ECLI:NL:GHARL:2024:4051

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 juni 2024
Publicatiedatum
17 juni 2024
Zaaknummer
200.335.188
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Strafprocesrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. van Schuijlenburg
  • M. Beswerda
  • J. de Witt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de proceskostenvergoeding in het bestuursrecht en de gevolgen van nieuwe wetgeving

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 juni 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv). De zaak betreft een betrokkene die een sanctie van € 250,- had gekregen voor het vasthouden van een mobiel elektronisch apparaat tijdens het rijden op 30 oktober 2021. De kantonrechter had het beroep van de betrokkene tegen de beslissing van de officier van justitie ongegrond verklaard en het verzoek om proceskostenvergoeding afgewezen. De gemachtigde van de betrokkene heeft hoger beroep ingesteld, waarbij onder andere werd aangevoerd dat de redelijke termijn van berechting was overschreden. Het hof heeft vastgesteld dat deze termijn inderdaad is overschreden en heeft het sanctiebedrag met 25% gematigd tot € 187,50.

Daarnaast heeft het hof zich uitgesproken over de nieuwe bepalingen in artikel 13a van de Wahv, die per 1 januari 2024 zijn ingegaan. Deze bepalingen bepalen dat proceskostenvergoedingen uitsluitend op de rekening van de betrokkene worden uitbetaald en niet vatbaar zijn voor vervreemding of verpanding. Het hof heeft zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van bezwaren omtrent de wijze van uitbetaling van de proceskostenvergoeding, aangezien deze uitvoering rechtstreeks uit de wet voortvloeit. Het hof heeft de beslissing van de kantonrechter vernietigd en de advocaat-generaal veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de betrokkene tot een bedrag van € 1.312,50. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de nieuwe wetgeving in relatie tot het gelijkheidsbeginsel en het discriminatieverbod.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

zittingsplaats Leeuwarden
Zaaknummer
: Wahv 200.335.188/01
CJIB-nummer
: 245321830
Uitspraak d.d.
: 17 juni 2024
Arrestop het hoger beroep inzake de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) tegen de beslissing van de kantonrechter van de rechtbank Rotterdam van 10 november 2023, betreffende

[de betrokkene] (hierna: de betrokkene),

wonende te [woonplaats] .
De gemachtigde van de betrokkene is mr. N.G.A. Voorbach, kantoorhoudende te Zoetermeer.

De beslissing van de kantonrechter

De kantonrechter heeft het beroep van de betrokkene tegen de beslissing van de officier van justitie ongegrond verklaard. Het verzoek om een proceskostenvergoeding is afgewezen.

Het verloop van de procedure

De gemachtigde van de betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de kantonrechter. Er is gevraagd om een proceskostenvergoeding.
De advocaat-generaal heeft een verweerschrift ingediend.
De gemachtigde van de betrokkene heeft de gelegenheid gekregen het beroep schriftelijk nader toe te lichten. Van die gelegenheid is geen gebruik gemaakt.

De beoordeling

1. Aan de betrokkene is bij inleidende beschikking een sanctie opgelegd van € 250,- voor: “als bestuurder tijdens het rijden een mobiel elektronisch apparaat vasthouden”. Deze gedraging zou zijn verricht op 30 oktober 2021 om 10:10 uur op de A16 in Rotterdam met het voertuig met het kenteken [kenteken] .
2. De gemachtigde voert aan dat de redelijke termijn van berechting in eerste aanleg is overschreden en dat het sanctiebedrag daarom met 25 procent dient te worden gematigd.
3. Het hof stelt vast dat de redelijke termijn van berechting als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in eerste aanleg is overschreden. De kantonrechter heeft dit miskend. Gelet hierop zal het hof het bedrag van de sanctie matigen met 25 procent (vgl. het arrest van het hof van 28 juli 2023: ECLI:NL:GHARL:2023:6369). Dit leidt tot de beslissing zoals hierna vermeld.
4. De proceskosten komen voor vergoeding in aanmerking. De matiging van het sanctiebedrag vindt uitsluitend zijn grondslag in de overschrijding van de redelijke termijn van berechting in eerste aanleg. De proceskosten gemaakt in de fase van het administratief beroep komen niet voor vergoeding in aanmerking (vgl. ov. 26 van voormeld arrest van het hof van 28 juli 2023). Aan het indienen van het beroepschrift bij de kantonrechter, het verschijnen ter zitting van de kantonrechter en het indienen van een hoger beroepschrift dienen in totaal drie punten te worden toegekend. De waarde per punt bedraagt voor het (hoger) beroep € 875,-. Gelet op de aard van de zaak wordt de wegingsfactor 0,5 (gewicht van de zaak = licht) toegepast. Aldus zal het hof de advocaat-generaal veroordelen in de kosten tot een bedrag van € 1.312,50 (= 3 x € 875,- x 0,5).
5. De gemachtigde voert – samengevat – aan dat de in artikel 13a, vijfde lid (het hof begrijpt: derde en vierde lid) van de Wahv neergelegde maatregel in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, dan wel het discriminatieverbod in de zin van artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). Er is geen onderbouwing gegeven voor de maatregel de proceskostenvergoeding rechtstreeks over te maken naar de betrokkene en het verbod tot cessie. De maatregel is daarmee niet voorzien van de noodzakelijke en redelijke rechtvaardiging en daarom in zoverre onverbindend. De gemachtigde verwijst daarbij naar een arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752. De maatregel wordt, volgens de daarvoor gegeven toelichting, genomen omdat er te vaak een proceskostenvergoeding wordt toegekend. Een proceskostenvergoeding wordt echter slechts toegekend bij een onrechtmatigheid. Een onrechtmatigheid impliceert een toerekenbare fout van een bestuursorgaan en zegt dus iets over de kwaliteit van de besluitvorming. De cijfers tonen aan dat de meerwaarde van een gemachtigde evident is. Daarbij valt niet in te zien dat en waarom deze maatregel bijdraagt aan de gestelde doelen. De evenredigheid van de proceskosten is voor de Wahv – anders dan voor de andere zaken waarop de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm betrekking heeft – op geen enkele manier onderzocht of onderbouwd en hierop is geen toelichting gegeven in het amendement waarmee deze maatregel is aangenomen. De gemachtigde wijst er verder op dat de beslissingen van kantonrechters waarnaar in het amendement wordt verwezen alle zijn vernietigd door het hof.
6. De advocaat-generaal stelt zich primair op het standpunt dat niet is gebleken van discriminatie tussen verschillende soorten bestuursrechtelijke procedures. Indien het hof van oordeel is dat wel sprake is van discriminatie, stelt de advocaat-generaal zich subsidiair op het standpunt dat er sprake is van een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor het onderscheid.
7. In artikel 13a, derde en vierde lid, van de Wahv, zoals deze bepalingen met ingang van 1 januari 2024 luiden, is bepaald dat uitbetalingen ingevolge een beslissing op het administratief beroep of uitspraak op beroep op grond van deze wet uitsluitend plaatsvinden op een bankrekening die op naam staat van degene tot wie de beschikking waarbij de administratieve sanctie is opgelegd, is gericht en dat vorderingen tot deze uitbetaling niet vatbaar zijn voor vervreemding of verpanding.
8. Zoals het hof in zijn arrest van 2 januari 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:1, heeft vastgesteld, is ten aanzien van deze bepalingen geen overgangsrecht opgenomen in de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm, zodat deze van toepassing zijn op alle uitbetalingen van proceskostenvergoedingen die worden gedaan vanaf 1 januari 2024. Deze bepalingen betreffen de rechtstreeks uit de wet voortvloeiende wijze van uitvoering van een door de officier van justitie, de kantonrechter of het hof gegeven beslissing, houdende de toekenning van een proceskostenvergoeding. De officier van justitie, de kantonrechter of het hof zijn niet bevoegd omtrent deze feitelijke uitvoering van hun beslissingen een oordeel te geven. Bij geschillen omtrent de wijze van uitbetaling van de proceskostenvergoeding dient men zich te wenden tot de burgerlijke rechter. Het hof zal zich ter zake onbevoegd verklaren.

De beslissing

Het gerechtshof:
vernietigt de beslissing van de kantonrechter;
verklaart het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie gegrond en vernietigt die beslissing;
verklaart het beroep tegen de inleidende beschikking gedeeltelijk gegrond;
wijzigt de inleidende beschikking in zoverre dat het sanctiebedrag wordt gewijzigd in € 187,50;
bepaalt dat als de betrokkene op grond van artikel 11 van de Wahv teveel zekerheid heeft gesteld, het meerdere door de advocaat-generaal wordt gerestitueerd;
veroordeelt de advocaat-generaal tot het vergoeden van de proceskosten van de betrokkene tot een bedrag van € 1.312,50;
verklaart zich onbevoegd om kennis te nemen van de bezwaren tegen de uitbetaling van de proceskostenvergoeding.
Dit arrest is gewezen door mrs. Van Schuijlenburg, Beswerda en De Witt in tegenwoordigheid van mr. Van der Zee-Venema als griffier, en op een openbare zitting uitgesproken