In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 15 februari 2024 uitspraak gedaan op het verzet van de opposante tegen een eerdere uitspraak van 11 november 2022, waarin haar beroep niet-ontvankelijk werd verklaard. De opposante had beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam van 17 februari 2022. De rechtbank oordeelde dat de opposante in verzuim was geweest om het verschuldigde griffierecht van € 365,- binnen de gestelde termijn te voldoen.
De rechtbank heeft in deze uitspraak uitsluitend beoordeeld of de eerdere uitspraak terecht was, waarbij werd vastgesteld dat de griffierechtnota onjuist was geadresseerd. De rechtbank concludeerde dat de adressering van de griffierechtnota niet doorslaggevend was voor de vraag of de opposante in verzuim was. De rechtbank stelde vast dat de gemachtigde van de opposante de betaling van € 50,- aan griffierecht niet had teruggekregen, maar dat dit niet afdeed aan de niet-ontvankelijkheid van het beroep.
Daarnaast heeft de gemachtigde van de opposante verzocht om immateriële schadevergoeding wegens de lange duur van de procedure. De rechtbank constateerde dat de redelijke termijn met meer dan vijf maanden was overschreden, wat in beginsel recht geeft op schadevergoeding. Echter, de rechtbank oordeelde dat het verzoek om schadevergoeding niet in het belang van de opposante was, maar eerder ten goede zou komen aan de gemachtigde. Daarom werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
De rechtbank verklaarde het verzet ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen kunnen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.