Uitspraak
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 november 2024 in de zaak tussen
[naam eiseres] , uit [plaats] , eiseres
[verweerder] , verweerder
Inleiding
Totstandkoming van het bestreden besluit
Beoordeling door de rechtbank
het gebruikvan geneesmiddel voor menselijk gebruik schorsen wanneer onmiddellijk optreden ter bescherming van de gezondheid van de mens, dan wel van het milieu, absoluut noodzakelijk is. In de Nederlandse context is de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd bevoegd om
het gebruikvan een geneesmiddel te schorsen, aldus verweerder.
Op grond van artikel 20, vierde, van de Verordening, kan een lidstaat, wanneer onmiddellijk optreden ter bescherming van de gezondheid van de mens, dan wel van het milieu, absoluut noodzakelijk is, op eigen initiatief of op verzoek van de Commissie het gebruik van een geneesmiddel voor menselijk gebruik waarvoor overeenkomstig deze verordening een vergunning is verleend, op zijn grondgebied schorsen. Wanneer de lidstaat dit op eigen initiatief doet, stelt hij de Commissie en het Europees Geneesmiddelenbureau hiervan in kennis. Uit artikel 20, tweede en derde lid, van de Verordening volgt dat de Commissie het Europees Geneesmiddelenbureau vervolgens om advies vraagt. De Commissie stelt daarna op advies van het bureau de nodige voorlopige maatregelen vast, die onmiddellijk van toepassing zijn. Binnen zes maanden wordt de definitieve beschikking vastgesteld volgens de in artikel 87, derde lid, van de Verordening bedoelde procedure. Daarin wordt verwezen naar de artikelen 4 en 7 van Besluit 1999/468/EG, waaruit volgt hoe de Europese Commissie, dan wel de Raad van de Europese Unie, de definitieve beschikking moet nemen.
door lidstatenover het verlenen van vergunningen. Dat is hier niet aan de orde, omdat de handelsvergunningen door de Europese Commissie zijn verleend. Artikel 36 van de richtlijn is hier dus ook niet van toepassing. Dat in artikel 51 wordt verwezen naar de richtlijn maakt dit niet anders, omdat de Geneesmiddelenwet mede een implementatie van deze Europese regels behelst en het verlenen van handelsvergunningen door de lidstaten dus mede wordt beheerst door Europese regels. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de bevoegdheid tot schorsing van een handelsvergunning als bedoeld in artikel 51 van de Geneesmiddelenwet alleen ziet op door verweerder verleende handelsvergunningen.
het gebruikvan een door de Europese Commissie toegelaten geneesmiddel voor menselijk gebruik op hun grondgebied schorsen. Dat is iets anders dan het schorsen van de handelsvergunning zelf. Als een lidstaat overgaat tot schorsing van
het gebruikvan een bepaald geneesmiddel voor menselijk gebruik, dan neemt vervolgens de Europese Commissie op advies van het Europees Geneesmiddelenbureau de nodige maatregelen en vervolgens neemt de Europese Commissie, dan wel de Raad van de Europese Unie, de definitieve beschikking. Dat kan dan bijvoorbeeld een intrekking van de handelsvergunning zijn. Uit het voorgaande volgt dat de Europese Commissie gaat over de vraag of de door de Commissie verleende handelsvergunningen moeten worden geschorst. Verweerder heeft zich daarom terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat hij niet bevoegd is om de genoemde handelsvergunningen te schorsen.
gebruikvan de genoemde vaccins op het grondgebied van Nederland te schorsen, geldt dat verweerder daartoe ook niet bevoegd is. Weliswaar zijn lidstaten op grond van artikel 20, vierde lid, van de Verordening daartoe bevoegd, maar in de Nederlandse context is niet verweerder maar de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) daartoe het bevoegde bestuursorgaan. Dit volgt uit de artikelen 100 en 115 van de Geneesmiddelenwet. De door eiseres overgelegde schermafbeelding van de website van de IGJ maakt dit niet anders. Daaruit volgt weliswaar dat verweerder en de IGJ intensief samenwerken indien er problemen zijn met de kwaliteit van een medicijn en dat verweerder het IGJ daarover ook adviseert, maar er staat ook dat de IGJ het besluit neemt. Dit is in lijn met wat hiervoor is overwogen. Ook uit de door eiseres genoemde praktijkvoorbeelden volgt niet dat verweerder bevoegd is het gebruik van een vaccin te schorsen. Verweerder hoefde het onderhavige verzoek niet aan de IGJ door te zenden op grond van artikel 2:3 van de Awb, omdat eiseres niet om schorsing van
het gebruikvan de vaccins had gevraagd, maar om schorsing van de handelsvergunningen, waar de IGJ niet over gaat.