ECLI:NL:RBROT:2024:1125

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
16 februari 2024
Publicatiedatum
19 februari 2024
Zaaknummer
C/10/672123 / KG ZA 24-46
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van beslag en dwangsomgeschil in kort geding met betrekking tot de afwikkeling van een nalatenschap

In deze zaak, die op 16 februari 2024 door de Rechtbank Rotterdam is behandeld, gaat het om een kort geding waarin [eiser01] vorderingen heeft ingesteld tegen [gedaagde01] met betrekking tot de afwikkeling van de nalatenschap van hun moeder, die op 17 november 2000 is overleden. [eiser01] en zijn broer [erflater01] hebben de afwikkeling van de boedel op zich genomen, maar er zijn geschillen ontstaan over de verplichtingen die hen zijn opgelegd in eerdere rechtszaken. [eiser01] stelt dat hij en zijn broer aan hun verplichtingen hebben voldaan en dat er geen dwangsommen zijn verbeurd, terwijl [gedaagde01] van mening is dat dit niet het geval is en dat er aanzienlijke dwangsommen zijn verbeurd.

De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van [eiser01] in grote lijnen toegewezen. De opgelegde beslagen zijn opgeheven, met uitzondering van een specifiek beslag onder notaris [notaris01]. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de dwangsommen die aan [eiser01] en zijn broer waren opgelegd, zijn verjaard. Dit betekent dat de dwangsommen niet meer kunnen worden geïnd. De voorzieningenrechter heeft ook bepaald dat [gedaagde01] niet opnieuw beslag mag leggen op basis van dezelfde feiten en omstandigheden.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van duidelijke communicatie en naleving van verplichtingen in het kader van de afwikkeling van een nalatenschap. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de dwangsommen niet meer zinvol zijn, gezien de omstandigheden, waaronder het overlijden van [erflater01]. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten moet dragen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/672123 / KG ZA 24-46
Vonnis in kort geding van 16 februari 2024
in de zaak van
[eiser01] , VOOR ZICHZELF EN IN ZIJN HOEDANIGHEID VAN VERTEGENWOORDIGER VAN DE NALATENSCHAP VAN [erflater01],
woonplaats: [woonplaats01] ,
eiser,
advocaat mr. M. Littooij te Breda,
tegen
[gedaagde01],
woonplaats: [woonplaats02] ( [land01] ),
gedaagde,
advocaat mr. Y.M.M. Ooijkaas te Rotterdam.
De partijen worden hierna ‘ [eiser01] ’ en ‘ [gedaagde01] ’ genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 22 januari 2024, met bijlagen 1 tot en met 25;
  • de conclusie van antwoord, met bijlagen 1 tot en met 19;
  • de (aangepaste) conclusie van antwoord, met bijlagen 1 tot en met 24;
  • de mondelinge behandeling op 2 februari 2024;
  • de pleitaantekeningen van mr. Littooij, inclusief de eiswijziging;
  • de pleitnotitie van mr. Ooijkaas.

2.De beoordeling

Inleiding
Waar gaat de zaak over?
2.1.1
De moeder van [eiser01] en [gedaagde01] is op 17 november 2000 overleden. [eiser01] en zijn broer [erflater01] ( [voornaam erflater01] ), die op 28 juli 2019 is overleden, hebben vervolgens – aanvankelijk met instemming van onder meer [gedaagde01] – de afwikkeling van de boedel van hun moeder op zich genomen. Sindsdien zijn er tussen partijen meerdere discussies over de afwikkeling van de boedel geweest en hebben partijen ook al meerdere rechtszaken over de boedel tegen elkaar gevoerd. In het vonnis in één van die rechtszaken is aan [eiser01] en zijn broer een aantal verplichtingen opgelegd. Die verplichtingen zijn in een volgend vonnis met dwangsommen versterkt. [eiser01] is van mening dat hij en zijn broer aan al hun verplichtingen hebben voldaan, zodat er geen dwangsommen verbeurd zijn. Verder vindt hij dat eventueel toch door hen verbeurde dwangsommen inmiddels zijn verjaard. Daarom eist [eiser01] in deze zaak – na wijziging van zijn eis – dat (1) alle beslagen die [gedaagde01] heeft laten leggen voor de incasso van verbeurde dwangsommen worden opgeheven, (2) het [gedaagde01] wordt verboden op basis van dezelfde feiten en omstandigheden opnieuw beslag te leggen en (3) de opgelegde dwangsommen op te heffen of op te schorten, en te verminderen en daaraan een maximum te verbinden.
[gedaagde01] is het hier niet mee eens, omdat volgens haar [eiser01] nog steeds niet aan zijn verplichtingen heeft voldaan, [eiser01] en zijn broer in totaal voor ruim 68 miljoen euro aan dwangsommen hebben verbeurd en die dwangsommen niet zijn verjaard. De voorzieningenrechter heft de gelegde beslagen op, met uitzondering van het onder notaris [notaris01] en zijn praktijkvennootschap [bedrijf01] . gelegde executoriale beslag. Verder heft de voorzieningenrechter de dwangsommen op en wijst de gewijzigde eis van [eiser01] voor het overige af. Hierna wordt uitgelegd waarom.
Formeel
2.1.2
[eiser01] heeft bezwaar gemaakt tegen de aangepaste conclusie van antwoord. Dat bezwaar wordt gepasseerd. Hoewel die nieuwe tekst laat is ingediend zijn de wijzigingen ten opzichte van de oorspronkelijke tekst van ondergeschikte aard zodat de goede procesorde niet is geschonden.
2.1.3
Voor zover opheffing van de executoriale beslagen wordt gevorderd treedt de voorzieningenrechter op als executierechter (art.438 Rv) en voor zover opheffing, schorsing, matiging of maximering van de dwangsom wordt gevorderd treedt de voorzieningenrechter op als dwangsomrechter (art. 611d Rv).
De verplichtingen waarop een dwangsom is gesteld
2.2.
In het vonnis van de voorzieningenrechter in deze rechtbank van 13 december 2011 met zaaknummer 390074 / KG ZA 11-978 zijn de volgende met een dwangsom versterkte geboden gegeven aan [eiser01] (in dit vonnis [voornaam eiser] genoemd) en/of zijn broer [voornaam erflater01] :

[ AFBEELDING MET HIERIN INFO VAN PARTIJEN ]

2.3.
De voorzieningenrechter moet beoordelen of [eiser01] en zijn broer [voornaam erflater01] zich hebben gehouden aan de hierboven vermelde geboden. Bij de uitleg van die geboden vormen het doel en de strekking daarvan uitgangspunt. Daarbij moet rekening worden gehouden met de relevante uitspraken als geheel en in verband met elkaar. Dit betekent dat de op [eiser01] en [voornaam erflater01] rustende verplichtingen niet verder strekken dan noodzakelijk is tot het bereiken van het daarmee beoogde doel. Verder zijn dwangsommen pas verbeurd als er in redelijkheid geen twijfel over mogelijk is dat de geboden niet, niet tijdig of niet naar behoren zijn nageleefd.
2.4.1
De voorzieningenrechter heeft acht geslagen op het vonnis van deze rechtbank van 6 april 2011 met zaaknummer 242574 / HA ZA 05-2061, het hiervoor genoemde vonnis van 13 december 2011 en het hierna te noemen arrest van het gerechtshof Den Haag van 17 februari 2015. Dat arrest is gewezen naar aanleiding van het door [eiser01] ingestelde hoger beroep tegen een vonnis in een ander opheffings- en dwangsom-kortgeding dat zag op dezelfde geboden als thans aan de orde. Op grond van wat in die uitspraken is overwogen en beslist, is de voorzieningenrechter van oordeel dat de aan [eiser01] en zijn broer opgelegde geboden het volgende inhouden:
[eiser01] en zijn broer moeten binnen zeven dagen na betekening van het vonnis van 13 december 2011 naar de boedelnotaris om hun medewerking te verlenen
aan de boedelnotarisom de al aangevangen boedelbeschrijving te voltooien (5.1. en 5.2.);
[eiser01] en/of zijn broer moeten binnen zeven dagen na betekening van het vonnis van 13 december 2011
door middel van bankafschrifteninformatie verstrekken
aan de boedelnotarisover de door hen ontvangen onderhuur (5.3.); en
[erflater01] moet binnen zeven dagen na betekening van het vonnis van 13 december 2011 bepaalde verrekenposten deugdelijk onderbouwen
tegenover de boedelnotaris(5.4.).
2.4.2
De voorzieningenrechter volgt [eiser01] niet in zijn in de loop der jaren en ook nu nog ingenomen standpunt dat door hem en zijn broer ontvangen onderhuurinkomsten geen onderdeel uitmaken van de op te maken boedelbeschrijving en dat zij daar dus geen informatie over hoeven/hoefden te verstrekken. Het gerechtshof Den Haag heeft in zijn arrest van 17 februari 2015 met zaaknummer 200.143.990/01, in rov 13 uitvoerig onderbouwd beslist dat de vonnissen van 6 april en 23 december 2011 een gebod inhouden aan [eiser01] en zijn broer om informatie te verstrekken over de huurpenningen die zij van onderhuurders hebben/zullen ontvangen. Ook voordat dat arrest gewezen werd moet dat echter voor [eiser01] en [voornaam erflater01] duidelijk geweest zijn.
2.4.3
Verder volgt de voorzieningenrechter [gedaagde01] niet in haar standpunten dat de aan [eiser01] en zijn broer opgelegde verplichtingen ook omvatten dat zij medewerking moeten verlenen aan de bij een beschikking van 16 mei 2019 benoemde vereffenaars en dat zij ook anders dan door het aan de boedelnotaris verstrekken van bankafschriften inzicht moeten geven in de door hen verworven onderhuurinkomsten. De omstandigheid dat in het vonnis van 13 december 2011 specifiek dwangsommen zijn gesteld op het verlenen van medewerking
aan de boedelnotarisen het verstrekken van informatie
door middel van bankafschriften aan de boedelnotaris, wijst op het tegendeel. Uit de hiervoor genoemde vonnissen van 6 april 2011 en 13 december 2011 – en overigens ook uit de overige uitspraken die zich in het procesdossier bevinden – blijkt niet dat informatieverstrekking anders dan door bankafschriften is bedoeld en kan de voorzieningenrechter evenmin afleiden dat dit is bedoeld. Op het verstrekken van informatie over contante betalingen ziet het gebod niet. Ook strekt het gebod er niet toe dat [eiser01] en zijn broer verplicht waren ervoor te zorgen dat [gedaagde01] inzage kreeg.
Verder staat vast dat de vereffenaars ten tijde van de vonnissen uit 2011 nog niet waren benoemd, zodat die niet bedoeld kunnen zijn. De positie van een vereffenaar is ook niet dezelfde als die van een boedelnotaris.
2.4.4
Ten aanzien van de verplichting voor [eiser01] en zijn broer om naar de boedelnotaris te gaan om hun medewerking te verlenen aan de boedelnotaris om de al aangevangen boedelbeschrijving te voltooien (dictum van het vonnis van 13 december 2011, 5.1 en 5.2) stelt de voorzieningenrechter vast dat op het verstrekken van bankafschriften en het onderbouwen van de verrekenposten afzonderlijke dwangsommen gesteld. Het gebod moet dus zo worden uitgelegd dat het ziet op medewerking op andere punten dan die beide.
Hebben [eiser01] en zijn broer dwangsommen verbeurd?
2.5.
De voorzieningenrechter moet vervolgens beoordelen of [eiser01] en zijn broer aan hun hiervoor vermelde verplichtingen hebben voldaan. De voorzieningenrechter beoordeelt hierna per verplichting of [eiser01] en zijn broer daaraan hebben voldaan.
2.6.
Ten aanzien van de verplichting voor [eiser01] en/of zijn broer [voornaam erflater01] om door middel van bankafschriften informatie te verstrekken aan de boedelnotaris over de ontvangen onderhuur (dictum van het vonnis van 13 december 2011, 5.3) staat vast dat [eiser01] op 7 april 2015 bankafschriften met betrekking tot de ontvangen onderhuur aan de boedelnotaris heeft verstrekt. Daarmee hebben [eiser01] en zijn broer aan hun verplichting voldaan. Het is niet relevant of [eiser01] en/of zijn broer ook nog contante onderhuurinkomsten hebben genoten of dat [gedaagde01] de bankafschriften niet heeft kunnen inzien. Daar ziet de verplichting waarop een dwangsom is gesteld namelijk niet op. Aangezien het vonnis van 13 december 2011 op 20 december 2011 is betekend en [eiser01] en/of zijn broer dus dit gebod uiterlijk op 27 december 2011 moesten naleven, hebben [eiser01] en zijn broer in beginsel over de periode van 28 december 2011 tot en met 7 april 2015 een dwangsom van € 5.000,00 per dag (of gedeelte daarvan) verbeurd. In totaal hebben [eiser01] en zijn broer op dit punt dan ook ieder € 5.985.000,00 aan dwangsommen verbeurd (1.197 dagen × € 5.000,00).
2.7.1
Ten aanzien van de verplichting voor [voornaam erflater01] , de broer van [eiser01] , om bepaalde verrekenposten te onderbouwen tegenover de boedelnotaris (dictum vonnis van 13 december 2011, 5.4) heeft het Gerechtshof Den Haag de op deze verplichting gestelde dwangsom opgeheven per 10 januari 2014. Dat/of tot dat moment het gebod niet geheel en deugdelijk was nagekomen valt op basis van de thans ingenomen stellingen en overgelegde stukken niet vast te stellen; [gedaagde01] stelt daarover in deze procedure niets concreets. Dat betekent dat niet kan worden vastgesteld dat in zoverre dwangsommen zijn verbeurd.
2.7.2
Voor wat betreft het voor het overige verlenen van medewerking aan de voltooiing van de boedelbeschrijving (dictum vonnis van 13 december 2011, 5.1 en 5.2) is het enige concrete punt dat [eiser01] en zijn broer een onderbouwing van de begrafeniskosten van hun moeder aan de boedelnotaris moesten verstrekken. Dit heeft [eiser01] pas in een e-mail van 17 november 2017 gedaan. [eiser01] en zijn broer hadden echter al wel een successieaangifte aan de boedelnotaris verstrekt en daarop stond ook een post “begrafeniskosten”. Een redelijke uitleg van de verplichting voor [eiser01] en zijn broer om medewerking te verlenen brengt mee, dat het voor [eiser01] en zijn broer pas duidelijk hoefde te zijn dat zij de begrafeniskosten beter moesten onderbouwen op het moment dat de boedelnotaris daar om vroeg. Dat heeft de boedelnotaris in een e-mail van 16 november 2017 gedaan. Aangezien [eiser01] vervolgens de eerstvolgende dag de gevraagde informatie aan de boedelnotaris heeft gestuurd, is de voorzieningenrechter van oordeel dat [eiser01] en zijn broer op het punt van de informatie over de begrafeniskosten geen dwangsommen hebben verbeurd. Aangezien [eiser01] verder heeft onderbouwd dat hij en zijn broer de boedelnotaris meerdere keren hebben gevraagd wat zij nog moesten/konden doen om te helpen bij de voltooiing van de boedelbeschrijving en [gedaagde01] niet concreet heeft gemaakt op welk(e) punt(en) de medewerking van [eiser01] en/of zijn broer verder tekort zou zijn geschoten, is de voorzieningenrechter van oordeel dat [eiser01] en zijn broer aan deze verplichting hebben voldaan en dat zij op dit punt geen dwangsommen hebben verbeurd.
Voor het overige is geen sprake van een situatie waarin niet aan redelijke twijfel onderhevig is dat in strijd gehandeld is met het gebod. Voor zover [gedaagde01] een beroep doet op het niet betalen van de nota van de boedelnotaris is valt het met een dwangsom versterkte gebod niet zo ruim op te vatten dat dit daaronder valt.
2.8.
De conclusie luidt dat [eiser01] en zijn broer in beginsel elk € 5.985.000,00 aan dwangsommen hebben verbeurd.
Zijn de verbeurde dwangsommen (deels) verjaard?
2.9.
Een dwangsom verjaart door verloop van zes maanden nadat deze is verbeurd. (art. 611g Rv). Voor deze termijn is gekozen in verband met de eisen van redelijkheid en billijkheid. Het stond de Nederlandse wetgever bovendien niet vrij om van de Benelux-Overeenkomst houdende eenvormige wet betreffende de dwangsom af te wijken, waarin die termijn van 6 maanden is vervat.
2.10.
In 2011 en 2012 heeft [gedaagde01] meerdere malen aan [eiser01] en zijn broer aangezegd dat zij dwangsommen hebben verbeurd. Uit de deurwaardersexploten uit die periode blijkt echter dat de aanzeggingen betrekking hebben op het vermeend niet nakomen van de verplichtingen onder 5.1. en/of 5.2. van het vonnis van 13 december 2011. Aangezien hiervoor is geoordeeld dat [eiser01] en zijn broer ten aanzien van die verplichtingen geen dwangsommen hebben verbeurd, zijn de deurwaardersexploten van 2011 en 2012 niet relevant.
2.11.
Het eerste deurwaardersexploot waarbij namens [gedaagde01] tegenover [eiser01] en zijn broer in het algemeen aanspraak is gemaakt op verbeurde dwangsommen (en zo begrijpt de voorzieningenrechter: dus ook ten aanzien van de verplichtingen uit het dictum onder 5.3. van het vonnis van 13 december 2011) dateert van 22 mei 2015; daarbij is ook een betalingsbevel gedaan. In dat exploot is voor € 3.440.000,00 aan verbeurde dwangsommen aangezegd.
2.12.
Alleen de dwangsommen die [eiser01] en zijn broer uit hoofde van het niet nakomen van hun verplichting uit het dictum van het vonnis van 13 december 2011 onder 5.3. in de periode van 22 november 2014 tot en met 7 april 2015 (zie rov. 2.6) hebben verbeurd, waren op 22 mei 2015 nog niet verjaard. Over die periode hebben [eiser01] en zijn broer in totaal elk € 685.000,00 (137 dagen × € 5.000,00) aan dwangsommen verbeurd. De verjaring van die dwangsommen is met de aanzegging van 22 mei 2015 gestuit.
2.13.
Vervolgens heeft [gedaagde01] de verjaring van de dwangsommen steeds op tijd gestuit met deurwaardersexploten van 13 november 2015, 29 april 2016 en 19 oktober 2016.
2.14.1
[gedaagde01] heeft daarna op 14 maart 2017 (en dus ook op tijd om de verjaring van de dwangsommen te stuiten) executoriaal beslag laten leggen op, kort gezegd, de veilingopbrengsten, ten laste van de broer van [eiser01] . Voor zover [eiser01] stelt dat dit beslag geen doel heeft getroffen wordt dat verweer verworpen. Dat dit beslag volgens de verklaring derdenbeslag van de notaris ten onrechte is aangeduid als een derdenbeslag onder hem volstaat daartoe niet. Kennelijk is er ook in het kader van de rangregeling steeds uitgegaan van een geldig beslag dat doel heeft getroffen.
2.14.2
[gedaagde01] meent dat dit executoriaal beslag de verjaring stuit van de door de [erflater01] verbeurde dwangsommen zolang het beslag voortduurt, met een beroep op een arrest uit 1935 (NJ 1935/1276). [eiser01] beroept zich op het arrest van de Hoge Raad van 30 september 2016 (ECLI:NL:HR:2016:222) en stelt, dat dit beslag slechts een nieuwe termijn heeft doen aanvangen, van in dit geval zes maanden. Nu vervolgens niet binnen die termijn is gestuit is de verjaring dus ingetreden.
2.14.3
De voorzieningenrechter acht het standpunt van [eiser01] juist.
[gedaagde01] heeft gelijk dat de verjaring van dwangsommen inderdaad niet, zoals in laatstgenoemd arrest, beheerst wordt door art. 3:324 BW, maar door art. 611g Rv; op de stuiting zijn de artt. 3:316-318 BW van toepassing. Hier gaat het om art. 3:316 BW, want het leggen van executoriaal beslag is een daad van rechtsvervolging. Ook in die situatie brengt het systeem van de wet echter mee, dat die stuiting ertoe leidt dat een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen, dus wederom een termijn van zes maanden.
2.14.4
De uitzondering op dat systeem, die wordt gevormd door de voortdurende stuiting, is bij een dergelijk beslag niet van toepassing. Dat volgt uit het arrest van 30 september 2016.
De omstandigheid dat het hier om verjaring van dwangsommen gaat doet daaraan niet af, integendeel. De regeling van de dwangsom, zoals die ingevolge de Eenvormige wet in de wet is opgenomen, legt de nadruk op korte verjaringstermijnen, de redelijkheid en billijkheid en de functie van de dwangsom, zoals de Hoge Raad heeft overwogen in een arrest uit 2013 (ECLI:NL:HR:2012:BW1260).
Anders dan [gedaagde01] stelt blijkt uit het arrest van 30 september 2016 niet dat de voortdurende stuiting juist zou passen in een situatie als hier aan de orde. Aan de zin
Ten slotte verdient opmerking dat van de partij die een voor tenuitvoerlegging vatbare rechterlijke of arbitrale uitspraak heeft verkregen en binnen de termijn van art. 3:324 BW tot tenuitvoerlegging daarvan overgaat, in beginsel kan worden gevergd dat zij de door haar aangevangen tenuitvoerlegging voortzet en voltooit binnen de (nieuwe) verjaringstermijn van art. 3:319 lid 2 BW (in verbinding met art. 3:324 BW)., waaruit [gedaagde01] afleidt dat deze beslissing niet kan zien op de korte zes—maandstermijn, voegt de Hoge Raad immers toe:
Bovendien kan die partij in voorkomend geval die (nieuwe) verjaringstermijn op eenvoudige wijze andermaal stuiten, bijvoorbeeld door een schriftelijke aanmaning dan wel door een nieuwe daad van tenuitvoerlegging te verrichten.
2.15.
De conclusie luidt dat de door [eiser01] en zijn broer verbeurde dwangsommen zijn verjaard.
Alle dwangsommen worden opgeheven
2.16.
De dwangsom die was gesteld op de verplichting voor [eiser01] en zijn broer om een aantal verrekenposten deugdelijk te onderbouwen (vonnis van 13 december 2011, dictum 5.4), is door het Gerechtshof Den Haag al opgeheven omdat het voortduren van die dwangsom niet meer zinvol was. Verder zijn de bankafschriften met betrekking tot de door [eiser01] en zijn broer ontvangen onderhuurinkomsten aan de boedelnotaris afgegeven. Dat nu nog sprake is van met een dwangsom versterkte geboden waaraan [eiser01] niet heeft voldaan is onaannemelijk en door [gedaagde01] ook niet behoorlijk toegelicht, terwijl de broer van [eiser01] inmiddels is overleden en dat hij dus in ieder geval geen dwangsommen meer kan verbeuren. De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat de dwangsommen als vastgesteld in het vonnis van 13 december 2011 onder 5.1 tot en met 5.3 van het dictum niet meer zinvol zijn. De voorzieningenrechter heft die dwangsommen daarom op, met dien verstande dat de dwangsom die was gesteld op het verlenen van medewerking aan de boedelnotaris wordt opgeheven per de datum van benoeming van de vereffenaars (16 mei 2019) en dat de dwangsom die was gesteld op het verstrekken van bankafschriften aan de boedelnotaris wordt opgeheven per de dag volgende op die waarop de bankafschriften aan de boedelnotaris zijn verstrekt (8 april 2015).
Bij een oordeel over het beroep op matiging heeft [eiser01] geen belang.
Opheffing van de door [gedaagde01] gelegde beslagen?
2.17.
Nu de verbeurde dwangsommen zijn verjaard dient het beslag op de executie-opbrengst van 26 juni 2023 te worden opgeheven, zowel waar dat ziet op de vordering op [eiser01] pro se al waar dat ziet op de vordering op [eiser01] in zijn hoedanigheid van erfgenaam. Datzelfde geldt voor het hiervoor besproken beslag op de executie-opbrengst van 2017.
2.18.
De voorzieningenrechter heeft onvoldoende informatie over de andere beslagen die zijn gelegd ter incasso van dwangsommen op grond van het vonnis van 13 december 2011 (en die overigens volgens [gedaagde01] zelf kennelijk geen doel hebben getroffen). Bij gebrek aan concrete stellingen op dat punt worden die, voor zover ze nog liggen, niet opgeheven.
Er wordt een beslagverbod opgelegd
2.19.
Slechts in uitzonderlijke gevallen is plaats voor een beslagverbod, zeker als het gaat om een verbod tot het leggen van executoriaal beslag. In dit geval zou echter het opnieuw leggen van beslag voor verjaarde dwangsommen evident misbruik van recht opleveren, zodat grond is voor een dergelijk verbod. Voor het opleggen van een dwangsom bestaat echter onvoldoende aanleiding.
Ieder partij moet de eigen proceskosten betalen
2.20.
Het uitgangspunt in familiaire zaken is dat de proceskosten worden gecompenseerd. Dit betekent dat iedere partij de eigen proceskosten moet betalen. De voorzieningenrechter ziet geen reden om van dit uitgangspunt af te wijken.
Uitvoerbaarheid bij voorraad
2.21.
Dit vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

3.De beslissing

De voorzieningenrechter:
3.1.
heft op de beslagen die op 14 maart 2017 en 26 juni 2023 onder notaris [notaris01] en zijn praktijkvennootschap [bedrijf01] . zijn gelegd ten laste van [erflater01] en van [eiser01] zowel pro se als in zijn hoedanigheid van erfgenaam van zijn broer [voornaam erflater01] , ter incasso van dwangsommen uit hoofde van het vonnis van de voorzieningenrechter in deze rechtbank van 13 december 2011 met zaaknummer 390074 / KG ZA 11-978,
3.2.
heft op de in het vonnis van de voorzieningenrechter in deze rechtbank van 13 december 2011 met zaaknummer 390074 / KG ZA 11-978 opgelegde dwangsom (dictum onder 5.1 en 5.2), verbonden aan de veroordeling in het vonnis van deze rechtbank van 6 april 2011 met zaaknummer 242574 / HA ZA 05-2061 voor [eiser01] en zijn broer om zich te wenden tot de boedelnotaris om hun medewerking te verlenen om de boedelbeschrijving te voltooien, met ingang van 16 mei 2019;
3.3.
heft op de in het vonnis van de voorzieningenrechter in deze rechtbank van 13 december 2011 met zaaknummer 390074 / KG ZA 11-978 opgelegde dwangsom (dictum onder 5.3), verbonden aan de veroordeling in het vonnis van deze rechtbank van 6 april 2011 met zaaknummer 242574 / HA ZA 05-2061 voor [eiser01] en zijn broer om door middel van bankafschriften informatie te verstrekken aan de boedelnotaris omtrent de ontvangen huur, met ingang van 8 april 2015;
3.4.
verbiedt [gedaagde01] om op basis van dezelfde feiten en omstandigheden
opnieuw beslag te leggen ter incasso van dwangsommen uit hoofde van het
vonnis van de voorzieningenrechter in deze rechtbank van 13 december 2011
met zaaknummer 390074 / KG ZA 11-978,
3.5
bepaalt dat elke partij de eigen kosten draagt;
3.6
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
3.7
wijst al het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten en in het openbaar uitgesproken op 16 februari 2024.
3349 / 106