In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de beslissing van de kantonrechter van de rechtbank Amsterdam, waarbij een sanctie van € 350,- is opgelegd aan de betrokkene voor het vasthouden van een mobiel elektronisch apparaat tijdens het rijden op een scooter. De gedraging vond plaats op 3 juni 2022. De kantonrechter heeft het beroep van de betrokkene ongegrond verklaard, maar heeft wel een proceskostenvergoeding van € 149,25 toegewezen. De gemachtigde van de betrokkene heeft hoger beroep ingesteld en verzocht om een proceskostenvergoeding voor de fase van beroep bij de kantonrechter.
Tijdens de behandeling van de zaak op 30 januari 2024 heeft de gemachtigde van de betrokkene, O. Açar, de argumenten gepresenteerd. De advocaat-generaal heeft een verweerschrift ingediend. De betrokkene ontkent de gedraging en stelt dat het onmogelijk is om een mobiel apparaat vast te houden terwijl hij met zijn rechterhand het gas bedient. Het hof heeft echter vastgesteld dat de ambtenaar die de sanctie heeft opgelegd, heeft verklaard de betrokkene met een mobiele telefoon in zijn hand te hebben gezien. Het hof oordeelt dat de verklaring van de ambtenaar voldoende bewijs biedt voor de gedraging.
Het hof bevestigt de beslissing van de kantonrechter en wijst het verzoek om een proceskostenvergoeding af, omdat het Besluit proceskosten bestuursrecht geen vergoeding voor het schriftelijk horen in de procedure bij de officier van justitie kent. De beslissing van het hof is genomen in het belang van de rechtszekerheid en om te voorkomen dat de betrokkene in een nadeliger positie komt te verkeren door het instellen van hoger beroep.