ECLI:NL:RBROT:2024:10810

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
4 november 2024
Publicatiedatum
30 oktober 2024
Zaaknummer
10-316496-22
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van moord, maar 12 jaar gevangenisstraf voor doodslag na schietincident

In de zaak tegen de verdachte, die op 2 december 2022 het slachtoffer [slachtoffer] door het hoofd heeft geschoten, heeft de rechtbank Rotterdam op 4 november 2024 uitspraak gedaan. De verdachte werd vrijgesproken van moord, omdat niet wettig en overtuigend kon worden bewezen dat hij met voorbedachte rade handelde. De rechtbank oordeelde echter dat de verdachte wel schuldig was aan doodslag, omdat hij opzettelijk het leven van het slachtoffer heeft beëindigd. De rechtbank baseerde haar oordeel op de verklaringen van de aangeefster, die de verdachte als dader identificeerde, en op forensisch bewijs dat de verdachte in de nabijheid van de plaats delict was. De verdachte werd ook schuldig bevonden aan bedreiging en afpersing van de aangeefster, waarbij hij haar onder schot dwong om sieraden af te geven. De rechtbank legde een gevangenisstraf van 12 jaar op, rekening houdend met de ernst van de feiten en de impact op de nabestaanden. De rechtbank wees ook schadevergoedingen toe aan de benadeelde partijen, waaronder de kinderen van het slachtoffer, voor de emotionele en materiële schade die zij hebben geleden door het verlies van hun vader.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 3
Parketnummer: 10-316496-22
Datum uitspraak: 4 november 2024
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres 1],
ten tijde van het onderzoek op de terechtzitting preventief gedetineerd in de
[detentieadres].
Raadsvrouw mr. W. Drummen, advocaat te Amsterdam

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 9 oktober 2024 en 4 november 2024 (sluiting onderzoek).

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. J.B. Wooldrik heeft overeenkomstig het door haar overgelegde schriftelijk requisitoir gerekwireerd tot bewezenverklaring van het onder 1 primair (moord), onder 2 en onder 3 primair ten laste gelegde.
Zij heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 (achttien) jaren met aftrek van voorarrest en tot oplegging van een maatregel als bedoeld in artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht (Sr), inhoudende een contactverbod met de kinderen van het slachtoffer [slachtoffer] en aangeefster [aangeefster].
De officier van justitie heeft aangegeven dat het moment waarop aangeefster heeft verteld dat de verdachte degene zou zijn geweest die het slachtoffer heeft neergeschoten, namelijk drie dagen nadat het slachtoffer is neergeschoten, een voor het onderzoek complicerende factor is geweest, waar behoedzaam mee moet worden omgegaan. Zij acht de verklaring van aangeefster echter betrouwbaar en geloofwaardig.
Ten aanzien van de voorbedachte rade (een bestanddeel voor moord) heeft de officier van justitie - samengevat - naar voren gebracht dat:
- de verdachte op 1 december 2022 omstreeks 21:06 uur is aangekomen in de omgeving van [locatie] en daar is geweest tot 2 december 2022 omstreeks 00:31 uur;
- de verdachte zijn telefoon die avond / nacht thuis heeft gelaten, terwijl hij zijn telefoon normaal gesproken wel bij zich had;
- de verdachte die avond een vuurwapen heeft meegenomen;
- de verdachte de auto’s van het slachtoffer en aangeefster bij de woning aan [adres 2] heeft moeten zien staan;
- de verdachte direct nadat hij het slachtoffer door het hoofd heeft geschoten tegen aangeefster heeft gezegd “
Nu weet je hoeveel ik van je houdt en nu moet ik jou ook doden, want het moet op een overval lijken”.

4.Standpunt van de verdediging

De verdediging heeft overeenkomstig de door haar overgelegde pleitnotities betoogd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde wegens gebrek aan wettig en overtuigend bewijs. Hiertoe is – samengevat – aangevoerd dat:
de belastende verklaringen van aangeefster vanaf 4 december 2022 niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt omdat deze verklaringen niet betrouwbaar zijn en niet worden ondersteund door andere, objectieve bewijsmiddelen;
geen enkel rechtstreeks (forensisch) bewijsmiddel voor daderschap voorhanden is;
contra-indicaties voor daderschap uit het dossier zijn te destilleren.
Ad a
Aangeefster heeft niet direct op 2 december 2022 de verdachte aangewezen als dader, maar pas 4 december 2022. Zij heeft aanvankelijk tegen de politie en in haar familie- en kennissenkring gezegd dat zij niet wist wie de dader was en sprak over mogelijk daders.
Daarnaast heeft zij op 2 december 2022 om 06:44 uur een voicemailbericht bij de verdachte ingesproken dat er iets ergs is gebeurd op “[adres 2]” en diezelfde dag om 20:04 uur voert aangeefster een telefoongesprek met de verdachte over wat er is gebeurd. Uit deze gesprekken doet niets vermoeden dat aangeefster een gesprek voert met iemand die die nacht haar vriend zou hebben neergeschoten.
Het is volgens de raadsvrouw aannemelijker dat aangeefster na 2 december 2022, al dan niet onder invloed van derden, de conclusie heeft getrokken dat er geen andere mogelijkheid was dan dat de dader uit de kring moest komen van mensen die toegang hadden tot haar woning. In dit kader is de raadsvrouw ingegaan op de mogelijkheid dat door de dochter en zoon van aangeefster scenario’s met haar zijn besproken.
De raadsvrouw heeft verder opmerkingen gemaakt over de wijze van totstandkoming van de verklaring van aangeefster op 4 december 2024 ten overstaan van twee verbalisanten. Vanwege tegenstrijdige verklaringen van de verbalisanten is het onduidelijk of de dochter en zoon aanwezig waren bij het verhoor op 4 december 2022 in de hotelkamer van aangeefster en of zij zich hebben bemoeid met de inhoud van de verklaring van aangeefster. Dit valt niet meer te controleren omdat de opnameapparatuur niet heeft gefunctioneerd.
Ad b
Op of nabij de plaats delict zijn geen sporen aangetroffen die de verdachte direct linken aan het incident en evenmin hebben ooggetuigen (anders dan aangeefster) expliciet verklaard over zijn aanwezigheid aldaar.
Ad c
Niet met zekerheid kan worden gezegd dat de verdachte de enige persoon was die rond het tijdstip van het schietincident in de buurt van de woning was. Getuige [getuige 1] heeft immers vanaf zijn bootje verschillende voertuigen en personen gezien in de buurt van de [straatnaam 1]. Daarnaast is op camerabeelden van 2 december 2022 omstreeks 00:20 uur te zien dat een (of meer) andere voertuig(en) dan die van de verdachte hard is (zijn) weggereden vanuit de richting van de [straatnaam 1].

5.Waardering van het bewijs

5.1.
Inleiding
De verdachte was ten tijde van het tenlastegelegde reeds vele jaren werkzaam als (vrijwillig en onbetaald) klusjesman voor [aangeefster] (hierna: aangeefster) in en rond haar villa aan [adres 2] in [naam gemeente]. Uit het dossier volgt dat de verdachte sinds het overlijden van de echtgenoot van aangeefster, naast de werkzaamheden die hij als klusjesman had, ook samen met aangeefster wandelingen maakte en gesprekken voerde.
Aangeefster had sinds enkele maanden voor het tenlastegelegde een nieuwe vriend, [slachtoffer] (hierna: het slachtoffer). Samen met het slachtoffer was zij recent op reis geweest in de periode van 31 oktober 2022 tot en met 17 november 2022. De verdachte heeft aangeefster in die periode tekstberichten gestuurd, waaronder “
Hou nog meer van je, als toen je wegging” en “
Hou erg veel van je”. Volgens zowel aangeefster als de verdachte heeft echter nooit een affectieve relatie tussen hen beiden bestaan.
Op 2 december 2022 om 00:31:25 uur belt aangeefster naar alarmnummer 112 en maakt er melding van dat het slachtoffer in haar slaapkamer van de woning aan [adres 2] in zijn hoofd is geschoten. Daarnaast meldt zij dat er meerdere sieraden zijn meegenomen uit haar woning. Zij verklaart dat zij en het slachtoffer op het moment van het schot samen in bed lagen. Het slachtoffer is uiteindelijk door (de gevolgen van) één doorschot door het hoofd op 6 december 2022 overleden.
Aangeefster heeft aanvankelijk, op 2 december 2022, verklaard dat een “zwarte schim/gedaante” het schot op het slachtoffer heeft gelost. Zij zei toen slechts een silhouet te hebben gezien. In de avond van 4 december 2022 heeft de dochter van aangeefster echter contact met de politie opgenomen met de mededeling dat aangeefster een nadere verklaring wilde afleggen. Aangeefster heeft vervolgens aan de politie verklaard dat het de verdachte is geweest die het slachtoffer heeft neergeschoten op 2 december 2022. Na het lossen van het schot zou de verdachte tegen aangeefster hebben gezegd
“Dan weet je nu hoeveel ik van jou hou”.Hierna zou de verdachte het wapen op aangeefster hebben gericht en hebben gezegd
: “Maar ik zal jou nu ook dood moeten schieten want dit is een roofoverval, daar moet het op lijken”.Nadat de aangeefster echter over haar kinderen en kleinkinderen sprak, liet hij zijn wapen zakken. Zij hoorde verdachte zeggen: “
kleed je aan!”.Hierbij richtte hij het wapen weer op aangeefster. De verdachte hield haar voortdurend onder schot en zij moest met hem mee naar de kleedkamer, waar zij haar juwelen bewaarde in lades van een kast. De verdachte had een plastic tas gepakt en aangeefster moest haar juwelen zelf in de plastic tas doen. De verdachte richtte het wapen opnieuw op haar hoofd en zei dat de juwelen nooit gevonden zouden worden, ze hem nooit zouden vinden, ze het wapen niet zouden vinden en dat aangeefster dat zou weten. De aangeefster verklaart dat de verdachte vervolgens zei dat ze vijf minuten moest wachten en dat ze dan de politie kon bellen. Wanneer ze dat niet zou doen zou hij haar overal ter wereld weten te vinden. De verdachte zou dit tasje met sieraden hebben meegenomen. Het vuurwapen en de sieraden zijn tot op heden niet gevonden.
De woning van aangeefster is een afgelegen villa. Er is slechts één toegangsweg naar de woning, te weten de [straatnaam 1], een zijstraat van de [straatnaam 2] te [plaatsnaam]. Onderzoek heeft uitgewezen dat aan en in deze woning geen schade is vastgesteld die er op zou kunnen wijzen dat iemand zich door middel van braak de toegang tot de woning heeft verschaft. Later bleek de achterdeur van de woning niet afgesloten te zijn. Verder bleken in een ruimte naast de slaapkamer, de kledingkamer, doosjes/laden op de grond te liggen met enkele sieraden hierin en er omheen. In de slaapkamer waar het slachtoffer in bed werd aangetroffen, werd één kogel(fragment) aangetroffen die was ingeslagen in een deur. Een huls werd niet aangetroffen.
De forensische opsporing heeft plaatsen in en om de woning bemonsterd op sporen.
Een bemonstering van een lade waarin sieraden hebben gezeten heeft geresulteerd in het aantreffen van DNA van aangeefster, met mogelijk aanwijzingen voor een relatief geringe hoeveelheid mannelijk DNA. Niet is gebleken van verder onderzoek naar de identiteit van die mogelijke mannelijke donor. Uit het forensisch onderzoek blijkt dat in de woning ook overigens geen sporen zijn aangetroffen die in de richting van de verdachte wijzen.
Uit onderzoek van camerabeelden van verschillende camera’s in de (wijde) omgeving volgt dat een voertuig, gelijkend op het voertuig van de verdachte, op 1 december 2022 omstreeks 21:06 uur over de [straatnaam 2] richting [locatie] rijdt. Op camerabeelden is te zien dat op 2 december 2022 om 00:31:41 uur het voertuig uit de omgeving van de woning wegrijdt. De verdachte heeft - na eerdere ontkenningen – uiteindelijk verklaard dat op de camerabeelden zijn voertuig te zien is. Hij verklaart van 21:06 uur tot 00:31 uur aan het begin van de [straatnaam 1] met zijn bus te hebben gestaan, dat hij daar op een bankje heeft gezeten en heeft rondgelopen. Hij ontkent echter dat hij bij, laat staan in, de woning van aangeefster is geweest en het slachtoffer door zijn hoofd heeft geschoten.
5.2.
De betrouwbaarheid van de verklaringen van aangeefster
De rechtbank zal allereerst de betrouwbaarheid van de verklaringen van aangeefster na 4 december 2022 beoordelen, alvorens de feiten en omstandigheden vast te stellen en te beoordelen en alternatieve scenario’s te wegen.
De betrouwbaarheid van de verklaring(en) van aangeefster op 4 december 2022
De rechtbank stelt voorop dat bewijsmiddelen in een strafzaak in onderlinge samenhang bezien dienen te worden. Hierbij geldt dat de verklaringen van aangeefster met de nodige behoedzaamheid moeten worden bekeken en gewaardeerd. Aangeefster heeft immers niet direct de naam van de verdachte als schutter genoemd. Verder heeft zij enkele uren na het voorval een voicemail bij de verdachte ingesproken en later die avond nog een telefoongesprek met hem gevoerd. Uit beide gesprekken blijkt niet zonder meer dat aangeefster op die momenten belt met de persoon die het slachtoffer zou hebben beschoten.
Uit de wettelijke bepalingen en de jurisprudentie met betrekking tot het bewijsrecht in strafzaken is geen algemeen, in alle strafzaken geldend, toetsingskader voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van getuigenverklaringen af te leiden. Wel kunnen uit de jurisprudentie criteria worden afgeleid die bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van verklaringen van getuigen betrokken kunnen worden. In de eerste plaats komt belang toe aan de consistentie, gedetailleerdheid en volledigheid van de betreffende verklaringen. Daarnaast kan getoetst worden aan uit overige objectieve bronnen verkregen informatie of gegevens en kan meewegen of de inhoud van de afgelegde verklaringen gegeven de vastgestelde omstandigheden plausibel is. Ook kan daarbij worden betrokken of er omstandigheden aannemelijk zijn geworden die mogelijk van beslissende invloed zijn op de (betrouwbaarheid van de) verklaring. Daarbij valt te denken aan de psychische belasting van de betrokkene, de mogelijke eigen rol of betrokkenheid bij het tenlastegelegde feitencomplex, de beïnvloedbaarheid of een belang dan wel motief - persoonlijk, financieel of anderszins - om niet overeenkomstig de waarheid te verklaren, dan wel een daardoor gekleurde voor de verdachte ont- of belastende verklaring af te leggen.
De rechtbank stelt vast dat de verklaringen van aangeefster van 2 december 2022 en 4 december 2022 nauwelijks van elkaar verschillen, behoudens dan dat zij in haar tweede verklaring de naam van verdachte noemt als degene die het slachtoffer door het hoofd heeft geschoten, haar bedreigd heeft en aan wie zij onder dwang sieraden heeft afgegeven. De verklaringen zijn - ook daarna - steeds duidelijk, gedetailleerd, volledig en consistent. Aangeefster heeft tegenover de politie en de rechter-commissaris telkens een gedetailleerde verklaring afgelegd over wat zij heeft waargenomen. Zo kon zij de kleding die de verdachte droeg goed beschrijven. Zij zag dat de verdachte over zijn spijkerbroek een camouflagebroek aan had en een mutsje droeg. Soortgelijke broeken en mutsje zijn ook daadwerkelijk bij de verdachte aangetroffen.
Hoewel de wijze van totstandkoming van de verklaring op 4 december 2022 op de hotelkamer van aangeefster en het daaropvolgend proces-verbaal met zich brengt dat hier behoedzaam moet worden omgegaan, ziet de rechtbank geen aanknopingspunt voor de door de verdediging naar voren gebrachte stelling dat aangeefster voor of tijdens het verhoor beïnvloed is door haar dochter en/of haar zoon om de verdachte te noemen als degene die de ten laste gelegde feiten zou hebben begaan, terwijl dit niet waarheidsgetrouw zou zijn. Hiertoe zijn in het dossier geen concrete aanwijzingen te vinden en ook is van belang dat verbalisant [verbalisant] bij de rechter-commissaris heeft verklaard dat de kinderen zich niet bemoeid hebben met de inhoud van de verklaring toen deze aan de politie werd afgelegd.
In dit kader is tevens van belang dat de belastende verklaring van aangeefster ondersteund wordt door objectieve bewijsmiddelen, wat de betrouwbaarheid ervan versterkt. De verdachte reed immers ten tijde van de 112-melding weg vanaf de – enige – toegangsweg naar de woning waar aangeefster woont, terwijl – als de verdachte niet bij de woning van aangeefster zou zijn geweest – zij ten tijde van haar verklaring van 4 december 2022 geen wetenschap had kunnen hebben van zijn aanwezigheid aan de [straatnaam 1]. Dit is immers pas later aan de hand van camerabeelden vastgesteld. Daarnaast zijn er schotresten in het voertuig van de verdachte aangetroffen.
De door aangeefster geschetste reden dat zij aanvankelijk anders heeft verklaard – angst voor vergelding naar aanleiding van de richting haar geuite bedreigingen – komt de rechtbank niet onaannemelijk voor. Ook de telefoongesprekken, die minst genomen opmerkelijk te noemen zijn, kunnen naar het oordeel van de rechtbank hierdoor verklaard worden.
De rechtbank neemt bovendien in aanmerking dat aangeefster zelf (via haar dochter) op 4 december 2022 contact heeft gezocht met de politie en dus op eigen initiatief de gewijzigde verklaring heeft afgelegd. Aan de oprechtheid en betrouwbaarheid van de verklaringen van de aangeefster draagt bovendien bij dat geenszins uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting naar voren komt dat aangeefster een beweegreden had om de verdachte nadeel toe te brengen, integendeel.
Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding de verklaringen van aangeefster als onbetrouwbaar aan te merken en van het bewijs uit te sluiten. Het daartoe strekkende verweer van de verdediging wordt daarom verworpen en de rechtbank zal de (betwiste) verklaringen van aangeefster dan ook voor het bewijs gebruiken bij de verdere vaststelling van de feiten en omstandigheden.
5.3.
De verdere vaststelling van feiten en omstandigheden
Op basis van camerabeelden is vastgesteld dat de verdachte in de nacht van 1 december 2022 (omstreeks 21:06 uur) op 2 december 2022 (omstreeks 00:31 uur) in de nabijheid van [locatie] was. Na eerdere ontkenningen heeft de verdachte uiteindelijk erkend dat hij inderdaad in dat tijdsbestek nabij de woning was.
Uit onderzoek is verder gebleken dat de verdachte de ochtend na het schietincident om 09:52 uur zijn gehele belhistorie (in totaal 89 oproepen) uit zijn telefoon heeft verwijderd. Net hiervoor was de verdachte richting de woning aan de [straatnaam 1] gegaan, alwaar hij door de huishoudster werd geïnformeerd over wat er zich had afgespeeld en hij heeft gezegd dat hij net die woensdag en donderdag in Limburg was geweest.
De binnenzijde van de camper van verdachte is door het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) onderzocht met het oog op de eventuele aanwezigheid van schotresten. De schotrestendeskundige komt tot de conclusie dat de bevindingen van het onderzoek
zeer veel waarschijnlijkerzijn wanneer in de bemonsteringen schotresten aanwezig zijn dan wanneer géén schotresten aanwezig zijn. Hiernaast heeft het NFI onderzoek gedaan naar de vraag of deze schotresten afkomstig zijn van het schietproces op 2 december 2022 of van een schietproces waarover de verdachte heeft verklaard, te weten ten tijde van de jaarwisseling 2021/2022. Het NFI concludeert in dit kader dat de bevindingen
waarschijnlijkerzijn wanneer de aangetroffen deeltjes op de bemonsteringen van de binnenzijde van de camper afkomstig zijn van minstens één keer schieten door verdachte op 2 december 2022 dan wanneer deze afkomstig zijn van ongeveer zes keer schieten door verdachte op 31 december 2021 dan wel 1 januari 2022 (welk scenario door de verdachte naar voren was gebracht).
5.4.
Beoordeling feiten en omstandigheden
Op basis van de hiervoor besproken bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang bezien, stelt de rechtbank vast dat de verdachte degene is geweest die met een vuurwapen het slachtoffer [slachtoffer] met één schot door het hoofd heeft geschoten, als gevolg waarvan het slachtoffer is overleden.
De rechtbank hecht hierbij allereerst veel waarde aan de verklaring van [aangeefster]. Zij wijst de verdachte rechtstreeks aan als de persoon die op [slachtoffer] heeft geschoten. Deze verklaring acht de rechtbank – zoals hiervoor overwogen – betrouwbaar. De verklaring van de verdachte dat hij slechts aan het begin van de [straatnaam 1] heeft gestaan, acht de rechtbank daarentegen niet betrouwbaar. Allereerst heeft de verdachte herhaalde malen zijn verklaring bij de politie bijgesteld. Dit heeft hij gedaan aan de hand van de resultaten van het onderzoek die hem werden voorgehouden, waarbij hij uiteindelijk geen andere mogelijkheid lijkt te hebben gezien dan te erkennen dat hij in de nabijheid van de woning van [aangeefster] is geweest. De verklaring dat hij die bewuste nacht niet (ook) naar de woning is gegaan, acht de rechtbank niet geloofwaardig. Hiertoe is van belang dat het voor de verdachte in de recente periode daarvoor gebruikelijk was (bijna dagelijks en in de avond/nacht) om wél naar of zelfs in de woning van aangeefster te gaan.
Bovendien acht de rechtbank het op basis van de conclusies van het NFI aannemelijk dat in de camper van verdachte schotresten aanwezig waren. De aanwezigheid van deze schotresten geeft op zichzelf geen directe aanwijzing ten aanzien van (de aanwezigheid van verdachte bij) het schietproces op 2 december 2022 op de plaats delict. De rechtbank concludeert echter allereerst dat deze deeltjes in ieder geval afkomstig zijn door de betrokkenheid van verdachte bij
eenschietproces en vervolgens dat - op basis van het nader onderzoek van het NFI naar de vraag wanneer deze schotresten zouden zijn ontstaan – het in het licht van de overige bewijsmiddelen niet anders kan zijn dan dat dit het noodlottige schietproces op 2 december 2022 moet zijn geweest.
Het voorgaand beeld wordt nader ondersteund door de ongeloofwaardige verklaring van de verdachte op zitting dat hij tijdens het gesprek met de huishoudster op de ochtend van 2 december 2022 zich niet zou hebben kunnen herinneren dat hij enkele uren voor datzelfde gesprek gedurende langere tijd daar bij de [straatnaam 1] was geweest, door het gegeven dat de verdachte vervolgens (op een opmerkelijk moment wanneer hij volgens getuige [getuige 2] vol emotie vertelde over hetgeen gebeurd zou zijn in de woning aan de [straatnaam 1]) zijn belhistorie heeft gewist en zijn vele (schijnbaar aan de hand van de onderzoeksresultaten) wisselende verklaringen.
5.5.
Weging en waardering van het alternatieve scenario
De rechtbank stelt vast dat het door de verdediging gepresenteerde alternatieve scenario niet of nauwelijks feitelijk is onderbouwd en in wezen niet meer inhoudt dan een speculatie over het daderschap van een ander dan de verdachte. Dit gepresenteerde scenario kan dan ook niet worden aangemerkt als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Ook is er geen sprake van een Meer- en Vaartverweer, nu het gepresenteerde alternatief niet voldoet aan het in de rechtspraak geldende vereiste dat het een alternatieve mogelijkheid is die niet is strijd is met de bewijsmiddelen. De rechtbank gaat daarom aan het alternatieve scenario voorbij.
5.6.
Kwalificaties
Vervolgens ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag hoe het voorgaande dient te worden gekwalificeerd
.
5.6.1.
Opzet op de dood
Om te komen tot een bewezenverklaring van moord dan wel (gekwalificeerde) doodslag dient sprake te zijn van opzet op de dood van het slachtoffer. De rechtbank ziet zich dus allereerst voor de vraag gesteld of verdachte opzet heeft gehad op de dood van het slachtoffer [slachtoffer]
.
De rechtbank stelt voorop dat naar vaste rechtspraak bepaalde handelingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zozeer te zijn gericht op een bepaald gevolg, dat het niet anders kan dan dat degene die de handelingen heeft verricht daarop (vol dan wel voorwaardelijk) opzet heeft gehad.
De rechtbank overweegt dat het schieten met een vuurwapen op het hoofd niet anders dan op de dood van de ander gericht kan zijn. Dit handelen van de verdachte kan – naar het oordeel van de rechtbank – niet anders worden gezien dan handelen met (vol) opzet op de dood van het slachtoffer.
5.6.2.
Voorbedachte raad
Om te komen tot een bewezenverklaring van moord moet tevens het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ wettig en overtuigend worden bewezen, zodat de rechtbank zich vervolgens voor de vraag gesteld ziet of hiervan sprake is.
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachten rade is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (dan wel een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
In de avond van 1 december 2022 omstreeks 21:06 uur is de verdachte naar [plaatsnaam] gereden. De verdachte had zijn telefoon die avond thuis gelaten. De verdachte is op enig moment de woning binnen gegaan, is naar de slaapkamer gelopen en heeft daar vrijwel direct om omstreeks 00:30 uur het slachtoffer door het hoofd geschoten en hierbij tegen aangeefster gezegd
“Dan weet je nu hoeveel ik van jou hou”en
“Maar ik zal jou nu ook dood moeten schieten want dit is een roofoverval, daar moet het op lijken.”.
Uit de hiervoor vastgestelde feiten en omstandigheden volgt niet in voldoende mate dat de verdachte een vooropgezet plan had om het slachtoffer van het leven te beroven, dan wel zich hierop heeft beraden of kon beraden. Het staat immers niet vast of de verdachte, toen hij naar de [straatnaam 1] reed, op de hoogte was dat het slachtoffer bij aangeefster was die avond. Onbekend is ook of de verdachte vaker met een vuurwapen rondreed, of dat hij slechts deze keer een vuurwapen bij zich had. Daarnaast is onbekend op welk moment de verdachte heeft besloten de woning binnen te gaan en wat zijn precieze beweegredenen waren om dat te doen. Tegen deze achtergrond is ook het feit dat de verdachte zijn telefoon thuis had gelaten van onvoldoende gewicht om ‘voorbedachte raad’ aan te nemen. Er kan geen moment worden vastgesteld, waarop de verdachte zich heeft beraden op het plegen van dit feit.
De rechtbank zal verdachte daarom van feit 1 primair vrijspreken omdat het ten laste gelegde bestanddeel ‘voorbedachten rade’ niet wettig en overtuigend bewezen kan worden.
5.6.3.
Gekwalificeerde doodslag
Om tot een bewezenverklaring van een gekwalificeerde doodslag te komen, is de relatie tot een ander delict een noodzakelijk vereiste. Daarbij moet aan twee voorwaarden worden voldaan. De eerste voorwaarde behelst dat het moet gaan om doodslag gevolgd, vergezeld of voorafgegaan van een ander strafbaar feit, het zogenoemde ‘oorsprongsfeit’. De tweede voorwaarde houdt in dat vast moet komen te staan dat sprake is geweest van één of meer vormen van begunstiging of vergemakkelijking van dat andere feit. Verder heeft te gelden dat het schuldverband naast het opzet op de dood van de ander, een (bijkomend) oogmerk behelst, namelijk dat de doodslag wordt gepleegd met een specifiek doel, zoals voorbereiding of vergemakkelijking van het ‘oorsprongsfeit’.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte in de woning sieraden/juwelen van aangeefster heeft afgeperst, kort nadat hij het slachtoffer door het hoofd had geschoten ten gevolge waarvan hij op 6 december 2022 is overleden. De verdachte heeft de sieraden meegenomen toen hij de woning verliet. De aangeefster heeft verklaard dat hij gezegd heeft de situatie ‘op een roofoverval’ te doen lijken.
Gelet op de hiervoor geschetste omstandigheden concludeert de rechtbank dat de afpersing niet het doel is geweest van de aanwezigheid van de verdachte in de woning, maar dat de verdachte dit strafbare feit enkel heeft gepleegd om de politie op een dwaalspoor te zetten. Er is daarom onvoldoende bewijs voor de conclusie dat het opzettelijk van het leven beroven van het slachtoffer in relatie heeft gestaan tot de ten laste gelegde afpersing van de sieraden, in de zin dat die doodslag is gepleegd ter ondersteuning van de afpersing.
Dit leidt ertoe dat de verdachte ook van dit deel van de tenlastelegging, gekwalificeerde doodslag, zal worden vrijgesproken.
5.6.4.
Doodslag
De rechtbank acht de impliciet subsidiair ten laste gelegde doodslag wel wettig en overtuigend bewezen. De rechtbank komt tot bewezenverklaring van dit misdrijf op grond van de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen.
5.6.5.
Feit 2 (bedreiging)
De rechtbank acht de onder 2 ten laste gelegde bedreiging wettig en overtuigend bewezen. De rechtbank komt tot bewezenverklaring van dit misdrijf op grond van de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen.
5.6.6.
Feit 3 primair (afpersing)
De rechtbank acht de onder 3 primair ten laste gelegde afpersing wettig en overtuigend bewezen, behoudens het bestanddeel dat de verdachte zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van een valse sleutel. Uit de bewijsmiddelen is niet in voldoende mate vast te stellen op welke manier de verdachte de woning is binnengekomen.
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van dit misdrijf op grond van de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen.
5.7.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair, 2 en 3 primair ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
1 subsidiair:
hij op 2 december 2022 te [plaatsnaam], [naam gemeente]
[slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd,
door met een vuurwapen een kogel door het hoofd van die [slachtoffer] te schieten
2
hij op 2 december 2022 te [plaatsnaam], [naam gemeente]
[aangeefster] heeft bedreigd
met enig misdrijf tegen het leven gericht,
door
- in het bijzijn van die [aangeefster] met een vuurwapen een kogel door het hoofd van
[slachtoffer] te schieten en
- een vuurwapen aan die [aangeefster] te tonen endat vuurwapen op die
[aangeefster] te richten en die [aangeefster] onder schot te houden en (daarbij)
- tegen die [aangeefster] te zeggen:
o “Dan weet je hoeveel ik van jou hou” en
o “Maar ik zal jou nu ook dood moeten schieten, want dit is een roofoverval. Daar
moet het op lijken” en
o “Wacht 5 minuten en bel dan de politie. Wanneer je dit niet doet, zal ik je overal
ter wereld weten te vinden”
3
hij op 2 december 2022 te [plaatsnaam], [naam gemeente]
gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd, in een woning gelegen aan de
[adres 2]
met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen
door geweld en bedreiging met geweld [aangeefster] heeft gedwongen tot de afgifte
van een hoeveelheid sieraden,
die geheel of ten dele aan die [aangeefster] toebehoorden,
door
- in het bijzijn van die [aangeefster] met een vuurwapen een kogel door het hoofd van
[slachtoffer] te schieten en
- een vuurwapen aan die [aangeefster] te tonen en dat vuurwapen op die
[aangeefster] te richten en die [aangeefster] onder schot te houden en (daarbij)
- tegen die [aangeefster] te zeggen:
o “Dan weet je hoeveel ik van jou hou” en
o “Maar ik zal jou nu ook dood moeten schieten, want dit is een roofoverval. Daar
moet het op lijken” en
o “Kleed je aan" en
o “Doe die juwelen uit de kast/lade in een tas” en
o “Leg de lades rommelig neer” en
o “Ze zullen de sieraden, het wapen en mij nooit vinden en jij weet dat” en
o “Wacht 5 minuten en bel dan de politie. Wanneer je dit niet doet, zal ik je overal
ter wereld weten te vinden”,
.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet (ook) daarvan worden vrijgesproken.

6.Strafbaarheid feiten

De bewezen feiten leveren op:
1. subsidiair:
doodslag;
2.
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht;
3.Primair:
afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd in een woning.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. De feiten zijn dus strafbaar.

7.Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.

8.Motivering straf

8.1.
Algemene overweging
De straf en de maatregel die aan de verdachte worden opgelegd, zijn gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
8.2.
Feiten waarop de straf is gebaseerd
Doodslag wordt in ons strafrechtstelsel beschouwd als een van de ernstigste misdrijven. Het recht op leven is immers het meest essentiële recht van de mens. Door het handelen van de verdachte is dit recht het slachtoffer ontnomen. Het spreekt voor zich dat dit misdrijf een enorme schok teweeg heeft gebracht bij de nabestaanden. Voor de nabestaanden moet het bijzonder moeilijk zijn een dergelijk zwaar verlies te dragen.
Daarbij denkt de rechtbank niet alleen aan de kinderen en kleinkinderen, maar zeker ook aan aangeefster, die deze doodslag van haar nieuwe geliefde van zeer dichtbij heeft moeten meemaken. Vast staat in ieder geval dat dit feit voor de nabestaanden onherstelbaar leed en verdriet heeft gebracht. Ook voor de samenleving is het een schokkend en zeer ernstig feit.
Op de zitting hebben aangeefster, een zus van het slachtoffer, de dochter en de zoon van het slachtoffer gebruik gemaakt van hun spreekrecht. Zij hebben naar voren gebracht hoe ondragelijk het verlies van hun geliefde, broer en vader is, hoe hun leven sinds zijn overlijden is verwoest en hoezeer zij hem missen.
Het moet voor de kinderen van het slachtoffer en de overige familieleden bijzonder moeilijk zijn geweest om te horen dat de verdachte naar aanleiding van het spreekrecht dat is uitgeoefend, heeft gezegd
“Ze weten helemaal niet wie hun vader geweest is”. De rechtbank kan zich voorstellen dat deze opmerking zeer kwetsend is overgekomen op de betrokkenen en neemt de verdachte dit kwalijk. De verdachte heeft tijdens meerdere verhoren losse, ongeloofwaardige, niet nader onderbouwde of steekhoudende opmerkingen gemaakt over het karakter van het slachtoffer of het vroegere werk van het slachtoffer. De verdachte heeft daarmee én met de opmerking ter zitting laten zien geen enkele wroeging te hebben over zijn daden en te blijven geloven in een waanidee dat er een groter complot speelt over subsidies waar het slachtoffer een rol in speelde.
Het nemen van een leven van een ander is een zo ernstig strafbaar feit dat in beginsel alleen een langdurige gevangenisstraf op zijn plaats is. Zo ook in dit geval. De verdachte heeft immers, met opzet, een ander van het leven beroofd. De maximale gevangenisstraf voor doodslag was ten tijde van het plegen van het misdrijf vijftien jaren. De rechtbank moet de aard en ernst van dit feit en de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd afwegen tegen dit maximum.
De verdachte heeft zich daarnaast schuldig gemaakt aan een bedreiging van aangeefster en een afpersing van aangeefster. De verdachte heeft kort nadat hij het slachtoffer door het hoofd had geschoten zijn vuurwapen op haar gericht, haar bedreigd en haar gedwongen haar sieraden af te geven. Dit moet een uiterst angstige situatie voor haar zijn geweest en dat is ook wel gebleken uit haar gedrag nadien.
8.3.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
8.3.1.
Strafblad
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 1 april 2024, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld.
8.3.2.
Rapportages
De rechtbank heeft kennisgenomen van het Triple Onderzoek Pro Justitia van 21 augustus 2023 opgemaakt door [naam 1], psychiater, [naam 2], klinisch psycholoog en [naam 3], forensisch milieuonderzoeker. De verdachte heeft niet heeft willen meewerken aan deze persoonlijkheidsonderzoeken.
Het voorgaande heeft ertoe geleid dat de verdachte, na een bevel daartoe van de rechtbank, van 7 december 2023 tot 18 januari 2024 ter observatie opgenomen is geweest in het Pieter Baan Centrum (hierna: PBC) en is onderzocht door een multidisciplinair team. Dit heeft geresulteerd in een Pro Justitia rapportage, uitgebracht op 16 april 2024 (hierna: het PBC-rapport) en ondertekend door de onderzoekers: [naam 4], GZ-psycholoog, [naam 5], psychiater en [naam 6], psychiater.
Uit het PBC-rapport blijkt dat de verdachte weer heeft geweigerd mee te werken aan het onderzoek. Toch was het voor onderzoekers mogelijk om (deels) met hem in gesprek te gaan.
In het rapport valt onder meer te lezen:
Ondanks de beperkingen van het onderzoek, mede door de weigering van betrokkene, kan er, gezien betrokkenes heroïsche verhalen en de achterdocht die wordt waargenomen, wel een paranoïde waan met benadelings- en grootheidsaspecten worden vastgesteld, passende bij een waanstoornis.
Onderzoekers achten het aannemelijk dat de waanstoornis ten tijde van het ten laste gelegde aanwezig was. Uitgebreider referentenonderzoek ontbreekt echter, waardoor er onvoldoende zicht is op het exacte beloop in tijd en intensiteit van de waan.[…]
Op grond van de beperkt beschikbare informatie wordt […]geen verband gezien tussen de bekende inhoud van de waan en het ten laste gelegde […]. Het is derhalve niet mogelijk een uitspraak te doen over of en zo ja, in hoeverre de handelings- en keuzevrijheid van betrokkene beperkt waren ten tijde van het ten laste gelegde […].
Onderzoekers kunnen om die reden geen gedragskundig advies geven met betrekking tot de mate van het toerekenen aan betrokkene, indien het onderhavige ten laste gelegde bewezen wordt verklaard.[…]
Er is on voldoende informatie bekend om tot een gedegen risicoanalyse te komen. Hierdoor kan ook geen betrouwbare risicoprognose worden gedaan. Aangezien het kader van de waan ontbreekt, is er weinig/nauwelijks zicht op de prognose en het beloop van de eventueel onderliggende aandoening. […]
Verder ontbreekt het aan informatie voor aanbevelingen die het recidivegevaar kunnen beperken, waardoor onderzoekers zich onthouden van het adviseren van een recidive inperkende interventie in een juridisch kader.
8.4.
Conclusies van de rechtbank
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusies.
Hoewel de rechtbank ervan uitgaat dat er bij de verdachte sprake was van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens
ten tijdevan de bewezen verklaarde feiten, kan zij niet vaststellen dat de verdachte de feiten heeft gepleegd
onder invloedvan die stoornis. Als gevolg van zijn niet meewerken aan gedragskundig onderzoek, heeft de rechtbank onvoldoende zicht gekregen op de gedachten, belevingen en drijfveren van de verdachte in de aanloop tot en ten tijde van het bewezen verklaarde. Dat betekent dat de rechtbank het bewezen verklaarde volledig toerekent aan de verdachte.
Gezien de ernst van de feiten kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf. Bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf heeft de rechtbank acht geslagen op straffen die in soortgelijke zaken plegen te worden opgelegd.
Met betrekking tot de door de officier van justitie gevorderde maatregel ex artikel 38v Sr maatregel overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank begrijpt dat een contactverbod voor aangeefster en de kinderen van het slachtoffer geruststellend kan zijn, maar dit gegeven is onvoldoende om te voldoen aan de wettelijke vereisten, zoals bedoeld in dit artikel. Er is immers onvoldoende grond voor het oordeel dat een dergelijke maatregel in geval van de verdachte noodzakelijk is ter beveiliging van de maatschappij of ter voorkoming van strafbare feiten. Daarom zal de rechtbank niet overgaan tot het opleggen van een contact- en/of locatieverbod.
Redelijke termijn
Op grond van artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (HGEU) en artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) dient de verdachte binnen een redelijke termijn te worden berecht. De redelijke termijn is in dit geval gestart op 6 december 2022, omdat de verdachte die dag in verzekering is gesteld. Tot aan dit vonnis is een periode van 23 maanden verstreken.
Het onderzoek van deze zaak heeft lang geduurd. Er is in deze zaak echter sprake van bijzondere omstandigheden, te weten de omvang en complexiteit van het voorbereidend onderzoek, waaronder ook het forensisch onderzoek en de invloed van de verdachte op het procesverloop. De verdachte had aanvankelijk toegezegd mee te zullen werken aan het Triple Onderzoek Pro Justitia en heeft er bij de aanvang van het onderzoek voor gekozen dat niet te doen waardoor hij alsnog ter observatie naar het PBC moest. De rechtbank is rekening houdend daarmee van oordeel dat er geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn.
Alles afwegend acht de rechtbank de hierna te noemen straf passend en geboden.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 Sv.

9.Vorderingen benadeelde partijen / schadevergoedingsmaatregelen

9.1.
Ingestelde vorderingen
Als benadeelde partijen hebben zich de hieronder genoemde personen in het geding gevoegd ter zake van het onder 1 ten laste gelegde feit. Voor zover het gaat om minderjarige (klein)kinderen, heeft hun wettelijk vertegenwoordiger (moeder) in die hoedanigheid de vorderingen ingediend.
[benadeelde partij 1]
De benadeelde partij (kleinkind van het slachtoffer [slachtoffer]) vordert schadevergoeding van de verdachte. Zij vordert een vergoeding van € 16.000,00 aan immateriële schade (shockschade).
[benadeelde partij 2]
De benadeelde partij (kleinkind van het slachtoffer [slachtoffer]) vordert schadevergoeding van de verdachte. Hij vordert een vergoeding van € 16.000,00 aan immateriële schade (shockschade).
[benadeelde partij 3]
De benadeelde partij (zoon van het slachtoffer [slachtoffer]) vordert in totaal
€ 79.912,06aan schadevergoeding van de verdachte, bestaande uit € 28.912,06 aan materiële schade,
€ 17.500,00 aan affectieschade, € 16.000,00 aan immateriële schade (shockschade) en
€ 17.500,00 als overerfde immateriële schade.
Voorts wordt een bedrag van € 537,44 aan ziektekosten en kosten eigen risico gevorderd. Voor deze laatste post geldt dat deze – naar het lijkt: per abuis – niet is meegenomen in het totaalbedrag van de vordering. De rechtbank merkt dit aan als een kennelijke verschrijving. Hiermee komt het totaal gevorderde bedrag op € 80.449,50. Hiernaast wordt € 83,60 aan proceskosten (parkeerkosten tijdens de terechtzittingen) gevorderd.
[benadeelde partij 4]
De benadeelde partij (dochter van het slachtoffer [slachtoffer]) vordert in totaal
€ 87.819,57aan schadevergoeding van de verdachte, bestaande uit € 36.819,57 aan materiële schade,
€ 17.500,00 aan affectieschade, € 16.000,00 aan immateriële schade (shockschade) en
€ 17.500,00 als overerfde immateriële schade. Voorts is vergoeding gevorderd van een bedrag van € 644,40 voor de kosten van een psychloog. Deze kosten zijn – naar het lijkt: per abuis – niet meegenomen in het totaalbedrag van de vordering. De rechtbank merkt dit aan als een kennelijke verschrijving. Hiermee komt het totaal gevorderde bedrag op € 88.463,97.
[benadeelde partij 5]De benadeelde partij (schoondochter van het slachtoffer [slachtoffer]) vordert in totaal
€ 31.979,73aan schadevergoeding van de verdachte, bestaande uit € 11.979,73 materiële schade als gevolg van de shockschade en € 16.000,00 aan immateriële schade (shockschade). De rechtbank merkt hierbij op dat de optelsom van de gespecificeerde bedragen niet het totaal gevorderde bedrag betreft. Een onderbouwing voor de ‘ontbrekende’ €4.000,- ontbreekt. Hiernaast vordert de benadeelde partij een bedrag van € 2.000,- met de noemer “reservepost”, waarbij de raadsvrouw heeft toegelicht dat dit slechts ziet op eventuele toekomstige schade die wordt gevorderd omdat bij een eventueel hoger beroep de vordering niet kan worden verhoogd.
[benadeelde partij 6]
De benadeelde partij (geliefde van het slachtoffer [slachtoffer]) vordert ter zake van het onder 1 ten laste gelegde feit een vergoeding van
€ 52.389,99 (subsidiair € 49.889,99), bestaande uit € 2.389,99 aan materiële schade en een vergoeding van € 20.000 (subsidiair € 17.500,-) aan immateriële schade (affectieschade) en € 30.000 aan immateriële schade (shockschade).
De benadeelde partij vordert ter zake van het onder 3 ten laste gelegde feit in totaal
€ 130.516,58, bestaande uit € 124.516,58 aan materiële schade en € 6.000,00 aan immateriële schade.
De benadeelde partij vordert aldus totaal
€ 182.906,57 (subsidiair € 180.406,57)
9.2.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat alle vordering ontvankelijk zijn en dat zij kunnen worden toegewezen, met uitzondering van posten die dubbel zijn gevorderd.
9.3.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vorderingen van de benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaard dienen te worden.
Subsidiair heeft de verdediging aangevoerd dat de volgende posten niet toewijsbaar zijn:
[benadeelde partij 1]
Afwijzen van de gevorderde shockschade omdat geen sprake is geweest van een onverhoedse confrontatie.
[benadeelde partij 2]
Afwijzen van de gevorderde shockschade omdat geen sprake is geweest van een onverhoedse confrontatie.
[benadeelde partij 3]
Afwijzen van de post afwikkelingen nalatenschap (€ 7.673,14) omdat deze kosten niet als overlijdensschade aangemerkt worden als bedoel in artikel 6:108 BW en ook niet voldaan is aan het relativiteitsvereiste.
Afwijzen van de gevorderde shockschade omdat geen sprake is geweest van een onverhoedse confrontatie.
[benadeelde partij 4]
Afwijzen van de post afwikkelingen nalatenschap (€7.673,14) omdat deze kosten niet als overlijdensschade aangemerkt worden als bedoel in artikel 6:108 BW en ook niet voldaan is aan het relativiteitsvereiste.
Afwijzen van de post reiskosten (€ 8.922,20) nu niet is voldaan aan het relativiteitsvereiste.
Afwijzen van de gevorderde shockschade omdat geen sprake is geweest van een onverhoedse confrontatie.
[benadeelde partij 5]
Afwijzen van de gevorderde shockschade omdat geen sprake is geweest van een onverhoedse confrontatie.
[benadeelde partij 6]
Ten aanzien van feit 1: afwijzen van de affectieschade (€ 20.000,00 subsidiair: € 17.500,00).
Ten aanzien van feit 3: niet-ontvankelijk verklaring ten aanzien van de post sieraden (€ 112.829,00) omdat deze gecompliceerde post beperkt is onderbouwd en de foto’s op basis waarvan een deel getaxeerd is niet zijn overgelegd, subsidiair is verzocht de vordering op dit punt deels toe te wijzen.
9.4.
Beoordeling door de rechtbank
Affectieschade bij overlijden
Affectieschade is de immateriële schade die bestaat uit het verdriet en de pijn die zijn veroorzaakt doordat een persoon met wie men een affectieve band heeft, overlijdt. In artikel 6:108, vierde lid, aanhef en onder a tot en met f, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) staat een opsomming van de personen die in aanmerking komen voor vergoeding van affectieschade bij overlijden. Dit zijn onder meer ouders en kinderen.
Indien een persoon niet onder één van de in dit artikel gespecificeerde categorieën valt, kan een beroep gedaan worden op de zogenoemde hardheidsclausule van artikel 6:108, vierde lid, aanhef en onder g, BW. Daarin is de mogelijkheid tot het toekennen van affectieschade geopend voor een andere persoon die ten tijde van de gebeurtenis in een zodanige nauwe persoonlijke relatie tot de overledene staat, dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat hij voor de toepassing van lid 3 als naaste wordt aangemerkt. De bedoeling van de wetgever is dat er van die hardheidsclausule niet lichtvaardig gebruik zal worden gemaakt.
In artikel 1 van het Besluit vergoeding affectieschade zijn categorieën met bijbehorende bedragen opgenomen.
Shockschade
De nabestaanden [benadeelde partij 1], [benadeelde partij 2], [benadeelde partij 3], [benadeelde partij 4] en [benadeelde partij 5] van het slachtoffer [slachtoffer] hebben allen een vergoeding gevorderd van shockschade van € 16.000,00. [benadeelde partij 6] heeft een vergoeding gevorderd van shockschade van € 30.000,00.
De rechtbank stelt voorop dat het leed en het verdriet van de nabestaanden niet ter discussie staat en niet in geld kunnen worden gewaardeerd. Los hiervan dienen de vorderingen naar hun juridische merites te worden beoordeeld.
Wat betreft de criteria voor de toekenning van immateriële schade in de vorm van shockschade sluit de rechtbank aan bij de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad. Vergoeding van shockschade kan plaatsvinden als bij de benadeelde partij een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht door
  • i) het waarnemen van het tenlastegelegde,
  • ii) of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan.
Uit die emotionele schok dient vervolgens geestelijk letsel te zijn voortgevloeid. Dat zal zich met name kunnen voordoen als de benadeelde partij en het slachtoffer een nauwe affectieve relatie hadden en het slachtoffer bij het tenlastegelegde is gedood of verwond. Voor vergoeding van deze schade is dan wel vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld. Dat zal in het algemeen slechts het geval zal zijn als sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Daarmee is beoogd tot uitdrukking te brengen dat die emotionele schok moet hebben geleid tot geestelijk letsel dat gelet op aard, duur en/of gevolgen ernstig is, en in voldoende mate objectiveerbaar. Dit brengt mee dat als de rechter op grond van een rapportage van een ter zake bevoegde en bekwame deskundige - waarbij gedacht kan worden aan een ter zake bevoegde en bekwame psychiater, huisarts of psycholoog - tot het oordeel komt dat sprake is van geestelijk letsel in de hiervoor bedoelde zin, hij tot toewijzing van schadevergoeding kan overgaan, ook als in die rapportage geen diagnose van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld wordt gesteld. Als sprake is van geestelijk letsel als hier bedoeld, komt zowel de materiële als de immateriële schade die daarvan het gevolg is voor vergoeding in aanmerking.
De hoogte van de geleden shockschade dient te worden vastgesteld naar billijkheid met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de ernst van het aan de verdachte te maken verwijt, de aard van het letsel, de ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting ten aanzien van het herstel en de leeftijd van de benadeelde partij. Voorts dient de rechter bij de begroting, indien mogelijk, te letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend.
De rechtbank merkt daarbij nog op dat shockschade gezien deze grondslag niet gelijk kan worden gesteld met affectieschade, waarbij het leed van een naaste of nabestaande centraal staat.
In het onderhavige geval kan worden vastgesteld dat de voornoemde benadeelde partijen geen van allen aanwezig zijn geweest bij het geweldsincident tussen de verdachte en het slachtoffer. Volgens de raadsvrouw van de benadeelde partijen zijn zij echter wel onverhoeds (door het misdrijf) geconfronteerd met de gevolgen van dit incident doordat zij het slachtoffer in het ziekenhuis hebben bezocht. Ondanks dat de benadeelde partijen niet aanwezig zijn geweest bij het incident is het onder omstandigheden mogelijk dat een confrontatie met het slachtoffer op een later moment ook kan leiden tot de toewijzing van shockschade. Of er sprake is van toewijsbare schade is afhankelijk van de omstandigheden van het geval waarbij onder meer de aard van het letsel van het slachtoffer op het moment van de confrontatie een rol kan spelen.

[benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2]
-Shockschade
Bij de vordering van [benadeelde partij 1] is als onderbouwing een brief van de huisarts d.d. 11 juni 2024 overgelegd dat [benadeelde partij 1] vanaf 24 januari 2024 in verband met een DSM 5 diagnose PTSS door een psychotherapeut behandeld is.
Bij de vordering van [benadeelde partij 2] is als onderbouwing een brief van de huisarts d.d. 11 juni 2024 overgelegd dat [benadeelde partij 2] door de huisarts is doorverwezen naar een psychotherapeut gespecialiseerd in trauma op 29 maart 2024 in verband met een DSM 5 diagnose PTSS.
Kort nadat het slachtoffer was neergeschoten, zijn de benadeelde partijen daarvan op de hoogte gesteld. Zij zijn, zodra de situatie het toeliet, naar het ziekenhuis gegaan en hebben daar gezien hoe hun grootvader, het slachtoffer, in comateuze toestand lag en (zichtbaar) uitwendig letsel had.
Deze confrontatie heeft een hevige emotionele schok teweeggebracht. Uit de overgelegde medische gegevens en hetgeen op zitting is toegelicht, blijkt dat de benadeelde partijen lijden aan een posttraumatische stressstoornis (PTSS) en dat hiervoor behandeling is gestart. De rechtbank leidt uit de stukken en de toelichting ter terechtzitting af dat deze psychische schade is ontstaan als gevolg van de confrontatie met de gevolgen van het strafbare feit. Gelet op het voorgaande komt de shockschade voor vergoeding in aanmerking. De rechtbank zal evenwel, mede gelet op het gevoerde verweer, het gevorderde bedrag aan immateriële schadevergoeding op een lager bedrag schatten dan gevorderd, omdat zij over onvoldoende informatie beschikt over de aard en de ernst van het letsel, zoals de behandelduur en -intensiteit. Het immateriële deel van de shockschade zal naar maatstaven van billijkheid worden vastgesteld op
€ 5.000,00.De benadeelde partijen zullen in de vordering van het overige deel niet-ontvankelijk worden verklaard.
-BEM-clausule
De rechtbank zal bepalen dat de als gevolg van deze uitspraak te betalen schadevergoeding zal worden gestort op een ten behoeve van de benadeelde partij te openen rekening met een zogenoemde BEM (Belegging, Erfenis en andere gelden Minderjarigen)-clausule. Een dergelijke BEM-clausule is bedoeld ter bescherming van de belangen van de minderjarige. De minderjarige en zijn wettelijke vertegenwoordiger kunnen aldus slechts met toestemming van de kantonrechter over het vermogen van de minderjarige beschikken tot deze achttien jaar is.

[benadeelde partij 3]
-Materiële schade
De benadeelde partij vordert € 20.919,23 aan overlijdensschade, € 319,69 voor de kosten die gemaakt zijn tijdens de ziekenhuisperiode van het slachtoffer en € 7.673,14 aan kosten voor de aangifte van de nalatenschap.
Post 1 ziet op kosten van lijkbezorging en uitvaart. Deze kosten zijn inhoudelijk door de verdediging niet weersproken en komen de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor, behoudens € 695,00 aan kleding voor zijn partner Suzanne. Dit deel van de schade kan niet worden aangemerkt als rechtstreekse schade en de benadeelde partij zal daarom ten aanzien van dit deel niet-ontvankelijk worden verklaard.
De vordering tot vergoeding van de kosten van lijkbezorging en uitvaart zal aldus worden toegewezen tot een bedrag van
€ 20.224,23.
Post 2 ziet op kosten van die zijn gemaakt tijdens de ziekenhuisperiode van het slachtoffer. Deze kosten zijn inhoudelijk door de verdediging niet weersproken en komen de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor. De vordering zal aldus worden toegewezen voor een bedrag van
€ 319,69.
Post 3 ziet op kosten voor de aangifte van de nalatenschap.
Nu is komen vast te staan dat aan de benadeelde partij door het onder 1 bewezen verklaarde strafbare, rechtstreeks materiële schade is toegebracht en de vordering genoegzaam is onderbouwd, zal deze, ondanks de betwisting door de verdachte, worden toegewezen voor een bedrag van
€ 7.673,14.
-Proceskosten
Gevorderd wordt € 83,60 aan parkeerkosten voor het bijwonen van de rechtszaak. Met betrekking tot de gevorderde parkeerkosten – bestaande uit € 27,60, € 12,00, € 14,00 en
€ 30,00 voor het bijwonen van zittingen – overweegt de rechtbank dat dit proceskosten betreffen. Deze kosten komen niet op grond van artikel 532 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) voor vergoeding in aanmerking. De civiele proceskostenregeling is vastgelegd in de artikelen 237 tot en met 240 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Deze geeft een (in beginsel) exclusieve en limitatieve regeling voor de proceskostenvergoeding en deze regeling is volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad van overeenkomstige toepassing op de vordering van de benadeelde partij in het strafgeding. Uit artikel 238 Rv volgt dat (alleen) een in persoon procederende partij reis- en aanverwante kosten als proceskosten vergoed kan krijgen. Procedeert de benadeelde partij met een gemachtigde, dan komen slechts de kosten voor salaris en noodzakelijke verschotten van de gemachtigde voor vergoeding in aanmerking, en dus niet ook de in artikel 238 lid 1 Rv bedoelde kosten van de benadeelde partij (Hoge Raad 28 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:414). Omdat de benadeelde partij in deze zaak procedeert met een gemachtigde komen de opgevoerde kosten niet voor vergoeding in aanmerking. De rechtbank zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in dit deel van de vordering.
-Affectieschade
De rechtbank stelt vast dat aan de benadeelde partij door het onder 1 bewezenverklaarde feit op zijn vader affectieschade is toegebracht. Dit is verder niet betwist door de verdediging. Op grond van het Besluit vergoeding affectieschade heeft hij aanspraak op vergoeding van een bedrag van € 17.500,00 aan affectieschade. Het gevorderde bedrag van
€ 17.500,00wordt toegewezen.
-Shockschade
Bij de vordering is als onderbouwing een brief van de huisarts d.d. 11 juni 2024 overgelegd dat [benadeelde partij 3] is doorverwezen naar een psychotherapeut gespecialiseerd in trauma op 17 maart 2024 i.v.m. DSM 5 diagnose PTSS. Kort nadat het slachtoffer was neergeschoten, is de benadeelde partij daarvan op de hoogte gesteld. Hij is, zodra de situatie het toeliet, naar het ziekenhuis gegaan en heeft daar gezien hoe zijn vader, het slachtoffer, in comateuze toestand lag en (zichtbaar) uitwendig letsel had.
Deze confrontatie heeft een hevige emotionele schok teweeggebracht. Uit de overgelegde medische gegevens blijkt dat de benadeelde partij lijdt aan een posttraumatische stressstoornis (PTSS) en dat hiervoor behandeling is gestart. De rechtbank leidt uit de stukken en de toelichting ter terechtzitting af dat deze psychische schade is ontstaan als gevolg van de confrontatie met de gevolgen van het strafbare feit. Gelet op het voorgaande komt de shockschade voor vergoeding in aanmerking. De rechtbank zal evenwel, mede gelet op het gevoerde verweer, het gevorderde bedrag aan immateriële schadevergoeding op een lager bedrag schatten dan gevorderd, omdat zij over onvoldoende informatie beschikt over de aard en de ernst van het letsel, zoals de behandelduur en -intensiteit. Het immateriële deel van de shockschade zal naar maatstaven van billijkheid worden vastgesteld op
€ 5.000,00. De benadeelde partij zal in de vordering van het overige deel niet-ontvankelijk worden verklaard.
-ziektekosten
De benadeelde partij heeft ondersteuning gezocht bij een psychotherapeut.
Dit heeft ertoe geleid dat hij in 2023 zijn volledige eigen risico heeft verbruikt en ook in 2024 een deel hiervan heeft moeten aanspreken voor een bedrag van € 537,44.
Deze kosten zijn inhoudelijk door de verdediging niet weersproken en komen de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor. De vordering zal aldus worden toegewezen voor een bedrag van
€ 537,44.
-Overerving smartengeld [slachtoffer] onder algemene titel
Het slachtoffer wordt vertegenwoordigd door zijn erfgenamen: zijn zoon en zijn dochter. De rechtbank stelt vast dat door het slachtoffer zelf geen vordering tot schadevergoeding is ingediend. Hij is immers, nadat hij door de verdachte is neergeschoten en levensgevaarlijk verwond, naar het ziekenhuis overgebracht en vier dagen na het delict overleden.
De raadsvrouw heeft op 6 december 2022 namens het slachtoffer een formele aansprakelijkheidstelling van de verdachte aan mr. M.P. Biesbroek gestuurd. Daarmee is, aldus de raadvrouw, voldaan aan het mededelingsvereiste ex artikel 6:106 juncto 6:95 BW.
De rechtbank acht behandeling van de vordering van het slachtoffer ter zake van immateriële schade binnen de strafprocedure juridisch te complex. De vraag is immers of door een e-mail aan de piket-raadsvrouw te sturen voldaan is aan het voornoemde vereiste ex artikel 6:95 lid 2 BW. Daarbij komt dat een bedrag ad € 17.500,00 voor immateriële schade wordt gevorderd. Het vaststellen van een bedrag naar billijkheid in een zaak als deze, nu het gaat om een op leeftijd zijnde slachtoffer dat is neergeschoten, in het ziekenhuis is opgenomen en enkele dagen daarna is overleden zonder nog (nauwelijks) bij bewustzijn te zijn geweest, is civielrechtelijk ingewikkelde materie. De rechtbank acht niet verzekerd dat het processuele debat ten aanzien van dit deel van de vordering in voldoende mate gevoerd is of kon worden. Een strafprocedure is daarvoor niet geëigend en (nadere) behandeling van de vordering levert een onevenredige belasting ervan op. De benadeelde partij zal daarom in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard en kan de vordering desgewenst bij de civiele rechter indienen.

[benadeelde partij 4]
-Materiële schade
De benadeelde partij vordert € 20.224,43 aan overlijdensschade, € 7.673,14 aan kosten voor de aangifte van de nalatenschap en € 8.922,20 voor reiskosten.
Post 1 ziet op kosten van lijkbezorging en uitvaart. Deze kosten zijn reeds behandeld en toegewezen bij de vordering van [benadeelde partij 3] . De vordering zal worden afgewezen, waarbij wordt opgemerkt dat de raadsvrouw ter zitting heeft opgemerkt dat een toewijzing aan [benadeelde partij 3] tevens de schade van [benadeelde partij 4] dekt.
Post 2 ziet op kosten voor de aangifte van de nalatenschap. Deze kosten zijn reeds behandeld en toegewezen bij de vordering van [benadeelde partij 3]. De vordering zal worden afgewezen, waarbij wordt opgemerkt dat de raadsvrouw ter zitting heeft opgemerkt dat een toewijzing aan [benadeelde partij 3] tevens de schade van [benadeelde partij 4] dekt.
Post 3 ziet op vergoeding van vliegtickets. Nu is komen vast te staan dat aan de benadeelde partij door het onder 1 bewezen verklaarde strafbare feit, rechtstreeks materiële schade is toegebracht en de gevorderde schadevergoeding de rechtbank ook overigens niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt en door de verdachte niet (voldoende gemotiveerd) is weersproken, zal de vordering worden toegewezen tot een bedrag van
€ 8.922,20.
-Affectieschade
De rechtbank stelt vast dat aan de benadeelde partij door het onder 1 bewezenverklaarde feit op haar vader affectieschade is toegebracht. Dit is verder niet betwist door de verdediging. Op grond van het Besluit vergoeding affectieschade heeft hij aanspraak op vergoeding van een bedrag van € 17.500,00 aan affectieschade. Het gevorderde bedrag van
€ 17.500,00wordt toegewezen.
-Shockschade
Bij de vordering van [benadeelde partij 4] is als onderbouwing een (Engelstalige) brief van een psycholoog van 22 november 2023 overgelegd waaruit volgt dat zij lijdt aan een posttraumatische stressstoornis.
Kort nadat het slachtoffer was neergeschoten, is de benadeelde partij daarvan op de hoogte gesteld. Zij is, zodra de situatie het toeliet, naar het ziekenhuis gegaan en heeft daar gezien hoe haar vader, het slachtoffer, in comateuze toestand lag en (zichtbaar) uitwendig letsel had.
Deze confrontatie heeft een hevige emotionele schok teweeggebracht. Uit de overgelegde medische gegevens blijkt dat de benadeelde partij lijdt aan een posttraumatische stressstoornis (PTSS) en dat hiervoor behandeling is gestart. De rechtbank leidt uit de stukken en de toelichting ter terechtzitting af dat deze psychische schade is ontstaan als gevolg van de confrontatie met de gevolgen van het strafbare feit. Gelet op het voorgaande komt de shockschade voor vergoeding in aanmerking. De rechtbank zal evenwel, mede gelet op het gevoerde verweer, het gevorderde bedrag aan immateriële schadevergoeding op een lager bedrag schatten dan gevorderd, omdat zij over onvoldoende informatie beschikt over de aard en de ernst van het letsel, zoals de behandelduur en -intensiteit. Het immateriële deel van de shockschade zal naar maatstaven van billijkheid worden vastgesteld op
€ 5.000,00. De benadeelde partij zal in de vordering van het overige deel niet-ontvankelijk worden verklaard.
-kosten psycholoog
De benadeelde partij heeft ondersteuning gezocht bij een psycholoog.
Dit heeft ertoe geleid dat zij voor een bedrag van € 644,40 aan kosten heeft gemaakt.
Deze kosten zijn inhoudelijk door de verdediging niet weersproken en komen de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor. De vordering zal aldus worden toegewezen voor een bedrag van
€ 644,40.
-Overerving smartengeld [slachtoffer] onder algemene titel
Het slachtoffer wordt vertegenwoordigd door zijn erfgenamen: zijn zoon en zijn dochter. De rechtbank stelt vast dat door het slachtoffer zelf geen vordering tot schadevergoeding is ingediend. Hij is immers, nadat hij door de verdachte is neergeschoten en levensgevaarlijk verwond, naar het ziekenhuis overgebracht en vier dagen na het delict overleden.
De raadsvrouw heeft op 6 december 2022 namens het slachtoffer een formele aansprakelijkheidstelling van de verdachte aan mr. M.P. Biesbroek gestuurd. Daarmee is, aldus de raadvrouw, voldaan aan het mededelingsvereiste ex artikel 6:106 juncto 6:95 BW.
De rechtbank acht behandeling van de vordering van het slachtoffer ter zake van immateriële schade binnen de strafprocedure juridisch te complex. De vraag is immers of door een e-mail aan de piket-raadsvrouw te sturen voldaan is aan het voornoemde vereiste ex artikel 6:95 lid 2 BW. Daarbij komt dat een bedrag ad € 17.500,00 voor immateriële schade wordt gevorderd. Het vaststellen van een bedrag naar billijkheid in een zaak als deze, nu het gaat om een op leeftijd zijnde slachtoffer dat is neergeschoten, in het ziekenhuis is opgenomen en enkele dagen daarna is overleden zonder nog (nauwelijks) bij bewustzijn te zijn geweest, is civielrechtelijk ingewikkelde materie. De rechtbank acht niet verzekerd dat het processuele debat ten aanzien van dit deel van de vordering in voldoende mate gevoerd is of kon worden. Een strafprocedure is daarvoor niet geëigend en (nadere) behandeling van de vordering levert een onevenredige belasting ervan op. De benadeelde partij zal daarom in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard en kan de vordering desgewenst bij de civiele rechter indienen.

[benadeelde partij 5]
-Reservepost
De gevorderde toekomstige kosten, € 2.000,00 voor de nog te volgen therapeutische behandelingen, in verband met een eventuele behandeling hoger beroep zal de rechtbank afwijzen nu er geen sprake is van schade.
-Shockschade
Bij de vorderingen is als onderbouwing een brief van de huisarts d.d. 11 juni 2024 overgelegd dat doorverwezen is naar een psychotherapeut gespecialiseerd in trauma op 17 maart 2024 in verband met een DSM 5 diagnose PTSS. Kort nadat het slachtoffer was neergeschoten, is de benadeelde partij daarvan op de hoogte gesteld. Zij is, zodra de situatie het toeliet, naar het ziekenhuis gegaan en heeft daar gezien hoe haar schoonvader, het slachtoffer, in comateuze toestand lag en (zichtbaar) uitwendig letsel had.
Deze confrontatie heeft een hevige emotionele schok teweeggebracht. Uit de overgelegde medische gegevens blijkt dat de benadeelde partij lijdt aan een posttraumatische stressstoornis (PTSS) en dat hiervoor behandeling is gestart. De rechtbank leidt uit de stukken en de toelichting ter terechtzitting af dat deze psychische schade is ontstaan als gevolg van de confrontatie met de gevolgen van het strafbare feit. Gelet op het voorgaande komt de shockschade voor vergoeding in aanmerking. De rechtbank zal evenwel, mede gelet op het gevoerde verweer, het gevorderde bedrag aan immateriële schadevergoeding op een lager bedrag schatten dan gevorderd, omdat zij over onvoldoende informatie beschikt over de aard en de ernst van het letsel, zoals de behandelduur en -intensiteit. Het immateriële deel van de shockschade zal naar maatstaven van billijkheid worden vastgesteld op
€ 5.000,00. De benadeelde partij zal in de vordering van het overige deel niet-ontvankelijk worden verklaard.
-Therapieën
De benadeelde partij heeft verschillende vormen van therapie ondergaan. Dit heeft ertoe geleid dat zij voor een bedrag van € 1.159,20 en € 450,00 aan kosten heeft gemaakt.
Deze kosten zijn inhoudelijk door de verdediging niet weersproken en komen de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor. De vordering zal aldus worden toegewezen voor een bedrag van € 1.159,20 en 450,00 =
€ 1.609,20.
-Gederfd inkomen
De benadeelde partij vordert € 10.370,53 aan gemiste inkomsten.
Het verlies aan inkomen is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd en nadere onderbouwing levert een onevenredige belasting van het strafproces op, zodat de benadeelde ten aanzien van deze schadepost niet-ontvankelijk is in haar vordering.

[benadeelde partij 6]
Feit 1
-Materiële schade
Nu is komen vast te staan dat aan de benadeelde partij door het onder 1 bewezen verklaarde strafbare feit, rechtstreeks materiële schade is toegebracht, door de verdachte niet (voldoende gemotiveerd) is weersproken en de gevorderde schadevergoeding de rechtbank ook overigens niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt , zal de vordering worden toegewezen voor een bedrag van
€ 2.339,99. De rechtbank zal de gevorderde schade van
€ 50,00 voor de panty’s voor de uitvaartafwijzen, nu dit niet aangemerkt kan worden als rechtstreekse schade.
-Affectieschade
De rechtbank overweegt ten aanzien de gevorderde affectieschade als volgt. Uit het voegingsformulier volgt dat [benadeelde partij 6] en het slachtoffer een prille relatie hadden. De dood van haar vriend moet grote impact op haar hebben gehad, waaraan de rechtbank niets wil afdoen. De rechtbank moet echter voor het toekennen van affectieschade beoordelen of [benadeelde partij 6] ook als levensgezel van het slachtoffer kan worden aangemerkt, dan wel een beroep gedaan kan worden op de hardheidsclausule.
Als levensgezel wordt aangemerkt hij/zij die ten tijde van de gebeurtenis duurzaam met het slachtoffer een gemeenschappelijke huishouding voert. Hiervan was geen sprake. [benadeelde partij 6] en het slachtoffer woonden niet samen en niet vast is komen te staan dat zij een duurzaam gemeenschappelijke huishouding als bedoeld in de wet voerden. Dat [benadeelde partij 6] en het slachtoffer samen op vakantie zijn geweest, maakt dit naar het oordeel van de rechtbank niet anders.
In categorie g van artikel 6:108 lid 4 BW is een hardheidsclausule opgenomen die onder uitzonderlijke omstandigheden een recht op vergoeding van affectieschade toekent aan een persoon die niet tot de vaste kring van gerechtigden behoort. Voor vergoeding van affectieschade komt ingevolge deze bepaling in aanmerking een persoon die ten tijde van de gebeurtenis in een nauwe persoonlijke betrekking tot de overledene staat. Voor het aannemen van een nauwe persoonlijke betrekking dient een hechte affectieve relatie te worden aangetoond. Niet de formele maar de feitelijke verhouding is beslissend. De omstandigheden van het geval zijn bepalend. Factoren van belang zijn onder meer de intensiteit, de aard en de duur van de relatie. Verder heeft de wetgever benadrukt dat de hardheidsclausule niet lichtvaardig gebruikt moet worden.
Vastgesteld kan worden dat [benadeelde partij 6] en het slachtoffer een prille relatie hadden van enkele maanden en dat zij elkaar (doorgaans) in het weekend zagen. De benadeelde partij heeft daarmee niet in voldoende mate aangetoond dat haar relatie met het slachtoffer zodanig was, dat zij als ‘naaste’ in de zin van artikel 6:108, lid 4 BW onder g kan worden aangemerkt.
De rechtbank zal de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 6] ten aanzien van de gevorderde affectieschade daarom afwijzen.
-Shockschade
De benadeelde partij heeft in het voegingsformulier en de bijlagen daarbij de vordering tot vergoeding van shockschade onderbouwd.
De rechtbank stelt vast dat de bij de benadeelde partij een hevige emotionele schok is teweeggebracht doordat zij samen met het slachtoffer in bed lag en dat de verdachte het slachtoffer door het hoofd heeft geschoten. Daarbij komt het feit dat zij vervolgens zelf met een vuurwapen werd bedreigd. Dat heeft geleid tot geestelijk letsel, te weten PTSS. Gelet daarop kan de benadeelde partij aanspraak maken op vergoeding van immateriële schade. De rechtbank zal naar billijkheid een bedrag van
€ 20.000,00aan immateriële schade toewijzen.
De rechtbank heeft hierbij rekening gehouden met bedragen die in soortgelijke zaken worden toegewezen. De rechtbank zal het overige deel van de gevorderde immateriële schade afwijzen.
Feit 3
-Materiële schade
Sieraden
Vast staat dat de verdachte een plastic tas met sieraden heeft meegenomen. De vraag is wat de inhoud van plastic tas was. Benadeelde partij stelt dat de sieraden een waarde van
€ 112.829,00 hadden.
De gevorderde schade is gemotiveerd betwist. De vordering is onderbouwd met een lijst waarop is aangegeven welke sieraden zijn weggenomen, met hierbij een waardebepaling door een juwelier. Gesteld is dat de taxatie heeft plaatsgevonden op basis van foto’s waar de benadeelde partij de sieraden draagt. Hierbij is opgemerkt dat niet van alle sieraden foto’s voorhanden zijn.
Wat betreft de gestelde geldbedragen levert de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding op omdat de vordering onvoldoende is onderbouwd en het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden. De benadeelde partij zal daarom in dit deel van haar vordering niet-ontvankelijk worden verklaard en kan haar vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Overige materiële schade
Nu is komen vast te staan dat aan de benadeelde partij door het onder 3 bewezen verklaarde strafbare feit rechtstreeks materiële schade is toegebracht, de schade door de verdachte niet (voldoende gemotiveerd) is weersproken en de gevorderde schadevergoeding de rechtbank ook overigens niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt, zal de vordering worden toegewezen tot een bedrag van
€ 11.178,61.
Het deel van de vordering van de benadeelde partij dat betrekking heeft op de reparatiekosten alarmsysteem (€ 508,97), zal worden afgewezen nu niet is komen vast te staan dat de verdachte deze schade heeft veroorzaakt.
-Immateriële schade
De benadeelde partij vordert vergoeding van de geleden immateriële schade op grond van art. 6:106 BW ter hoogte van € 6.000,00.
In artikel 6:106 BW staat dat de benadeelde recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding. Verder heeft de rechter een discretionaire bevoegdheid bij het bepalen van de
omvangvan de schadevergoeding en kan “indien hij daartoe gronden aanwezig oordeelt” beslissen om
geenschadevergoeding toe te kennen. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de samenhang tussen de feiten, deze schade verdisconteerd is in de toe te wijzen shockschade. De rechtbank zal de gevorderde immateriële schade afwijzen.
Wettelijke rente
De benadeelde partijen hebben gevorderd het te vergoeden bedrag te vermeerderen met wettelijke rente. De rechtbank bepaalt dat het te vergoeden schadebedrag vermeerderd wordt met wettelijke rente vanaf de datum waarop de vorderingen zijn ingediend, te weten 26 augustus 2024 voor [benadeelde partij 1], [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 5], 16 augustus 2024 voor [benadeelde partij 3] en [benadeelde partij 4] en 9 september 2024 voor [benadeelde partij 6].
Nu de vordering van de benadeelde partijen (in overwegende mate) zullen worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partijen gemaakt, tot op heden begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
9.5.
Conclusie
De verdachte dient de navolgende bedragen te betalen:
- aan [benadeelde partij 1]: € 5.000,00
- aan [benadeelde partij 2]: € 5.000,00
- aan [benadeelde partij 3]: € 51.254,50
- aan [benadeelde partij 4]: € 32.066,60
- aan [benadeelde partij 5]: € 6.609,20
- aan [benadeelde partij 6]: € 33.518,60
Schadevergoedingsmaatregel
Tevens wordt telkens oplegging van de maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht passend en geboden geacht.
9.6.
Gijzeling
De rechtbank zal al de verdachte de verplichting opleggen om, kort gezegd, aan de Staat ten behoeve van de hiervoor genoemde slachtoffers de toegewezen bedragen te betalen. Indien de betaling en verhaal achterwege blijft, te vervangen door gijzeling.
Op grond van artikel 36f lid 5 Sr bepaalt de rechter bij de oplegging van de maatregel de duur volgens welke met toepassing van artikel 6:4:20 Wetboek van Strafvordering gijzeling kan worden toegepast. De duur van de gijzeling beloopt – ook in gevallen van samenloop zoals bedoeld in artikel 57 en 58 Sr (vgl. artikel 60a Sr) – ten hoogste één jaar, waarbij in deze zaak geldt dat onder één jaar 360 dagen moet worden verstaan (vgl. HR 24 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:714).
De rechtbank zal de duur van de gijzeling bepalen op grond van een verdeling van de hoogte van de vorderingen op grond van 360 dagen.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen, 36f, 57, 285, 287 (oud) en 317 van het Wetboek van Strafrecht.

11.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

12.Beslissing

De rechtbank:
verklaart niet bewezen, dat de verdachte het onder 1 primair ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 1 subsidiair, 2 en 3 primair ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte (ook) daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 12 (twaalf) jaren;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
[benadeelde partij 1]
veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [benadeelde partij 1], te betalen een bedrag van
€ 5.000,00 (zegge: vijfduizend euro), bestaande uit immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 26 augustus 2024 tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in het resterende deel van de vordering; bepaalt dat dit deel van de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan de verdachte
de maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van [benadeelde partij 1] te betalen
€ 5.000,00 (hoofdsom, zegge: vijfduizend euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 augustus 2024 tot aan de dag van de algehele voldoening; bepaalt dat indien volledig verhaal van de hoofdsom van
€ 5.000,00 niet mogelijk blijkt,
gijzelingkan worden toegepast voor de duur van
25 dagen; de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
verstaat dat betaling aan de benadeelde partij tevens geldt als betaling aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij en omgekeerd;
bepaalt dat de aan [benadeelde partij 1] te betalen immateriële schadevergoeding van € 5.000,00 zal worden gestort op een ten behoeve van de benadeelde partij te openen rekening met een BEM-clausule;
[benadeelde partij 2]
veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [benadeelde partij 1], te betalen een bedrag van
€ 5.000,00 (zegge: vijfduizend euro), bestaande uit immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 26 augustus 2024 tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in het resterende deel van de vordering; bepaalt dat dit deel van de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan de verdachte
de maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van [benadeelde partij 1] te betalen
€ 5.000,00(hoofdsom,
zegge: vijfduizend euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 augustus 2024 tot aan de dag van de algehele voldoening; bepaalt dat indien volledig verhaal van de hoofdsom van
€ 5.000,00 niet mogelijk blijkt,
gijzelingkan worden toegepast voor de duur van
25 dagen; de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
verstaat dat betaling aan de benadeelde partij tevens geldt als betaling aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij en omgekeerd;
bepaalt dat de aan [benadeelde partij 2] te betalen immateriële schadevergoeding van € 5.000,00 zal worden gestort op een ten behoeve van de benadeelde partij te openen rekening met een BEM-clausule;
[benadeelde partij 3]
veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [benadeelde partij 3], te betalen een bedrag van
€ 51.254,50 (zegge: eenenvijftigduizend tweehonderdvierenvijftig euro en vijftig cent), bestaande uit € 28.754,50 aan materiële schade en € 22.500,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 16 augustus 2024 tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in het resterende deel van de vordering; bepaalt dat dit deel van de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan de verdachte
de maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van [benadeelde partij 3] te betalen
€ 51.254,50 (hoofdsom, eenenvijftigduizend tweehonderdvierenvijftig euro en vijftig cent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 16 augustus 2024 tot aan de dag van de algehele voldoening; bepaalt dat indien volledig verhaal van de hoofdsom van € 51.254,50 niet mogelijk blijkt,
gijzelingkan worden toegepast voor de duur van
119 dagen; de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
verstaat dat betaling aan de benadeelde partij tevens geldt als betaling aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij en omgekeerd;
[benadeelde partij 4]
veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [benadeelde partij 4], te betalen een bedrag van
€ 32.066,60 (zegge: tweeëndertigduizend en zesenzestig euro en zestig cent), bestaande uit € 9.566,60 aan materiële schade en
€ 22.500,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 16 augustus 2024 tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in het resterende deel van de vordering; bepaalt dat dit deel van de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
wijst af het door de benadeelde partij meer of anders gevorderde;
legt aan de verdachte
de maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van [benadeelde partij 4] te betalen
€ 32.066,60 (hoofdsom, zegge: tweeëndertigduizend en zesenzestig euro en zestig cent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 16 augustus 2024 tot aan de dag van de algehele voldoening; bepaalt dat indien volledig verhaal van de hoofdsom van € 32.066,60 niet mogelijk blijkt,
gijzelingkan worden toegepast voor de duur van
80 dagen; de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
verstaat dat betaling aan de benadeelde partij tevens geldt als betaling aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij en omgekeerd;
[benadeelde partij 5]
veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [benadeelde partij 5], te betalen een bedrag van
€ 6.609,20 (zegge: zesduizend zeshonderdennegen euro en twintig cent), bestaande uit € 1.609,20 aan materiële schade en € 5.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 26 augustus 2024 tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in het resterende deel van de vordering; bepaalt dat dit deel van de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
wijst af het door de benadeelde partij meer of anders gevorderde;
legt aan de verdachte
de maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van [benadeelde partij 5] te betalen
€ 6.609,20 (hoofdsom, zegge: zesduizend zeshonderdennegen euro en twintig cent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 augustus 2024 tot aan de dag van de algehele voldoening; bepaalt dat indien volledig verhaal van de hoofdsom van € 6.609,20 niet mogelijk blijkt,
gijzelingkan worden toegepast voor de duur van
28 dagen; de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
verstaat dat betaling aan de benadeelde partij tevens geldt als betaling aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij en omgekeerd;
[benadeelde partij 6]
veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [benadeelde partij 6], te betalen een bedrag van
€ 33.518,60 (zegge: drieëndertigduizend vijfhonderdachttien euro en zestig cent), bestaande uit € 13.518,60 aan materiële schade en € 20.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 9 september 2024 tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in het resterende deel van de vordering; bepaalt dat dit deel van de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
wijst af het door de benadeelde partij meer of anders gevorderde;
legt aan de verdachte
de maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van [benadeelde partij 6] te betalen
€ 33.518,60 (hoofdsom, zegge: drieëndertigduizend vijfhonderdachttien euro en zestig cent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 9 september 2024 tot aan de dag van de algehele voldoening; bepaalt dat indien volledig verhaal van de hoofdsom van € 33.518,60 niet mogelijk blijkt,
gijzelingkan worden toegepast voor de duur van
83 dagen; de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
verstaat dat betaling aan de benadeelde partij tevens geldt als betaling aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.M.H. Geerars, voorzitter,
en mrs. A.M. van der Leeden en D.F. Smulders, rechters,
in tegenwoordigheid van R. van Andel en L.S.F. Claeys, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1
hij op of omstreeks 2 december 2022 te [plaatsnaam], [naam gemeente]
opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd,
immers heeft verdachte opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg
met een vuurwapen een kogel door het hoofd van die [slachtoffer] geschoten,
tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
( art 289 Wetboek van Strafrecht )
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 2 december 2022 te [plaatsnaam], [naam gemeente]
[slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd,
door met een vuurwapen een kogel door het hoofd van die [slachtoffer] te schieten,
welke doodslag werd gevolgd, vergezeld en/of voorafgegaan van enig strafbaar feit,
te weten
afpersing, gepleegd gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd in een woning
gelegen aan de [adres 2] en/of door middel van een valse sleutel
en welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat
feit voor te bereiden, gemakkelijk te maken en/of om, bij betrapping op
heterdaad, aan zichzelf en/of aan andere deelnemers aan dat feit
straffeloosheid en/of het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren;
(art 287 Wetboek van Strafrecht, art 288 Wetboek van Strafrecht)
2
hij op of omstreeks 2 december 2022 te [plaatsnaam], [naam gemeente]
[aangeefster] heeft bedreigd
met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling,
door
- in het bijzijn van die [aangeefster] met een vuurwapen een kogel door het hoofd van
[slachtoffer] te schieten en/of
- een vuurwapen aan die [aangeefster] te tonen en/of een/dat vuurwapen op die
[aangeefster] te richten en/of die [aangeefster] onder schot te houden en/of (daarbij)
- tegen die [aangeefster] te zeggen:
o “Dan weet je hoeveel ik van jou hou” en/of
o “Maar ik zal jou nu ook dood moeten schieten, want dit is een roofoverval. Daar
moet het op lijken” en/of
o “Wacht 5 minuten en bel dan de politie. Wanneer je dit niet doet, zal ik je overal
ter wereld weten te vinden”
althans woorden van gelijkende (dreigende) aard/strekking;
( art 285 lid 1 Wetboek van Strafrecht )
3
hij op of omstreeks 2 december 2022 te [plaatsnaam], [naam gemeente]
gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd, in een woning gelegen aan de
[adres 2]
met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen
door geweld en/of bedreiging met geweld [aangeefster] heeft gedwongen tot de afgifte
van een hoeveelheid sieraden, in elk geval enig goed,
dat/die geheel of ten dele aan die [aangeefster] en/of een derde toebehoorde(n),
en zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en/of dat/die weg te
nemen goed/goederen onder zijn bereik heeft/hebben gebracht door middel van
een valse sleutel,
te weten een sleutel en/of een deurcode, waartoe hij, verdachte, op dat moment
niet gerechtigd was gebruik te maken,
door
- in het bijzijn van die [aangeefster] met een vuurwapen een kogel door het hoofd van
[slachtoffer] te schieten en/of
- een vuurwapen aan die [aangeefster] te tonen en/of een/dat vuurwapen op die
[aangeefster] te richten en/of die [aangeefster] onder schot te houden en/of (daarbij)
- tegen die [aangeefster] te zeggen:
o “Dan weet je hoeveel ik van jou hou” en/of
o “Maar ik zal jou nu ook dood moeten schieten, want dit is een roofoverval. Daar
moet het op lijken” en/of
o “Kleed je aan" en/of
o “Doe die juwelen uit de kast/lade in een tas” en/of
o “Leg de lades rommelig neer” en/of
o “Ze zullen de sieraden, het wapen en mij nooit vinden en jij weet dat” en/of
o “Wacht 5 minuten en bel dan de politie. Wanneer je dit niet doet, zal ik je overal
ter wereld weten te vinden”,
althans woorden van gelijkende (dreigende) aard/strekking;
(art 317 lid 1 Wetboek van Strafrecht)
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 2 december 2022 te [plaatsnaam], [naam gemeente],
in een woning gelegen aan de [adres 2], alwaar hij, verdachte, zich buiten weten of
tegen de wil van de rechthebbende bevond,
een hoeveelheid sieraden, in elk geval enig goed,
dat/die geheel of ten dele aan [aangeefster], in elk geval aan een ander
toebehoorde(n)
heeft weggenomen
met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen,
terwijl hij, verdachte, zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft
en/of dat/die weg te nemen goed/goederen onder zijn bereik heeft gebracht door
middel van een valse sleutel,
te weten een sleutel en/of een deurcode waartoe hij, verdachte, op dat moment niet
gerechtigd was gebruik te maken;
(art 310 Wetboek van Strafrecht, art 311 lid 1 ahf/sub 3 Wetboek van Strafrecht, art 311 lid 1 ahf/sub 5 Wetboek van Strafrecht, art 311 lid 2 Wetboek van Strafrecht)