In deze zaak heeft de kantonrechter te Rotterdam op 29 november 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een beslissing van de officier van justitie. De betrokkene had eerder een sanctie van € 350,00 opgelegd gekregen voor het vasthouden van een mobiel elektronisch apparaat tijdens het rijden op 7 juli 2022. Na het indienen van beroep bij de officier van justitie, werd deze beslissing op 24 mei 2023 ongegrond verklaard. Hierop heeft de betrokkene op 19 juni 2023 beroep ingesteld bij de kantonrechter. Tijdens de zitting op 15 november 2024 is de zaak behandeld, waarbij zowel de gemachtigde van de betrokkene als een vertegenwoordiger van de CVOM aanwezig waren.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat de redelijke termijn van berechting, zoals bedoeld in artikel 6 EVRM, is overschreden. Dit leidde tot de beslissing om het sanctiebedrag te matigen met 25%, waardoor het nieuwe bedrag op € 262,50 kwam, vermeerderd met € 9,00 aan administratiekosten. Daarnaast heeft de kantonrechter het verzoek om een proceskostenvergoeding toegewezen, waarbij de totale vergoeding is vastgesteld op € 1.187,00. De kantonrechter heeft echter het verzoek om deze vergoeding op de rekening van de gemachtigde van de betrokkene uit te betalen afgewezen, omdat volgens artikel 13a WAHV uitbetalingen uitsluitend op naam van de betrokkene dienen te geschieden. De uitspraak benadrukt de niet-overdraagbaarheid van vorderingen in dit kader, wat betekent dat de cessie geen effect heeft gehad.
De beslissing van de kantonrechter is als volgt: het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie is gegrond verklaard, de beslissing van de officier van justitie is vernietigd, en de sanctie is gematigd. De betrokkene heeft recht op een proceskostenvergoeding, maar deze kan niet op de rekening van de gemachtigde worden uitbetaald.