In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 15 februari 2024 uitspraak gedaan in een arbeidszaak tussen een werknemer en werkgever. De werknemer, die sinds 7 september 2020 in dienst was bij de werkgever, verzocht om betaling van een aanzegvergoeding van € 3.011,42 bruto. De werkgever had de werknemer beschuldigd van diefstal van bedrijfsmiddelen en verzocht om schadevergoeding van € 2.371,32. Tijdens de mondelinge behandeling op 12 december 2023 werd duidelijk dat de werknemer en zijn vader, die ook betrokken was bij de zaak, ontslag hadden genomen na beschuldigingen van diefstal. De kantonrechter oordeelde dat de aanzegvergoeding verschuldigd was, omdat de werkgever niet tijdig schriftelijk had geïnformeerd over het al dan niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst. De kantonrechter benadrukte dat de werkgever de aanzegvergoeding moest betalen, tenzij zou blijken dat de werknemer zich schuldig had gemaakt aan diefstal. De werkgever kon echter niet aantonen dat de werknemer betrokken was bij de diefstal van bedrijfsmiddelen. De kantonrechter wees het verzoek van de werkgever tot schadevergoeding af, omdat er onvoldoende bewijs was dat de werknemer zich schuldig had gemaakt aan diefstal. De werkgever werd veroordeeld tot betaling van de aanzegvergoeding en de proceskosten, die in totaal € 922,- bedroegen. De beschikking werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.