ECLI:NL:RBROT:2024:12134

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
26 november 2024
Publicatiedatum
5 december 2024
Zaaknummer
C/10/674764 / FA RK 24-1653 en C/10/679730 / FA RK 24-4005
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervangende toestemming voor erkenning, voogdij, ouderlijk gezag, zorgregeling en omgangsregeling na overlijden moeder

In deze beschikking van 26 november 2024 heeft de Rechtbank Rotterdam zich gebogen over de vervangende toestemming voor erkenning, voogdij, ouderlijk gezag, zorgregeling en omgangsregeling van de minderjarige [minderjarige], geboren op [geboortedatum 1] 2019. Na het overlijden van de moeder van de minderjarige is er een conflict ontstaan tussen de betrokken partijen, waaronder de vader, oma en tante, over de woonplaats en het gezag over de minderjarige. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vader, als biologische vader, vervangende toestemming voor erkenning kan krijgen, nu de moeder is overleden en er geen belangen van de moeder meer in het geding zijn. De rechtbank heeft de vader ook niet belast met het ouderlijk gezag, omdat de huidige situatie bij oma als opvoeder in het belang van de minderjarige wordt geacht. De voogdij van tante blijft in stand, en de rechtbank heeft de verzoeken van oma om de voogdij te beëindigen afgewezen. De rechtbank heeft een zorg- en omgangsregeling vastgesteld, waarbij de minderjarige in de toekomst bij tante in Suriname zal wonen, maar ook contact zal hebben met haar vader en oma. De beslissingen zijn uitvoerbaar bij voorraad verklaard, zodat er snel duidelijkheid komt voor de minderjarige.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
Zaaknummers / rekestnummers: C/10/674764 / FA RK 24-1653
C/10/679730 / FA RK 24-4005
Beschikking van 26 november 2024 over de vervangende toestemming voor erkenning, de voogdij, het ouderlijk gezag, de regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken en de regeling van de uitoefening van het omgangsrecht
in de zaak (met nummer C/10/674764 / FA RK 24-1653) van:
[naam 1], hierna: oma,
wonende te [woonplaats 1] ,
advocaat mr. G.M.H. Vriesde te Rotterdam,
t e g e n
[naam 2], hierna: tante,
wonende te [woonplaats 2] ,
advocaat mr. M.D. Winter te Den Haag.
De rechtbank heeft in deze zaak als informanten aangemerkt:
[naam 3], hierna te noemen: de vader,
wonende te [woonplaats 2] ,
en
[naam 4], de vader van tante en de partner van oma,
hierna: opa, wonende te [woonplaats 1] ,
en
in de zaak (met nummer C/10/679730 / FA RK 24-4005) van:
[naam 3], hierna: de vader,
wonende te [woonplaats 2] ,
advocaat mr. A.J. van Ommeren te Amsterdam,
t e g e n
[naam 2], hierna: tante,
wonende te [woonplaats 2] ,
advocaat mr. M.D. Winter te Den Haag.
In deze zaak treedt als bijzondere curator op:
[naam 5], advocaat te [plaatsnaam] , hierna: de bijzondere curator.
De rechtbank heeft in deze zaak als informant aangemerkt:
[naam 1], hierna: oma, wonende te [woonplaats 1].
Beiden zaken hebben betrekking op de minderjarige:
[minderjarige], hierna: [minderjarige] , geboren op [geboortedatum 1] 2019 te [geboorteplaats 1] .

1.De (verdere) procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure in de zaak met nummer C/10/674764 / FA RK 24-1653 blijkt uit:
  • de beschikking van 9 juli 2024;
  • het bericht met bijlagen van oma van 23 oktober 2024;
  • het bericht met bijlagen van tante van 28 oktober 2024.
1.2.
Het verloop van de procedure in de zaak met nummer C/10/679730 / FA RK 24-4005 blijkt uit:
  • het verzoekschrift met bijlagen van de vader, ingekomen bij de griffie op 28 mei 2024;
  • het aanvullend verzoekschrift van de vader, ingekomen bij de griffie op 1 juli 2024;
  • de beschikking van deze rechtbank van 17 juni 2024, waarbij de bijzondere curator is benoemd;
  • het verslag van bevindingen van de bijzondere curator van 8 augustus 2024;
  • het bericht van de bijzondere curator van 22 oktober 2024.
1.3.
De rechtbank heeft ambtshalve kennis genomen van het rapport van de raad voor de kinderbescherming Rotterdam-Dordrecht (hierna: de raad) van 13 mei 2024 in de procedure met nummer C/10/678987 / JE RK 24-1022.
1.4.
De mondelinge behandeling van de zaken C/10/674764 / FA RK 24-1653,
C/10/679730 / FA RK 24-4005 en C/10/686541/ JE RK 24-2082 (over de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing) heeft gelijktijdig plaatsgevonden op 29 oktober 2024. Daarbij zijn verschenen:
  • de oma, bijgestaan door haar advocaat;
  • de tante, bijgestaan door haar advocaat;
  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de bijzondere curator;
  • de gecertificeerde instelling Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering
Regio West (hierna: de GI), vertegenwoordigd door [naam 6] en [naam 7] ;
  • de raad, als adviseur, vertegenwoordigd door [naam 8] ;
  • de opa, als informant (in de beide procedures).
1.5.
Tijdens de mondelinge behandeling is door zowel de advocaat van oma als door de advocaat van tante een pleitnotitie overgelegd.

2.De vaststaande feiten

2.1.
Op [datum] is in [plaatsnaam] de moeder van [minderjarige] , [naam 9]
(hierna: moeder), overleden.
2.2.
De moeder heeft op 4 juni 2020 in het gezagsregister laten aantekenen dat zij
wenst dat na haar overlijden haar halfzus (tante) en haar moeder (oma) (in
deze volgorde) als voogd(en) wordt/worden aangewezen. Ook is op 30 januari 2024 in het
gezagsregister opgenomen de bereidverklaring van tante inhoudende dat zij de
voogdij over [minderjarige] heeft aanvaard.
2.3.
[minderjarige] is niet erkend.
2.4.
De vader is de biologische vader van [minderjarige] .
2.5.
Bij vonnis in kort geding van 7 maart 2024 van deze rechtbank heeft de
voorzieningenrechter tante onder verbeurte van een dwangsom verboden om [minderjarige] mee te nemen naar Suriname of een ander land totdat in de bodemzaak (de onderhavige zaak met kenmerk nummer C/10/674764 / FA RK 24-1653) is beslist.
2.6.
Bij beschikking van deze rechtbank van 8 maart 2024 is [minderjarige] voorlopig
onder toezicht gesteld van de GI, met ingang van 8 maart 2024 tot 8 juni 2024. Ook is
machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] bij oma verleend met ingang van 8
maart 2024, voor de duur van vier weken.
2.7.
Bij beschikking van deze rechtbank van 19 maart 2024 is de machtiging tot
uithuisplaatsing van [minderjarige] bij oma verlengd tot 8 juni 2024.
2.8.
Bij mondelinge beslissing van deze rechtbank van 28 mei 2024 is [minderjarige]
onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 28 mei 2024 tot 28 november
2024. Ook is machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] bij oma verleend met ingang van 28 mei 2024 tot 28 november 2024.
2.9.
Bij beschikking van 9 juli 2024 in de onderhavige zaak met nummer C/10/674764 / FA RK 24-1653 heeft de rechtbank een voorlopige regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: zorgregeling) tussen tante en [minderjarige] bepaald, in die zin dat:
  • tante op maandag en woensdag na school tot 17:00 uur en op zaterdag van 10:00 tot 16:00 uur omgang heeft met [minderjarige] , waarbij tante [minderjarige] op maandag en woensdag van school ophaalt en weer terugbrengt bij oma, en
  • op zaterdag tante [minderjarige] bij oma ophaalt en weer terugbrengt.
Daarnaast heeft de rechtbank bepaald dat oma tante met ingang van 1 augustus 2024 eenmaal per kwartaal op de hoogte stelt over alle belangrijke ontwikkelingen over [minderjarige] , waaronder school, sport en gezondheid. Verder zijn de verzoeken van oma die zien op de voorlopige voorzieningen afgewezen en is de behandeling van de zaak aangehouden en verwezen naar de meervoudige kamer. De rechtbank verwijst naar en neemt over wat ten aanzien van die onderwerpen is opgenomen in die beschikking.
2.10.
Bij beschikking van deze rechtbank van 26 november 2024 in de zaak met nummer C/10/686541/ JE RK 24-2082 is de ondertoezichtstelling van [minderjarige] verlengd tot 28 mei 2025. Daarnaast is de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] bij oma verlengd tot 28 februari 2025.

3.De beoordeling

3.1.
Deze zaken draaien om de uiteindelijke woonplaats van [minderjarige] . Na het overlijden van de moeder van [minderjarige] , is er een groot verschil van mening ontstaan tussen alle betrokken partijen over waar zij gaat wonen. Tante en opa enerzijds en oma en vader anderzijds hebben hierover verschillende gedachten. Kort gezegd is de wens van tante (en opa) dat [minderjarige] bij haar in Suriname gaat wonen. Oma en vader zouden graag willen dat [minderjarige] bij oma blijft wonen, waarbij de vader een duidelijkere rol in de opvoeding krijgt. De verzoeken van tante, oma en vader zijn hierop gestoeld.
3.2.
Tijdens de vorige mondelinge behandeling is besproken en gevraagd aan partijen om een gemeenschappelijke visie over het toekomstperspectief van [minderjarige] te maken. De rechtbank moet helaas constateren dat dit niet is gelukt. Integendeel, de spanningen tussen partijen – en de familieleden daaromheen – lijken alleen maar te zijn toegenomen. Dit betekent dat de rechtbank hierna beslissingen zal nemen over de verzoeken, te weten:
  • het verzoek tot vervangende toestemming erkenning (het verzoek van vader);
  • het verzoek tot gezag (het verzoek van vader);
  • het verzoek tot beëindiging van de voogdij en benoeming nieuwe voogd (het verzoek van oma);
  • de verzoeken tot vaststelling van een zorg-/omgangsregeling (verzoeken van vader, oma en tante).
3.3.
Het tijdens de mondelinge behandeling door oma gedane verzoek tante te verbieden met [minderjarige] naar Suriname te verhuizen, komt niet aan de orde. Dit verzoek is dermate laat ingediend dat tante zich hierop niet heeft kunnen voorbereiden, hierdoor in haar verdediging wordt geschaad en er dus sprake is van strijd met de goede procesorde. De rechtbank zal daarom dit verzoek buiten beschouwing laten.
Vervangende toestemming erkenning
3.4.
De vader verzoekt aan hem vervangende toestemming tot erkenning van [minderjarige] te verlenen.
3.5.
Tante voert gemotiveerd verweer.
3.6.
De bijzondere curator heeft geadviseerd het verzoek toe te wijzen als uit een DNA-onderzoek volgt dat de vader de biologische vader van [minderjarige] is.
3.7.
Op grond van artikel 1:204 lid 3 BW kan vervangende toestemming worden verleend, tenzij de erkenning de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met het kind schaadt of door de erkenning een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van de minderjarige in het gedrang komt, mits de vader de verwekker is van de minderjarige. De rechtbank moet daarbij de belangen van de minderjarige, de verzoeker en de moeder wegen.
De moeder kan door haar overlijden geen toestemming geven voor de erkenning door de man van [minderjarige] . Onder het ontbreken van toestemming tot erkenning dient ook te worden begrepen het geval dat de moeder geen toestemming meer kan geven omdat zij is overleden (zie
Kamerstukken II1995/96, 24 649, nr. 3, p. 10). Zo’n geval doet zich hier voor, zodat de man kan worden ontvangen in zijn verzoek.
3.8.
De rechtbank overweegt als volgt. Niet ter discussie tussen partijen staat dat de vader de biologische vader van [minderjarige] is, zoals inmiddels ook bevestigd is met een DNA-onderzoek. Omdat de moeder is overleden is er geen sprake van een situatie waarin erkenning de belangen van de moeder bij het in stand houden van een ongestoorde verhouding van haar met [minderjarige] zal kunnen schaden. De stelling van tante dat door het overlijden van moeder, de verhoudingen tussen [minderjarige] en haar moeten worden afgewogen in plaats van die van de moeder, vindt geen steun in het recht. Het toestemmingsvereiste beoogt vooral de bescherming van het onderlinge familie- of gezinsleven (en van het privé-leven) van moeder en kind (vgl. HR 18 mei 1990,
NJ1991/374, rov. 3.4.). Artikel 1:204 lid 3 spreekt dan ook uitdrukkelijk over “de moeder”, terwijl in de wetsgeschiedenis geen aanknopingspunten zijn te vinden voor de door de advocaat van tante gestelde ruimere uitleg van dit artikellid. Het komt daarom aan op een afweging van de belangen van [minderjarige] en van de vader. Niet gesteld en ook niet gebleken is dat als gevolg van de erkenning voor [minderjarige] een reëel risico ontstaat dat zij wordt belemmerd in een evenwichtige ontwikkeling. Integendeel, de rechtbank acht het juist belangrijk voor (de ontwikkeling van) [minderjarige] dat er duidelijkheid is over wie haar vader is en dat de juridische situatie in overeenstemming wordt gebracht met de feitelijke situatie, helemaal nu haar moeder is overleden. De belangen van [minderjarige] verzetten zich dus niet tegen het verzoek van de vader. De rechtbank zal de vader dan ook vervangende toestemming verlenen en zijn verzoek dus toewijzen.
3.9.
Wellicht ten overvloede wijst de rechtbank de vader erop dat hij zelf met deze beschikking – nadat deze in kracht van gewijsde is gegaan – naar de ambtenaar van de burgerlijke stand moet gaan om de akte van erkenning op te laten maken.
3.10.
De rechtbank is van oordeel dat de taak van de bijzondere curator in deze procedure als beëindigd kan worden beschouwd. Mocht een van partijen echter een rechtsmiddel instellen, dan herleeft de taak van de bijzondere curator. De rechtbank zal op die manier beslissen.
Ouderlijk gezag
3.11.
De vader verzoekt te worden belast met het ouderlijk gezag over de minderjarige.
3.12.
Tante voert gemotiveerd verweer.
3.13.
Het verzoek van de vader vindt zijn grondslag in artikel 1:253h BW. Uit dat artikel volgt dat wanneer er na het overlijden van één van de ouders een voogd is benoemd, de overlevende ouder, mits bevoegd, kan verzoeken om alsnog met het gezag te worden belast. Wanneer dit verzoek is ingediend binnen een jaar na het begin van de voogdij, zal van afwijzing alleen sprake kunnen zijn als de rechter oordeelt dat het belang van de minderjarige zich tegen inwilliging verzet. De overlevende ouder heeft aldus een voorkeurspositie ten opzichte van de door de overleden ouder aangewezen derde (in dit geval: tante), tenzij door inwilliging van het verzoek de belangen van het kind zouden worden geschaad. De rechter toetst niets slechts marginaal, maar moet de belangen van de minderjarige wegen (zie HR 19 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ8088, rov. 3.5).
3.14.
Indien een ouder met het gezag wordt belast, eindigt op grond van artikel 1:281 lid 1 onder b BW de voogdij op de dag, waarop die gezagsbeslissing in kracht van gewijsde gaat.
3.15.
De vader stelt – kort gezegd – dat de rechtbank zijn verzoek moet toewijzen, omdat tante geen verweer voert tegen zijn verzoek en er geen sprake is van contra-indicaties voor toekenning van het gezag aan hem. De vader licht toe dat wanneer hij gezag heeft, er weinig voor [minderjarige] zal veranderen. Hij vindt het van belang dat de situatie voor [minderjarige] tot dat zij meerderjarig is blijft zoals het op dit moment is. Dat betekent dat [minderjarige] bij oma zal blijven wonen en dat oma haar zal opvoeden. Dat vindt vader belangrijk, omdat [minderjarige] bij oma in [woonplaats 1] geworteld is. Hoewel oma dus de opvoeder en verzorger van [minderjarige] blijft, wil vader wel graag dat hij het gezag krijgt. [minderjarige] heeft namelijk nog maar één ouder en vader brengt naar voren dat door toekenning van het gezag aan hem de familieband die tussen hem en [minderjarige] bestaat bevestigd wordt. Ook stelt het gezag vader in staat [minderjarige] in haar opvoeding te ondersteunen.
3.16.
Tante brengt naar voren dat zij het niet in het belang van [minderjarige] vindt dat de voogdij wordt beëindigd en vader het gezag krijgt. Tante betwijfelt of vader intrinsiek gemotiveerd en toegewijd is invulling te geven aan het gezag en zij vermoedt dat oma de drijvende kracht achter het verzoek is. Ook stelt tante dat vader niet zonder reden tot nu toe een beperkte en niet structurele rol in het leven van [minderjarige] speelde. Het was de wens van moeder om de rol van vader in het leven van [minderjarige] in het belang van [minderjarige] beperkt te houden. Tante vertrouwt er gelet op het verleden niet op dat de relatie tussen oma en vader goed is en blijft. Zij maakt zich zorgen over hoe vader zijn rol als ouder met gezag zal uitoefenen. Vader was grillig in zijn contacten met moeder en [minderjarige] en zij heeft er geen vertrouwen in dat dat nu anders zal zijn.
3.17.
De rechtbank overweegt als volgt. Allereerst moet de rechtbank beoordelen of vader wel kan verzoeken om met het gezag te worden belast. Dit verzoek kan namelijk alleen door een juridische ouder worden ingediend. Op het moment van indiening van zijn verzoek was vader nog niet de juridische ouder van [minderjarige] , omdat er toen nog geen sprake was van erkenning. De rechtbank is van oordeel dat omdat vader [minderjarige] wel zal gaan erkennen, dit verzoek over het gezag nu wel behandeld kan worden. Verder acht de rechtbank vader ook bevoegd het gezag uit te oefenen en heeft vader het verzoek tijdig – te weten binnen een jaar na het begin van de voogdij – ingediend.
3.18.
Uit de stellingen van tante tijdens de mondelinge behandeling is voldoende gebleken dat zij het niet eens is met verzoek van vader en dat zij het in het belang van [minderjarige] vindt dat haar voogdij wordt voortgezet. Voor de rechtbank is duidelijk dat tante zich, anders dan namens vader is aangevoerd, wel verweert tegen het verzoek van vader.
Haar stelling dat de keuze van de moeder om tante na haar overlijden met de voogdij te belasten leidend moet zijn, vindt gelet op het hiervoor gegeven wettelijke kader geen steun in de wet. De vader heeft in dit geval een voorkeurspositie.
3.19.
Vervolgens moet de rechtbank beoordelen of de in de wet neergelegde voorkeurspositie voor de overlevende ouder in dit geval betekent dat vader met het gezag zal worden belast.
Uit het hiervoor onder 3.13 genoemde juridische kader volgt dat daar slechts van afgeweken wordt wanneer het welzijn van [minderjarige] daarom vraagt. Om dat te beoordelen moeten de belangen van [minderjarige] gewogen worden. In dit geval ziet die afweging op het belang van [minderjarige] bij handhaving van de bestaande situatie (waarin het gezag bij de voogd ligt), afgewogen tegen het belang van [minderjarige] bij een situatie waarin het gezag aan vader wordt opgedragen.
3.20.
De rechtbank oordeelt dat het welzijn van [minderjarige] niet gediend is met gezag bij vader. De vader heeft wel de wens om met het gezag over [minderjarige] belast te worden, maar zal de verzorging en opvoeding aan oma overlaten tot dat [minderjarige] 18 jaar oud is. Oma heeft verklaard daartoe ook bereid te zijn. De rechtbank voorziet problemen als [minderjarige] bij oma opgroeit en zij feitelijk invulling aan het gezag van vader geeft. Weliswaar brengen zowel vader als oma naar voren dat de relatie tussen hen nu enkele maanden goed is, maar uit de stukken en dat wat tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen blijkt dat die relatie tot kort geleden slecht was, dat er sprake was van spanningen en ruzies tussen beiden en dat vader niet welkom was bij oma. Volgens de rechtbank is er sprake van een heel prille en kwetsbare relatie tussen vader en oma. Hoewel [minderjarige] het goed heeft bij oma, is voor het doen slagen van de door de vader voorgestelde constructie essentieel dat er sprake is van een stevige (vertrouwens)basis tussen oma en vader en die basis ontbreekt. Er is dus geen enkele garantie dat de huidige situatie duurzaam is, terwijl het juist voor de sociaal-emotionele ontwikkeling van [minderjarige] belangrijk is dat zij een veilige basis heeft. Indien het gezag bij vader komt, blijft er zo een voortdurende dreiging van verandering en daarmee onzekerheid voor [minderjarige] bestaan. Dat is niet in het belang van [minderjarige] . Vader zal daarom niet worden belast met het gezag over [minderjarige] .
3.21.
De rechtbank zal het verzoek van de vader afwijzen.
Beëindiging en benoeming voogdij
3.22.
Omdat de rechtbank zal beslissen dat vader niet met het gezag over [minderjarige] belast wordt, zal nu het verzoek van oma beoordeeld worden.
3.23.
Oma verzoekt te bepalen dat de voogdij van tante wordt beëindigd, dan wel dat ontzetting van de voogdij wordt uitgesproken en te bepalen dat oma als voogd van de minderjarige optreedt, dan wel dat de rechtbank haar als voogd benoemt.
3.24.
Tante voert gemotiveerd verweer.
3.25.
De rechtbank stelt in de eerste plaats vast dat het de wil van de moeder van [minderjarige] is geweest dat tante met de voogdij over haar dochter zou worden belast in geval moeder zou komen te overlijden. Hiervan is aantekening gemaakt in het gezagsregister en tante heeft, na het overlijden van de moeder, die voogdij aanvaard. In bepaalde gevallen kan de rechtbank die voogdij beëindigen.
3.26.
De rechtbank kan op grond van artikel 1:327 BW de voogdij van een natuurlijk persoon beëindigen, indien:
een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de voogd niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 247, tweede lid, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
de voogd het gezag misbruikt, of
niet beschikt over de ingevolge artikel 2 van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie vereiste beginseltoestemming.
3.27.
Artikel 1:329 lid 1 BW bepaalt dat beëindiging van de voogdij kan worden uitgesproken op verzoek van de raad, het Openbaar Ministerie of een van de bloed- of aanverwanten van de minderjarige tot en met de vierde graad.
3.28.
Vervolgens bepaalt artikel 1:295 in verbinding met artikel 1:299 BW dat de rechtbank op verzoek van – onder andere – bloedverwanten een voogd over alle minderjarigen, die niet onder ouderlijk gezag staan en in wier voogdij niet op wettige wijze is voorzien, benoemt.
3.29.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit bovengenoemde wetsartikelen volgt dat oma als bloedverwant van [minderjarige] beide verzoeken kan indienen. Zij is dus ontvankelijk in haar verzoeken met uitzondering van het verzoek tante van de voogdij te ontzetten nu deze vorm van beëindiging van de voogdij door de wetgever per 1 januari 2015 is vervangen door de meer algemene term beëindiging. De rechtbank moet vervolgens toetsen of aan een of meer van de criteria genoemd in rechtsoverweging 3.26 is voldaan. Oma heeft niet gesteld op welke grond de voogdij van tante beëindigd moet worden. Uit dat wat oma wel naar voren brengt, is de rechtbank niet gebleken dat voldaan wordt aan (één van) deze criteria. Niet ter discussie staat dat oma een grote rol in de verzorging en opvoeding van [minderjarige] heeft. De rechtbank acht ook aannemelijk dat er sprake is van de door oma gestelde hechtingsband tussen haar en [minderjarige] , maar dat leidt er niet toe dat de voogdij van tante beëindigd moet worden. Dat [minderjarige] gewend is in Nederland te wonen (vlak)bij haar familie en tante met haar in Suriname wil gaan wonen, is evenmin een reden de voogdij van tante te beëindigen. [minderjarige] is nog maar vier jaar en verwacht mag worden dat zij daarom goed in staat zal zijn om zich op een andere plek te wortelen. Dat kan zij ook in Suriname. Dat Suriname een andere levensstandaard dan Nederland heeft, is ook geen grond voor het beëindigen van de voogdij. Van belang is dat [minderjarige] in de vertrouwdheid en veiligheid van het gezin waar zij deel van uit zal maken, met alle voor haar nodige voorzieningen, op kan groeien. Tante heeft toegelicht dat [minderjarige] naar een Nederlandse school zal gaan en dat haar werk haar de flexibiliteit geeft er voor [minderjarige] te zijn, als [minderjarige] thuis is. Tante heeft inmiddels met het oog op de rouwverwerking van [minderjarige] navraag gedaan naar (psychologische) begeleiding van [minderjarige] in Suriname, omdat zij ook het belang daarvan inziet. Ook ziet zij noodzaak voor begeleiding van zichzelf in Suriname, omdat zij een nieuwe rol als verzorger van [minderjarige] zal hebben. Zij onderkent verder dat het belangrijk is dat er contact blijft tussen [minderjarige] en haar familie in Nederland.
3.30.
Het is de rechtbank duidelijk dat het vertrouwen van oma in tante is beschadigd, nadat zij eerder dit jaar aankondigde in maart 2024 met [minderjarige] naar Suriname te vertrekken. Tante heeft er echter tijdens de mondelinge behandeling en in haar stukken blijk van gegeven zich inmiddels te realiseren wat de impact van een verhuizing voor [minderjarige] is.
Van een overhaast vertrek naar Suriname zal geen sprake meer zijn, omdat zij inziet dat het, zoals de raad ook naar voren brengt, voor [minderjarige] belangrijk is dat het NIKA-traject in Nederland afgerond wordt voordat [minderjarige] verhuist. Dat traject zal starten in december 2024-januari 2025 en vervolgens drie tot zes maanden duren en richt zich op het verstevigen van de (hechtings-)relatie tussen tante en [minderjarige] .
De rechtbank begrijpt dat [minderjarige] in dit traject ook voorbereid worden zal op de verhuizing naar Suriname en het afscheid nemen van Nederland en de familie die achterblijft. De rechtbank gaat ervan uit dat tante de toezegging tot afronding van dit traject in Nederland te blijven nakomt, omdat dit in het belang van [minderjarige] is. Omdat de rechtbank in lijn met het advies van de raad, van oordeel dat het voor [minderjarige] van groot belang is dat er duidelijkheid komt over haar toekomst, zodat zij verder kan met haar ontwikkeling, zal de uitkomst van het NIKA-traject niet worden afgewacht om een beslissing te nemen.
3.31.
Bij haar afweging heeft de rechtbank ook meegewogen dat de band tussen tante en vader slecht is. Tante heeft aangegeven te twijfelen aan de motieven van vader om betrokken te zijn in het leven van [minderjarige] . Wat hier ook over te zeggen valt: de rechtbank acht het van groot belang dat er contact is tussen vader en [minderjarige] . Hier ligt ook een verantwoordelijkheid bij tante om dat contact mogelijk te maken. Dat tante het vader en [minderjarige] onmogelijk zou willen maken contact met elkaar te hebben, is echter niet gebleken, noch uit haar woorden, noch uit haar handelen. De rechtbank ziet ook hierin geen contra-indicatie voor de voortzetting van de voogdij.
3.32.
Omdat de rechtbank constateert dat niet voldaan is aan de in artikel 1:327 BW genoemde criteria, zal de rechtbank het verzoek van oma afwijzen. Deze beslissing leidt ertoe dat de voogdij van tante in stand blijft. Dit betekent dus ook dat [minderjarige] op termijn met tante naar Suriname zal verhuizen.
Zorg- en omgangsregeling
3.33.
Na wijziging ter zitting verzoekt de vader subsidiair, voor de situatie waarin hij geen gezag heeft, een regeling van de uitoefening van het omgangsrecht (hierna:
omgangsregeling) vast te stellen waarbij hij [minderjarige] een weekend per twee weken van vrijdag uit school tot zondag 18.00 uur bij zich heeft, waarbij hij het halen en brengen voor zijn rekening neemt.
3.34.
Oma verzoekt subsidiair, voor de situatie waarin de voogdij van tante niet wordt beëindigd, een omgangsregeling tussen haar en [minderjarige] vast te stellen, waarbij [minderjarige] bij haar is:
als [minderjarige] met tante in Nederland woont:
  • om de veertien dagen van vrijdag 18:00 uur tot zondag 18:00 uur;
  • de helft van de schoolvakanties:
 de zomervakantie, de eerste drie weken in het even jaar aaneensluitend. In het oneven jaar de laatste drie weken aaneensluitend;
 de kerstvakantie: in de even jaren, de eerste week van de kerstvakantie (de kerstweek), in het oneven jaar de tweede week van de kerstvakantie (de week van oud/ nieuw);
 overige vakanties: de helft van de vakanties in onderling overleg te verdelen;
  • de helft van de (bijzondere) feestdagen in onderling overleg te verdelen;
  • de verjaardag van de minderjarige in de oneven jaren;
en als
[minderjarige] met tante in Suriname woontverzoekt zij een omgangsregeling vast te stellen waarbij [minderjarige] in de schoolvakanties bij oma in Nederland verblijft, in onderling overleg met de GI te regelen.
3.35.
Tante verzoekt, voor zover nu nog relevant, een zorgregeling tussen haar en [minderjarige] vast te stellen, inhoudende dat:
  • zij [minderjarige] op maandag- , woensdag- en vrijdagmiddag van school ophaalt en haar naar oma brengt op maandag- en woensdagmiddag om 17.00 uur;
  • zij [minderjarige] mee naar huis in Amsterdam neemt op vrijdagmiddag en op zondagmiddag 17.00 uur weer terug naar oma brengt;
  • [minderjarige] alle schoolvakanties bij haar is;
  • een (telefonische) contactregeling tussen haar en [minderjarige] wordt vastgesteld op de maandag, woensdag en vrijdag om 18.00 uur Nederlandse tijd;
  • telkens zolang de minderjarige op grond van een machtiging tot uithuisplaatsing bij oma verblijft.
3.36.
Uitgangspunt van artikel 1:377a BW is dat een kind recht heeft op omgang met degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat. Op grond van artikel 1:377a
lid 3 BW wordt het recht op omgang slechts ontzegd indien:
a. omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling
van het kind, of
b. degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot het kind staat kennelijk ongeschikt of
kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang, of
c. het kind dat twaalf jaren of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen omgang
met degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat heeft doen blijken, of
d. omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
3.37.
De rechtbank kan daarnaast op verzoek van de tante een zorgregeling vaststellen.
3.38.
De rechtbank acht het van belang dat zolang [minderjarige] bij oma in Nederland verblijft, met het oog op het toekomstig verblijf bij tante in Suriname, toegewerkt wordt naar steeds meer contact tussen [minderjarige] en tante. Tante zal immers op termijn de hoofdverzorger zijn van [minderjarige] . Verder is van belang dat er in die periode sprake is van contact tussen vader en [minderjarige] . Ook oordeelt de rechtbank dat er, zodra [minderjarige] in Suriname woont, contact moet zijn tussen oma en [minderjarige] , en vader en [minderjarige] . Dat leidt tot de volgende beslissingen.
[minderjarige] woont in Nederland
3.39.
Tijdens de mondelinge behandeling blijkt dat tante en [minderjarige] elkaar iedere week op woensdagmiddag en op vrijdagmiddag na school tot zaterdag 16.00 uur zien. Deze regeling moet uiterlijk op 11 januari 2025 uitgebreid zijn naar een regeling waarbij [minderjarige] iedere week een weekend van vrijdag na school tot zondag 17.00 uur bij tante verblijft. Over de wijze waarop de huidige regeling wijzigt naar deze regeling kunnen tante en oma zich laten adviseren, en zo nodig begeleiden, door de GI.
Vervolgens zal deze regeling stapsgewijs uitgebreid moeten worden naar een regeling waarbij [minderjarige] steeds meer tijd bij tante gaat doorbrengen, resulterend in een regeling waarbij [minderjarige] voor haar vertrek naar Suriname grotendeels bij tante verblijft. Hierbij moet de omgangsregeling met vader zoals hierna beschreven in rechtsoverweging 3.40 in acht worden genomen.
Ook bij deze aanpassing van de regeling kunnen partijen zich laten begeleiden door de GI.
3.40.
Op dit moment ziet de vader [minderjarige] om de week een halve dag op zaterdag of zondag, in overleg met oma, in [woonplaats 1] of [woonplaats 2] . Uiterlijk op 11 januari 2025 zal sprake moeten zijn van een regeling waarbij vader iedere woensdag na school tot 18.00 uur omgang heeft met [minderjarige] .
Over hoe dit, ook met inachtneming van bovengenoemde zorgregeling tussen tante en [minderjarige] , vorm gegeven moet worden, kunnen tante, oma en vader zich laten adviseren, en zo nodig laten begeleiden, door de GI. Vanaf 11 januari 2025 tot het vertrek van [minderjarige] naar Suriname zal de regeling op woensdag voortgezet worden, ook als [minderjarige] dan inmiddels grotendeels bij tante verblijft.
[minderjarige] woont in Suriname
3.41.
Hoewel niet ter discussie staat dat het belang van contact tussen [minderjarige] en oma en [minderjarige] en vader bestaat, heeft de rechtbank onvoldoende informatie om een concrete invulling aan een omgangsregeling te geven als [minderjarige] in Suriname woont. Door partijen is geen informatie verstrekt over de samenloop van de schoolvakanties in Nederland en Suriname en ook is er geen zicht op de financiële mogelijkheden van partijen naar Suriname te reizen of [minderjarige] naar Nederland te laten reizen. De rechtbank acht het evenwel van belang dat er in ieder geval een basisregeling is die partijen houvast over het contact tussen [minderjarige] en oma en [minderjarige] en vader biedt.
3.42.
De rechtbank zal de volgende regeling vastleggen. [minderjarige] zal jaarlijks vier van de voor haar geldende Surinaamse schoolvakantieweken bij oma in Nederland verblijven. Tijdens die vier weken zal vader in totaal een week, al dan niet op aaneensluitende dagen, omgang met [minderjarige] hebben. Welke weken [minderjarige] in Nederland verblijft, zullen oma en tante in onderling overleg met elkaar moeten bespreken. Dat geldt ook voor de wijze waarop [minderjarige] naar Nederland en terug naar Suriname reist en hoe de kosten daarvan gedragen worden. Oma, tante en vader zullen vervolgens met elkaar moeten afstemmen op welke momenten [minderjarige] contact met haar vader heeft. Partijen kunnen zich daarbij laten adviseren door de GI. De rechtbank is zich ervan bewust dat het door de verstandhouding tussen partijen op dit moment lastig kan zijn concrete afspraken te maken, maar bij gebrek aan informatie kan de rechtbank de regeling niet nader concretiseren. Omdat duidelijk is dat alle partijen het belang van [minderjarige] voorop stellen, vertrouwt de rechtbank erop dat partijen, met hulp van de GI, in staat zijn hierover nadere afspraken te maken en dat zij zich daarbij constructief en respectvol naar ieders belangrijke rol in het leven van [minderjarige] , opstellen.
Uitvoerbaarheid bij voorraad
3.43.
Voor zover verzocht, zullen de ten uitvoer te leggen beslissingen uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard. De rechtbank acht het, met de raad, voor [minderjarige] belangrijk dat er duidelijkheid komt en er een einde komt aan een onzekere situatie. Pas dan zal [minderjarige] in staat zijn om verder te gaan met haar leven. Als de beslissingen niet uitvoerbaar bij voorraad zouden worden verklaard en er wordt hoger beroep ingesteld, dan blijft nog lange tijd onduidelijk of de beslissingen ten uitvoer gelegd kunnen worden. Dat is niet in het belang van [minderjarige] . Dat betekent dat deze beslissingen ongeacht een eventueel hoger beroep uitgevoerd zullen moeten worden.
Tot slot
3.44.
De beslissingen die de rechtbank moet nemen, vallen haar niet licht. [minderjarige] is in haar jonge leven geconfronteerd met het onverwachte, traumatiserende verlies van haar moeder. Dat verlies heeft niet alleen op [minderjarige] veel impact, maar ook op oma, tante, vader en opa die een kind, (half)zus en ex-partner zijn verloren en op de andere familieleden.
Bovendien heeft het overlijden van moeder de familieverhoudingen op scherp gezet, omdat er discussie is ontstaan over bij wie en waar [minderjarige] zal opgroeien.
Het is de rechtbank duidelijk dat alle partijen het beste voorhebben voor [minderjarige] , maar gebleken is dat de verschillende inzichten onoverbrugbaar zijn. De rechtbank heeft daarom hiervoor verschillende beslissingen genomen die zij het meest in het belang van [minderjarige] acht. De rechtbank is zich ervan bewust dat die beslissingen voor (opnieuw) veel verdriet zullen zorgen. Dat is in deze situatie helaas onvermijdelijk. Desondanks hoopt de rechtbank dat deze uitspraak rust geeft aan alle betrokkenen, zodat iedereen zich ervoor kan inzetten om [minderjarige] te ondersteunen bij de veranderingen in haar leven. Dat is uiteindelijk het meest in haar belang.
Proceskosten
3.45.
Gelet op de aard van de procedure bepaalt de rechtbank in beide zaken dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

4.De beslissing

De rechtbank:
in de zaak met nummer C/10/679730 / FA RK 24-4005:
4.1.
verleent aan [naam 3] , geboren op [geboortedatum 2] te [geboorteplaats 2] , vervangende toestemming voor erkenning van [minderjarige] , geboren op [geboortedatum 1] 2019 te [geboorteplaats 1] ;
4.2.
beschouwt – voor zover er geen hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing – de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure met ingang van heden als beëindigd;
4.3.
stelt vast dat [minderjarige] in het kader van de regeling van de uitoefening van het omgangsrecht bij de vader zal zijn als volgt:
Zolang [minderjarige] in Nederland woont:
  • in de periode tussen de datum van deze beschikking en 11 januari 2025 zal de omgangsregeling tussen vader en [minderjarige] geleidelijk worden uitgebouwd van een middag per twee weken naar iedere woensdag na school tot 18.00 uur;
  • met ingang van 11 januari 2025 is [minderjarige] iedere woensdag na school tot 18.00 uur bij de vader;
Als [minderjarige] in Suriname woont;
- in totaal een week, al dan niet op aaneensluitende dagen, gedurende de periode dat [minderjarige] tijdens de Surinaamse schoolvakantieweken bij oma verblijft, waarbij oma, tante en vader met elkaar moeten afstemmen op welke momenten;
4.4.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad met uitzondering van de onder 4.1 vermelde vervangende toestemming erkenning;
4.5.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.6.
wijst af het meer of anders verzochte;
in de zaak met nummer C/10/674764 / FA RK 24-1653:
4.7.
stelt vast dat [minderjarige] , zolang zij in Nederland bij oma verblijft, in het kader van de regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken bij de tante zal zijn als volgt:
  • in de periode tussen de datum van deze beschikking en 11 januari 2025 zal de regeling tussen tante en [minderjarige] geleidelijk worden uitgebouwd naar ieder weekend van vrijdag na school tot zondag 17.00 uur;
  • in de periode van 11 januari 2025 tot het moment dat [minderjarige] naar Suriname verhuist, zal de regeling stapsgewijs verder uitgebreid moeten worden naar een regeling waarbij [minderjarige] meer tijd bij tante zal gaan doorbrengen, resulterend in een regeling waarbij [minderjarige] voor haar vertrek naar Suriname grotendeels bij tante verblijft, met inachtneming van de omgangsregeling met vader onder punt 4.3.;
4.8.
stelt vast dat [minderjarige] in het kader van de regeling van de uitoefening van het omgangsrecht zodra zij in Suriname woont jaarlijks gedurende vier Surinaamse schoolvakantieweken bij de oma zal verblijven, waarbij in onderling overleg tussen oma en tante overeengekomen wordt welke vakantieweken dat zijn;
4.9.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
4.10.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.11.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J. van Driel, voorzitter tevens (kinder)rechter, mr. E.M. Moerman en mr. L. Berghuis-Knijff, rechters, tevens kinderrechters, en in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van mr. L. Timmermans, griffier, op 26 november 2024.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Den Haag. Het hoger beroep kan slechts worden ingesteld door een advocaat.
Door verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden moet het hoger beroep worden ingesteld binnen drie maanden na de dag van de beschikking. Voor andere belanghebbenden geldt voor het instellen van hoger beroep een termijn van drie maanden na de betekening van de beschikking of nadat de beschikking hun op andere manier bekend is geworden.