005
€ 3.089,57
nvt
VII.
22-3-2005
€ 3.089,57
nvt
VIII.
22-3-2005
€ 3.089,57
nvt
IX.
13-5-2005
€ 154,03
nvt
X.
13-5-2005
- € 72,86
ja
2.3.
Volgens opgave van Dexia heeft [gedaagde 1] op grond van de overeenkomsten – al dan niet bij wijze van vooruitbetaling – in totaal een bedrag van € 101.720,21 aan maandtermijnen en een bedrag van € 7.369,50 wegens (fictieve) restschuld aan Dexia betaald. Volgens die opgave heeft [gedaagde 1] € 6.805,68 aan dividenden ontvangen en € 21.585,37 aan fiscaal voordeel genoten. Op 4 februari 2012 heeft Dexia een bedrag van € 65,16 aan [gedaagde 1] uitgekeerd, volgens Dexia tweederde van de restschuld overeenkomst X., inclusief reeds verschenen rente.
2.4.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] waren ten tijde van het aangaan van de overeenkomsten IX. en X. gehuwd. Zij hebben elkaar geen schriftelijke toestemming verleend voor het aangaan van deze overeenkomsten.
2.5.
Bij brieven van 25 augustus 2005 (hierna: de vernietigingsbrieven) hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] een beroep gedaan op de vernietigbaarheid van de overeenkomsten IX. en X. als bedoeld in artikel 1:89 BW.
2.6.
Bij brief van 24 februari 2022 heeft Dexia [gedaagde 1] en [gedaagde 2] uitgenodigd om hetzij te bevestigen dat geen sprake meer is van enige vordering, hetzij toe te lichten waarom wel sprake is van een vordering. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben hierop niet inhoudelijk gereageerd.

3.De vorderingen en het verweer

3.1.
Dexia vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad voor wat betreft de proceskosten, zal verklaren voor recht dat Dexia met betrekking tot de tussen haar en [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gesloten overeenkomsten I. t/m VIII. en X. aan al haar verbintenissen heeft voldaan, daaronder begrepen schadevergoedingsverbintenissen, en derhalve niets meer aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] verschuldigd is, met veroordeling van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in de kosten van het geding.
3.2.
[gedaagde 1] voert verweer tegen de vorderingen van Dexia en concludeert tot niet-ontvankelijk verklaring van Dexia, althans afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van Dexia in de proceskosten en de nakosten.
3.3.
Op de stellingen en verweren van partijen zal voor zover nodig hierna nader worden ingegaan.

4.De beoordeling

Overeenkomsten I. t/m X.
Verjaring:
4.1.
Het meest verstrekkende verweer van Dexia is dat eventuele vorderingen van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] verjaard zijn, nu Dexia de eerste sommatiebrief niet heeft ontvangen. De algemene vervolgbrieven, die zij overigens evenmin heeft ontvangen, hebben, als die zouden zijn ontvangen, dientengevolge geen rechtsgevolg, zodat de verjaring van de vorderingen niet is gestuit, aldus Dexia.
4.2.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben als verweer onder meer aangevoerd dat de eerste sommatiebrief aan Dexia is toegestuurd en door Dexia is ontvangen. Ook was Dexia ermee bekend dat de gemachtigde van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] voor hen optrad. Ter onderbouwing van die stellingen heeft zij diverse stukken overgelegd. Daarnaast wijzen zij erop dat Dexia bij dagvaarding zelf heeft gesteld dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] haar diverse malen hebben aangeschreven met betrekking tot een nog openstaande vordering.
4.3.
De kantonrechter overweegt dat Dexia deze aanvullende stellingen van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] niet gemotiveerd heeft betwist, zodat de kantonrechter van oordeel is dat Dexia haar beroep op verjaring van de vorderingen onvoldoende heeft onderbouwd. Aan het beroep op verjaring wordt voorbijgegaan.
Overeenkomsten I. t/m VIII.
4.4.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] voeren met betrekking tot deze overeenkomsten aan dat sprake is van een onaanvaardbaar zware financiële last.
Algemeen:4.5. Het gaat in deze zaak om een financieel product dat tussen 1990 en 2003 in Nederland ongeveer één miljoen keer is verkocht, namelijk een effectenlease-overeenkomst. Kenmerk van dit product is, dat de afnemer van het product met geleend geld belegt. Na het instorten van de aandelenmarkt zijn vele afnemers geconfronteerd met restschulden en andere verliezen. In de afgelopen 15 á 20 jaar zijn in Nederland hierover duizenden procedures gevoerd, waarbij Dexia vaak één van de procespartijen was. Door belangenbehartigers van afnemers en vertegenwoordigers van aanbieders van deze producten is, in het kader van de WCAM, een regeling getroffen, die bij beschikking van het Gerechtshof Amsterdam van 25 januari 2007 algemeen verbindend is verklaard. Enkele tienduizenden afnemers hebben deze regeling niet geaccepteerd en tijdig een optoutverklaring ingediend, onder wie [gedaagde 1] en [gedaagde 2] .
4.6.
De veelheid van procedures heeft geleid tot veel jurisprudentie, waaronder verschillende richtinggevende arresten van de Hoge Raad. Deze jurisprudentie is bij de gemachtigden van partijen bekend. In het bijzonder gaat het om de arresten van de Hoge Raad van 28 maart 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC2837), 5 juni 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BH 2815), 29 april 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP4003), 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR: 2017:164) en 12 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:590) en de arresten van het gerechtshof Amsterdam van 1 december 2009 (ECLI:NL: GHAMS:2009:BK4981) en 1 april 2014, (ECLI:NL:GHAMS:2014:1135). Deze jurisprudentie wordt als leidraad genomen. Door partijen zijn geen (althans onvoldoende) bijzondere omstandigheden gesteld die in deze zaak een afwijking daarvan rechtvaardigen.
4.7.
Toepassing van deze maatstaven en beoordelingskaders leidt in het onderhavige geval tot de volgende conclusies:
er is sprake van huurkoop;
er is geen sprake van dwaling, misleidende reclame en/of misbruik van omstandigheden; evenmin is er sprake van (ver)nietig(baar)heid krachtens de Wck;
Dexia heeft haar bijzondere zorgplichten geschonden, in elk geval de waarschuwingsplicht, en daardoor onrechtmatig gehandeld;
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben schade geleden, bestaande uit betaalde termijnen en restschuld;
er is voldoende causaal verband aanwezig tussen de hiervoor bedoelde schade en de onrechtmatige daad van Dexia.
4.8.
Hierna zal achtereenvolgend worden ingegaan op:
  • de vaststelling van de schade wegens termijnen en de schade wegens restschuld;
  • het op de schade in mindering brengen van het genoten voordeel;
  • de eigen schuld (art. 6:101 BW);
  • een wel of niet onaanvaardbaar zware financiële last;
  • de consequenties van het voorgaande voor de verdeling van de (resterende) schade;
  • wat elke partij gelet op het voorgaande nog aan de andere partij verschuldigd is;
  • wettelijke rente, buitengerechtelijke kosten en proceskosten.
4.9.
Waar hierna sprake is van ‘leasetermijnen’ ‘restschuld’, ‘dividenden en claims’, ‘waarde effecten’, ‘restant hoofdsom beëindiging’, ‘uitkering’ en ‘fiscaal voordeel’ wordt gedoeld op de bedragen die bij de (betreffende) overeenkomst worden vermeld op het (meest recent) door Dexia overgelegde financiële overzicht (de laatste twee genoemde onder het kopje ‘Overige voordelen’). Nu [gedaagde 1] en [gedaagde 2] de juistheid van de daarop vermelde gegevens niet (voldoende gemotiveerd) hebben betwist wordt daarvan uitgegaan.
De vaststelling van de schade wegens termijnen en de schade wegens restschuld
4.10.
De schade die als gevolg van het onrechtmatig handelen van Dexia is ontstaan bestaat uit de schade wegens de door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] verschuldigde termijnen, dat wil zeggen zowel de betaalde termijnen als de bij de eindafrekening nog achterstallige termijnen, en uit een (eventuele) restschuld.
Het op de schade in mindering brengen van het genoten voordeel
4.11.
Op de door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] geleden schade dient eerst in mindering te worden gebracht het voordeel als bedoeld in artikel 6:100 BW. Dit bestaat uit de in verband met de betreffende overeenkomst ontvangen inkomsten uit ‘Dividenden en claims’ en het genoten fiscaal voordeel. Een eventueel reeds door Dexia betaalde (gedeeltelijke) schadevergoeding behoort niet tot de hier bedoelde voordelen.
4.12.
Indien daarvan sprake is behoort tot het op de schade in mindering te brengen voordeel eveneens het batig saldo uit andere effectenleaseovereenkomsten tenzij deze meer dan een jaar vóór het aangaan van de overeenkomst waarbij de schade zich voordoet zijn beëindigd. Onder batig saldo wordt verstaan hetgeen aan opbrengst resteert nadat alle betalingen door de afnemer in mindering zijn gebracht.
4.13.
Voor zover sprake is van voordeel als hiervoor bedoeld dient dit eerst in mindering te worden gebracht op de schade die [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben geleden wegens verschuldigde termijnen. Resteert dan nog een niet verrekend deel van het voordeel en is er sprake van meerdere verlieslatende overeenkomsten, dan dient vervolgens verrekening plaats te vinden met de schade wegens termijnen uit de volgende verlieslatende overeenkomsten, en daarna met de restschuld, tot alle voordeel is verrekend.
De eigen schuld (art. 6:101 BW), wel of niet een onaanvaardbare financiële last
4.14.
Op grond van artikel 6:101 BW dient [gedaagde 1] en [gedaagde 2] een deel van de na verrekening van eventuele voordelen als hiervoor bedoeld resterende schade, (hierna: de resterende schade) wegens eigen schuld zelf te dragen. Daarbij dient een onderscheid te worden gemaakt tussen de resterende schade bestaande uit de verschuldigde termijnen en de resterende schade bestaande uit een (eventuele) restschuld.
4.15.
Onderzocht moet worden of nakoming door Dexia van haar onderzoeksplicht zou hebben uitgewezen dat Dexia het aangaan van deze overeenkomsten had behoren te ontraden, omdat daardoor naar redelijke verwachting een onaanvaardbaar zware financiële last op [gedaagde 1] en [gedaagde 2] werd gelegd. Indien het aangaan van de overeenkomsten voor [gedaagde 1] en [gedaagde 2] een onaanvaardbaar zware financiële last met zich bracht dienen [gedaagde 1] en [gedaagde 2] een derde deel van de resterende schade uit zowel verschuldigde termijnen (de inleg) als de restschuld zelf te dragen. Indien geen sprake was van een dergelijke last dienen [gedaagde 1] en [gedaagde 2] de resterende schade wegens verschuldigde termijnen geheel zelf te dragen en van de schade wegens restschuld een derde deel. Of sprake is van een zodanig onaanvaardbaar zware financiële last wordt beoordeeld door toepassing van de zogenoemde Hof-formule als weergegeven in het arrest van hof Amsterdam van 1 december 2009 (ECLI:NL: GHAMS:2009:BK4981). [gedaagde 1] en [gedaagde 2] dienen de gegevens die nodig zijn voor deze beoordeling te verstrekken en met stukken te onderbouwen.
Wel of geen onaanvaardbaar zware financiële last in dit geval
4.16.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben berekeningen overgelegd, waaruit volgt dat de overeenkomsten een onaanvaard zware financiële last met zich brachten. Dexia heeft niet betwist dat, bij toepassing van de criteria van de Hof-formule, er ten aanzien van de oorspronkelijke overeenkomsten sprake is van een ‘onaanvaardbaar zware last’. Tussen partijen is vervolgens in geschil of Dexia, gelet op het voorgaande, ook gehouden is de schade voortvloeiend uit de verlengingsovereenkomsten te voldoen. De kantonrechter is van oordeel dat er sprake is van voldoende causaal verband tussen het niet nakomen van de zorgplichten bij het aangaan van de (oorspronkelijke) overeenkomsten en de schade uit de verlengingsovereenkomsten. Het aangaan van de verlengingsovereenkomsten vloeit rechtstreeks voort uit het feit dat de oorspronkelijke overeenkomsten waren aangegaan en aan het einde van hun looptijd aanzienlijke schade hadden veroorzaakt, en strekten slechts tot vermindering van die schade. Hetgeen hierna wordt overwogen geldt dan ok voor de oorspronkelijke en verlengde overeenkomsten.
De consequenties voor de verdeling van de (resterende) schade.
4.17.
Uit het voorgaande volgt dat zowel de resterende schade wegens verschuldigde termijnen als de resterende schade wegens restschuld voor 1/3 deel voor rekening van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] blijft.
Wat elke partij nog aan de andere partij verschuldigd is
4.18.
Nu de overeenkomsten niet rechtsgeldig zijn vernietigd of ontbonden zullen [gedaagde 1] en [gedaagde 2] aan de daaruit voortkomende betalingsverplichtingen dienen te voldoen. Anderzijds zal Dexia de resterende schade dienen te vergoeden die volgens het bovenstaande voor haar rekening komt.
4.19.
Op grond van het voorgaande en de door Dexia (meest recent) overgelegde financiële gegevens van de onderhavige overeenkomsten zullen partijen in staat zijn te berekenen:
a. wat de schade is aan verschuldigde termijnen en restschuld;
b. wat de in mindering te brengen voordelen zijn (inclusief eventueel in aanmerking te nemen batig saldo uit voorgaande overeenkomsten) en wat na aftrek daarvan aan schade resteert;
c. of en zo ja tot welk bedrag [gedaagde 1] en [gedaagde 2] een resterende schade wegens termijnen en wegens restschuld dienen te dragen;
d. wat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] op grond van nakoming van betalingsverplichtingen uit de overeenkomsten in totaal aan Dexia verschuldigd zijn.
4.20.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben in verband met de onderhavige overeenkomsten jegens Dexia aanspraak op schadevergoeding indien en voor zover [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ter zake van een bepaalde overeenkomst méér aan Dexia hebben betaald dan het onder d. bedoelde bedrag verminderd met het totaal van de onder c. bedoelde bedragen en verminderd met een (eventueel) reeds door Dexia betaalde schadevergoeding (exclusief wettelijke rente).
4.21.
Dexia heeft in verband met de overeenkomsten jegens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] aanspraak op nakoming van betalingsverplichtingen indien en voor zover [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ter zake van een bepaalde overeenkomst minder aan Dexia hebben betaald dan het onder d. bedoelde bedrag verminderd met het totaal van de onder c. bedoelde bedragen.
4.22.
Een aanspraak op wettelijke rente over nadeel, dat bij de voordeelstoerekening wordt verrekend met de voordelen, moet worden geacht niet te zijn ontstaan, aangezien die de schadeberekening te zeer zou compliceren. Slechts over het nadeel dat na voordeelstoerekening resteert, kan overeenkomstig de uitspraak van de Hoge Raad van 1 mei 2015 (ECLI:NL:HR:2015:1198) wettelijke rente worden toegewezen (Hoge Raad 3 februari 2017 ECLI:NL:HR:2017:164, r.o. 3.6.3). De wettelijke rente wordt, als onvoldoende bestreden, toegewezen over het bedrag aan schadevergoeding voor zover deze nog door Dexia verschuldigd is. In het geval reeds eerder een schadevergoeding door Dexia is betaald, geldt ten aanzien van de verrekening daarvan hetgeen is overwogen in de beslissing van de Rechtbank Amsterdam van 25 november 2021 ECLI:NL:RBAMS:2021:7910).
Overeenkomsten IX. en X.
4.23.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] doen een beroep op de vernietiging van de overeenkomsten.
Huurkoop en artikel 1:88/1:89 BW4.24. Er is sprake van huurkoop. Dit betekent dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] voor het aangaan van de overeenkomsten de schriftelijke toestemming van elkaar behoefden (HR 28 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2837 en HR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM3868). Aangezien deze schriftelijke toestemming ontbreekt, hadden [gedaagde 1] en [gedaagde 2] de bevoegdheid een beroep te doen op de vernietigbaarheid van elkaars overeenkomsten als bedoeld in artikel 1:88 en 1:89 BW.
Beroep Dexia op verjaring vernietiging ex artikel 1:88/89 BW4.25. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 9 oktober 2015 (JOR 2015/337 m.nt. mr. T.M.C. Arons, ECLI:NL:HR:2015:3018) beslist dat de stuitende werking op de voet van artikel 3:316 lid 1 BW van een collectieve vordering in de zin van artikel 3:305a BW zich uitstrekt tot de verjaring van een op die collectieve actie, ingesteld op 13 maart 2003, aansluitende, individuele vordering tot vernietiging van rechtshandelingen krachtens artikel 1:89 BW en dat dit ingevolge het bepaalde in artikel 3:52 lid 2 BW ertoe leidt dat ook de verjaring van de bevoegdheid tot het uitbrengen van een buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging wordt gestuit. Voorts heeft de Hoge Raad daarin bepaald dat een buitengerechtelijke vernietigingsverklaring als hiervoor bedoeld, die wordt uitgebracht voor het tijdstip waarop de in artikel 3:316 lid 2 BW bedoelde termijn van zes maanden is verstreken, tijdig is uitgebracht.
4.26.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 19 mei 2017 (ECLI:NL:HR:2017:936) volgt dat tot uitgangspunt moet worden genomen dat de verjaring van de bevoegdheid tot vernietiging van de effectenleaseovereenkomst(en) is gestuit indien uiterlijk zes maanden na 25 januari 2007, dat wil zeggen uiterlijk op 25 juli 2007, een buitengerechtelijke vernietigingsverklaring is afgegeven.
4.27.
Vastgesteld wordt dat de overeenkomsten méér dan drie jaar voorafgaand aan het aanhangig maken van de collectieve vordering zijn afgesloten. Dat betekent dat bovengenoemd arrest van de Hoge Raad niet van toepassing is indien [gedaagde 1] en [gedaagde 2] op 13 maart 2000 bekend waren met elkaars overeenkomsten.
4.28.
Dexia heeft ter onderbouwing van haar beroep op verjaring onder meer nog aangevoerd:
- de betalingen op de overeenkomsten zijn verricht van een zogenoemde en/of-rekening die op hun beider naam stond;
- de overeenkomsten zijn gelijktijdig gesloten en het betreft hetzelfde product;
- de overige oorspronkelijke overeenkomsten zijn door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gezamenlijk afgesloten;
- [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben terzake de overeenkomsten aanzienlijke termijnbetalingen (incasso’s en ingelegde gelden) betaald;
- er heeft in september 1999 correspondentie tussen partijen plaatsgevonden met betrekking tot beide overeenkomsten over een onjuist geregistreerde maandtermijn;
- er zijn op meerdere momenten poststukken van Dexia ontvangen door [gedaagde 1] en De Krijff met betrekking tot de overeenkomsten;
- de belastingaangifte wordt over het algemeen gezamenlijk ingevuld. Zij hadden de mogelijkheid de verschuldigde rente onder de overeenkomsten af te trekken, zodat dit waarschijnlijk opgenomen was in de belastingaangifte.
Ter onderbouwing van haar stellingen wijst zij naar de door haar bij conclusie van repliek overgelegde producties. Dexia komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] vóór 13 maart 2000 op de hoogte waren van elkaars overeenkomsten, zodat het beroep op vernietiging niet tijdig is gedaan.
4.29.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben bovengenoemde stellingen niet weersproken, zodat de kantonrechter van oordeel is dat voldoende door Dexia is onderbouwd dat het beroep op verjaring door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] was verjaard en dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hun verweer daartegen onvoldoende hebben onderbouwd. Dit betekent dat niet kan worden toegekomen aan bewijslevering en dat niet kan worden vastgesteld dat de overeenkomsten rechtsgeldig zijn vernietigd.
4.30.
Voor het overige wordt geen verweer gevoerd tegen de vordering van Dexia met betrekking tot deze overeenkomsten, zodat de vordering toewijsbaar is.
Overige geschilpunten
4.31.
Ten aanzien van de buitengerechtelijke kosten vormen de stellingen geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan in het arrest van de Hoge Raad van 12 april 2019 dat partijen bekend is. Dit brengt mee, dat de vordering van Dexia toegewezen kan worden, met veroordeling van [gedaagde 1] in de proceskosten.
4.32.
Nu beide partijen over en weer gedeeltelijk in het gelijk worden gesteld zullen de proceskosten worden gecompenseerd in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
verklaart voor recht dat Dexia jegens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] aan al haar verplichtingen uit hoofde van de overeenkomsten heeft voldaan, nadat zij het bedrag dat volgt uit de berekening onder 4.18. tot en met 4.22. heeft voldaan aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ;
5.2.
compenseert de proceskosten, zodanig dat iedere partij met de eigen kosten belast blijft,
5.3.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.L.J.M. de Waal, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2024 in tegenwoordigheid van de griffier.
Typ: BF