In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 8 februari 2024 uitspraak gedaan in een effectenleasezaak tussen Dexia Nederland B.V. en de gedaagden, [gedaagde 1] en [gedaagde 2]. Dexia vorderde dat de rechtbank zou verklaren dat zij aan al haar verplichtingen uit hoofde van de leaseovereenkomsten heeft voldaan en dat zij niets meer aan de gedaagden verschuldigd is. De gedaagden voerden verweer en stelden dat de overeenkomsten vernietigbaar zijn wegens het ontbreken van schriftelijke toestemming van elkaar bij het aangaan van de overeenkomsten, zoals vereist onder artikel 1:88 en 1:89 BW.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagden inderdaad geen schriftelijke toestemming hebben verleend en dat zij derhalve een beroep kunnen doen op de vernietigbaarheid van de overeenkomsten. Dexia heeft echter betoogd dat de vorderingen van de gedaagden verjaard zijn, maar de rechtbank oordeelde dat Dexia haar beroep op verjaring onvoldoende heeft onderbouwd. De kantonrechter heeft geoordeeld dat Dexia onrechtmatig heeft gehandeld door haar zorgplichten te schenden, wat heeft geleid tot schade voor de gedaagden.
De rechtbank heeft vervolgens de schade vastgesteld die de gedaagden hebben geleden en de gevolgen van de onrechtmatige daad van Dexia beoordeeld. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de gedaagden een deel van de schade zelf moeten dragen op basis van eigen schuld, maar dat Dexia ook aansprakelijk is voor een deel van de schade. Uiteindelijk heeft de rechtbank Dexia veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding aan de gedaagden, na verrekening van de voordelen die de gedaagden hebben genoten. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat elke partij de eigen kosten draagt.