ECLI:NL:RBROT:2024:1006

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
8 februari 2024
Publicatiedatum
15 februari 2024
Zaaknummer
C/10/655621 / FA RK 23-2549 (familie) en C/10/667718 / FA RK 23-2524 (jeugd)
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling omgangsregeling voor juridisch ouder zonder gezag door rechtbank of via aanwijzing van GI

Op 8 februari 2024 heeft de Rechtbank Rotterdam een beschikking gegeven in een zaak betreffende de vaststelling van een omgangsregeling voor een minderjarige, waarbij de man, de biologische vader, en de vrouw, de moeder, betrokken zijn. De man heeft de minderjarige erkend, maar heeft de minderjarige al geruime tijd niet gezien. De vrouw is van rechtswege belast met het ouderlijk gezag. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minderjarige onder toezicht is gesteld van de gecertificeerde instelling Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering. De man verzoekt om gezamenlijk gezag en om de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij hem te bepalen, maar de vrouw verzet zich hiertegen. De rechtbank oordeelt dat het verzoek van de man tot gezamenlijk gezag wordt toegewezen, omdat er onvoldoende redenen zijn om van het wettelijk uitgangspunt af te wijken. Echter, het verzoek om de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij de man te bepalen, wordt afgewezen, omdat de minderjarige zijn vader niet kent en stabiliteit nodig heeft in zijn huidige pleeggezin. De rechtbank heeft ook een zorgregeling vastgesteld, waarbij de GI de regie heeft over de omgang tussen de man en de minderjarige. De rechtbank heeft besloten dat de man foto's van zichzelf moet sturen ter voorbereiding op een eerste contact met zijn biologische vader. De zaak wordt aangehouden tot een volgende mondelinge behandeling op 10 april 2024, waar verdere beslissingen over de zorgregeling en de omgang zullen worden genomen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
Zaaknummers / rekestnummers: C/10/655621 / FA RK 23-2549 (familie)
C/10/667718 / FA RK 23-2524 (jeugd)
Beschikking van 8 februari 2024 over het ouderlijk gezag, de hoofdverblijfplaats van de minderjarige en de regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken dan wel de regeling van de uitoefening van het omgangsrecht
in de zaken van:
C/10/655621 (familie)
[man01], hierna: de man,
wonende te [woonplaats01] ,
advocaat mr. W.H.P. de Jongh te Roosendaal,
t e g e n
[vrouw01], hierna: de vrouw,
wonende te [woonplaats02] ,
advocaat mr. J. Oversluizen te Rotterdam,
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:
[pleegmoeder01], hierna: pleegmoeder,
[pleegvader01], hierna: pleegvader,
beiden wonende op een bij de rechtbank bekend adres.
De kinderrechter merkt als informant aan:
de gecertificeerde instelling Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering,
hierna: de GI,
gevestigd te Rotterdam,
en
C/10/667718 (jeugd)
de gecertificeerde instelling Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering,
gevestigd te Rotterdam.
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:
[vrouw01], hierna: de vrouw,
wonende te [woonplaats02] ,
advocaat mr. R.H.P. Feiner te Rotterdam,
en
[man01], hierna: de man,
wonende te [woonplaats03] ,
advocaat mr. W.H.P. de Jongh te Roosendaal,
en
[pleegmoeder01], hierna: pleegmoeder,
[pleegvader01], hierna: pleegvader,
gezamenlijk: pleegouders,
beiden wonende op een bij de rechtbank bekend adres.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure met zaakkenmerk (C/10/655621) blijkt uit:
  • het verzoekschrift met bijlagen van de man, ingekomen op 4 april 2023;
  • het bericht met bijlage van de man van 11 mei 2023.
1.2.
Het verloop van de procedure met zaakkenmerk (C/10/667718) blijkt uit:
- het verzoekschrift met bijlagen van de GI, ingekomen op 25 oktober 2023.
1.3.
De gelijktijdige mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgevonden op 11 januari 2024. Daarbij zijn verschenen:
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaten;
  • de pleegouders;
  • de GI, vertegenwoordigd door [naam01] en [naam02] ;
  • de raad voor de kinderbescherming Rotterdam-Dordrecht (hierna: de raad), vertegenwoordigd door [naam03] .

2.De vaststaande feiten

2.1.
Partijen zijn de ouders van de minderjarige [minderjarige01] , geboren op [geboortedatum01] 2020 te [geboorteplaats01] .
2.2.
De man heeft de minderjarige erkend.
2.3.
De vrouw is van rechtswege belast met het ouderlijk gezag over de minderjarige.
2.4.
Bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 17 januari 2023 is de minderjarige onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 17 januari 2023 tot 17 januari 2024. Daarnaast is een machtiging tot uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg verleend tot 17 mei 2023. De uithuisplaatsing is bij beschikking van 30 augustus 2023 verlengd tot 17 januari 2024. Tijdens de mondelinge behandeling is besproken dat op 9 januari 2024 de ondertoezichtstelling is verlengd met twaalf maanden en de machtiging uithuisplaatsing met vier maanden.

3.De beoordeling

3.1.
Gezag
3.1.1.
De man verzoekt in de zaak met zaakkenmerk C/10/655621 te bepalen dat hij gezamenlijk met de vrouw belast wordt met het ouderlijk gezag over de minderjarige.
3.1.2.
De vrouw voert gemotiveerd verweer.
3.1.3.
Op grond van artikel 1:253c lid 1 BW kan de tot het gezag bevoegde ouder van het kind, die nimmer het gezag gezamenlijk met de moeder uit wie het kind is geboren heeft uitgeoefend, de rechtbank verzoeken de ouders met het gezamenlijk gezag over het kind te belasten.
Als de andere ouder met het gezamenlijk gezag niet instemt, wordt een dergelijk verzoek op grond van het tweede lid van genoemd wetsartikel slechts afgewezen als (a) er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of (b) afwijzing anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
3.1.4.
Voor gezamenlijk gezag is vereist dat de ouders in staat zijn tot een behoorlijke gezamenlijke gezagsuitoefening. Zij moeten hiervoor belangrijke beslissingen over hun kinderen samen kunnen nemen of in ieder geval in staat zijn vooraf afspraken te maken over situaties die zich rond het kind kunnen voordoen. Het kind mag in beginsel niet klem of verloren raken tussen de ouders als de ouders dat niet kunnen. Het ontbreken van een goede communicatie tussen de ouders brengt niet zonder meer met zich dat er geen gezamenlijk gezag kan worden toegekend.
3.1.5.
Gebleken is dat er veel is gebeurd in het leven van partijen, maar ook in het leven van de minderjarige. Uit de stukken en de toelichting daarop tijdens de mondelinge behandeling blijkt dat de man de minderjarige al geruime tijd niet meer heeft gezien. De vrouw stelt zich dan ook op het standpunt dat de man het gezag niet kan uitoefenen, omdat hij niet betrokken is in het leven van de minderjarige en geen ‘family life’ heeft. Gezamenlijk gezag is volgens de vrouw een brug te ver. Het wettelijk uitgangspunt is dat partijen het ouderlijk gezag over hun minderjarige kind gezamenlijk uitoefenen. De rechtbank ziet onvoldoende aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken, zodat het verzoek van de man overeenkomstig het advies van de raad zal worden toegewezen. De vrouw heeft niets gesteld over dat de minderjarige klem of verloren zou raken tussen de ouders anders dan de stelling dat de man op dit moment geen rol heeft in het leven van de minderjarige. De rechtbank neemt aan dat dat is wat de vrouw bedoelt met ‘family life’. Als de vrouw dit anders heeft bedoeld, begrijpt de rechtbank niet hoe dat van belang is. De man wil die rol bovendien wel en mogelijk kan hij daar in de nabije toekomst ook invulling aan gaan geven. Op dit moment is er hulpverlening betrokken zodat partijen kunnen leren daadwerkelijk samen belangrijke beslissingen te nemen, zonder dat de minderjarige klem komt te zitten. Ook is niet gebleken dat afwijzing van het verzoek anderszins in het belang van de minderjarige noodzakelijk is.
De rechtbank zal in het hiernavolgende uitgaan van gezamenlijk gezag.
3.2.
Verblijfplaats
3.2.1.
De man verzoekt in de zaak met zaakkenmerk C/10/655621 te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij hem zal zijn.
3.2.2.
De vrouw voert gemotiveerd verweer.
3.2.3.
Op grond van artikel 1:253a BW kunnen geschillen over de gezamenlijke uitoefening van het gezag, waaronder een geschil over de hoofdverblijfplaats, op verzoek van de ouders of één van hen aan de rechtbank worden voorgelegd. De rechtbank neemt een zodanige beslissing als haar in het belang van het kind wenselijk voorkomt. Bij een dergelijke beslissing moeten alle omstandigheden van het geval in acht worden genomen, wat er soms ook toe kan leiden dat andere belangen zwaarder wegen dan het belang van het kind, hoezeer ook dat belang een overweging van de eerste orde moet zijn bij de afweging van belangen. Ingevolge het zesde lid van voornoemd artikel behandelt de rechtbank het verzoek binnen zes weken.
3.2.4.
Uit de stukken en de toelichting daarop tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de man zijn verzoek geformuleerd heeft op basis van het feit dat hij had vernomen dat de minderjarige uit huis was geplaatst, en dat hij verder geen enkele informatie had over het welzijn van de minderjarige. De man begrijpt dat zijn verzoek misschien op dit moment te voorbarig en te verstrekkend is, gelet op het feit dat hij geen contact heeft met de minderjarige, en heeft dan ook verzocht het verzoek aan te houden. Gelet op het hierboven genoemde zesde lid van artikel 1:253a BW is de rechtbank van oordeel dat de geschillenregeling een ‘snel’ karakter heeft. Een geschil in het kader van gezamenlijk gezag kan binnen zes weken door een rechter beslecht worden. Aanhouding van een dergelijk verzoek verhoudt zich in beginsel slecht met de aard van de geschillenregeling, zodat de rechtbank nu een beslissing zal nemen. Naar het oordeel van de rechtbank is wijziging van de hoofdverblijfplaats op dit moment niet in het belang van de minderjarige. Het verzoek van de man zal dan ook worden afgewezen. De minderjarige kent zijn vader niet en heeft veel meegemaakt, waarvoor hij traumatherapie krijgt en rust nodig heeft om dit te verwerken. De pleegouders vormen op dit moment een stabiele thuisbasis voor de minderjarige en zowel de pleegouders als de vrouw hebben naar voren gebracht dat het goed gaat met de minderjarige.
3.3.
Zorgregeling
3.3.1.
De man verzoekt in de zaak met zaakkenmerk C/10/655621 een regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: zorgregeling) vast te stellen, in die zin dat hij eens in de twee weken een weekend met de minderjarige doorbrengt van vrijdag 19:00 tot zondag 19:00 uur, alsmede de helft van de vakanties en feestdagen.
3.3.2.
De GI verzoekt in de zaak met zaakkenmerk C/10/667718 een zorgregeling vast te stellen met de man, in die zin dat:
  • de man foto’s van zichzelf en eventueel ook foto’s van hem en de minderjarige, zodat de minderjarige middels deze foto’s door pleegouders en pleegzorg voorbereid kan worden op een eerste contact met zijn biologische vader;
  • er zal door pleegzorg en pleegouders gemonitord worden hoe de minderjarige reageert op het feit dat aan hem verteld wordt dat de man zijn biologische vader is;
  • vervolgens wil de GI één begeleide omgang van maximaal een uur organiseren, zodat de man en de minderjarige elkaar weer kunnen ontmoeten. Pleegmoeder/-vader zal als veilige persoon bij dit omgangsmoment aanwezig zijn, zodat de minderjarige de mogelijkheid heeft om veiligheid te zoeken bij een voor hem veilige en vertrouwde persoon;
  • na deze omgang zal de GI in overleg met de man, pleegouders en pleegzorg in overleg gaan hoe de minderjarige op de omgang met de man heeft gereageerd en zal in een Multidisciplinair Overleg (MDCO) overwogen worden welke omgangsregeling voor de langere periode vastgesteld kan worden.
De GI verzoekt de rechtbank om de GI de regie te geven over de frequentie en duur van de omgang, zodat dit regelmatig kan worden geëvalueerd en afgewogen zonder tussenkomst van de rechter.
3.3.3.
De vrouw voert gemotiveerd verweer tegen de verzoeken van de man en de GI.
Juridisch kader
3.3.4.
Op grond van artikel 1:253a BW kan de rechtbank op verzoek van de gezaghebbende ouders of een van hen een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken vaststellen alsmede, met overeenkomstige toepassing van artikel 1:377a lid 3 BW, een tijdelijk verbod aan een ouder opleggen om met het kind contact te hebben indien:
omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind, of
de ouder kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang, of
het kind dat twaalf jaren of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen omgang met zijn ouder heeft doen blijken, of
omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
3.3.5.
Op grond van artikel 1:265g BW lid 1 kan de kinderrechter voor de duur van de ondertoezichtstelling op verzoek van de GI een zorgregeling vaststellen of wijzigen voor zover dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk is. Ingevolge het tweede lid van dit artikel geldt de op grond van het eerste lid vastgestelde regeling als een regeling als bedoeld in artikel 1:253a BW, tweede lid onder a, dan wel artikel 1:377a BW, tweede lid.
3.3.6.
De advocaat van de vrouw (in de jeugdzaak) heeft zich tijdens de mondelinge behandeling op het standpunt gesteld dat de regie over de omgang tussen de man en de minderjarige bij de GI moet liggen en niet bij de rechtbank, en dat de GI om die reden eerst in het kader van artikel 1:263 BW een schriftelijke aanwijzing had moeten geven, voordat ze een verzoek op grond van artikel 1:265g BW bij de rechtbank indiende. De GI heeft daarop naar voren gebracht dat de man geen gezag had en dat ze het daarom lastig vonden in hoeverre ze hem mochten betrekken bij de uitvoering van de ondertoezichtstelling. Zij konden immers aan de man geen schriftelijke aanwijzing opleggen over de omgang en het was duidelijk dat de vrouw niet openstond voor omgang tussen de man en de minderjarige. Vanwege voornoemde redenen en om de band met de vrouw niet te beschadigen, heeft de GI ervoor gekozen om het verzoek voor te leggen aan de kinderrechter ex artikel 1:265g BW in plaats van een schriftelijke aanwijzing te geven aan de vrouw ex artikel 1:263 BW. De rechtbank overweegt als volgt. Volgens vaste rechtspraak biedt artikel 1:265g BW de ouder en de minderjarige een ruimere rechtsbescherming ten opzichte van de artikelen 1:263 en 1:264 BW en moet mede daarom worden aangenomen dat artikel 1:265g BW een bijzondere regel (een zogenoemde
lex specialis) vormt ten opzichte van 1:263 BW. [1] Gelet op het voorgaande acht de rechtbank de weg die de GI heeft gekozen van artikel 1:265g BW de juiste.
Inhoudelijke beoordeling
3.3.7.
De rechtbank stelt voorop dat de minderjarige en de man recht op contact hebben met elkaar. Daarnaast heeft de minderjarige het fundamentele recht om te weten van wie hij afstamt. Gebleken is dat de minderjarige niet weet dat de man zijn biologische vader is, zodat de rechtbank het van groot belang vindt dat aan de minderjarige op korte termijn en op een bij zijn leeftijd passende wijze statusvoorlichting wordt gegeven. De pleegouders hebben naar voren gebracht dat zij de minderjarige al vanaf het begin bij zijn eigen achternaam – die van de man – noemen, zodat al voorzichtig duidelijk wordt gemaakt dat er een verschil bestaat tussen de minderjarige en zijn halfbroertje, die in hetzelfde pleeggezin woont. De rechtbank acht dit zeer positief en is van oordeel dat de door de GI voorgestelde opbouwregeling aansluit bij het voorgaande. De rechtbank zal het verzoek van de GI dan ook toewijzen tot het deel waarbij de GI verzoekt om de GI de regie te geven over de duur en frequentie van de omgang, waarover de rechtbank hierna zal beslissen. De rechtbank gaat hiermee voorbij aan het verweer van de vrouw dat omgang met de man op dit moment niet in het belang van de minderjarige is, omdat er veel speelt in zijn leven en hij bezig is met traumaverwerking. De rechtbank sluit zich aan bij wat de raad ten aanzien daarvan naar voren heeft gebracht. De raad gunt het de minderjarige dat hij zijn vader kan leren kennen en vertrouwt de GI als het gaat om de vraag of dat in zijn belang is. Het is aan de GI om het tijdspad van de opbouwregeling concreet in te vullen, rekening houdende met wat hierna wordt bepaald.
3.3.8.
Ten aanzien van de vraag wie het beste de regie over de zorgregeling kan hebben, overweegt de rechtbank als volgt. Volgens vaste rechtspraak staat het de rechter vrij om aan de GI ruimte te laten omtrent de invulling van de zorgregeling, indien dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk wordt geacht. [2] De GI kan op deze wijze bepaalde details van de regeling afstemmen op de dagelijkse praktijk waarin de regeling wordt uitgevoerd. Dit laat onverlet dat het in het algemeen aanbeveling verdient dat de rechter aanwijzingen geeft over de frequentie en duur van de aldus te organiseren contacten tussen de minderjarige en de niet-verzorgende ouder, omdat de rechter verantwoordelijk blijft voor de vaststelling van de zorgregeling en de mogelijkheid behoudt deze te wijzigen. [3] Op basis van het voorgaande acht de rechtbank het niet juist om de regie over het verdere verloop van de omgang (nu al) aan de GI te geven en daarmee een carte blanche. De rechtbank acht het in het belang van de minderjarige dat eerst wordt afgewacht hoe hij reageert op de opbouw van de regeling en de statusvoorlichting en dat daarna gezamenlijk, tijdens een nadere mondelinge behandeling, wordt bekeken wat voor verdere regeling passend is. De rechtbank zal dan ook bepalen dat het verzoek van de man en het verzoek van de GI voor wat betreft het deel over de regie over de regeling na de opbouw en de statusvoorlichting worden aangehouden tot de mondelinge behandeling van de kinderrechter op 10 april 2024. De GI wordt verzocht om de rechtbank uiterlijk op 1 april 2024 te berichten over het verloop van de opbouw, de statusvoorlichting en de uitkomsten van het MDCO, met afschrift van het verslag aan partijen. Vervolgens worden partijen gedurende een week, tot uiterlijk 8 april 2024, in de gelegenheid gesteld om te reageren op het verslag van de GI. Het verslag en het verdere verloop van de omgang zal worden besproken op de mondelinge behandeling op 10 april 2024.
3.4.
Proceskosten
3.4.1.
Omdat nog geen eindbeslissing wordt gegeven, wordt ook nog geen beslissing genomen over de proceskosten.

4.De beslissing

De rechtbank:
in de zaak met zaakkenmerk C/10/655621
4.1.
wijzigt het ouderlijk gezag over de minderjarige in die zin, dat de man en de vrouw dit gezag over de minderjarige vanaf de datum van deze beschikking gezamenlijk uitoefenen;
4.2.
bepaalt dat van deze beslissing aantekening wordt gemaakt in het in artikel 1:244 BW genoemde openbare gezagsregister;
4.3.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.4.
wijst af het verzoek tot wijziging van de hoofdverblijfplaats van de minderjarige;
en alvorens verder te beslissen:
4.5.
bepaalt dat de behandeling van de zaak met zaakkenmerk C/10/655621 ten aanzien van het verzoek tot vaststelling van een regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken wordt aangehouden tot de mondelinge behandeling van
10 april 2024 te 9:30 uur, ten overstaan van mr. S.L. Raphael, behoudens onvoorziene omstandigheden;
in de zaak met zaakkenmerk C/10/667718
4.6.
bepaalt dat voorlopig de volgende regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken geldt onder regie van de GI:
  • de man stuurt foto’s van zichzelf en eventueel ook foto’s van hem en de minderjarige, zodat de minderjarige middels deze foto’s door pleegouders en pleegzorg voorbereid kan worden op een eerste contact met zijn biologische vader,
  • er zal door pleegzorg en pleegouders gemonitord worden hoe de minderjarige reageert op het feit dat aan hem verteld wordt dat de man zijn biologische vader is,
  • vervolgens wil de GI één begeleide omgang van maximaal een uur organiseren, zodat de man en de minderjarige elkaar weer kunnen ontmoeten. Pleegmoeder/-vader zal als veilige persoon bij dit omgangsmoment aanwezig zijn, zodat de minderjarige de mogelijkheid heeft om veiligheid te zoeken bij een voor hem veilige en vertrouwde persoon,
  • na deze omgang zal de GI in overleg met de man, pleegouders en pleegzorg in overleg gaan hoe de minderjarige op de omgang met de man heeft gereageerd en zal in een MDCO overwogen worden welke omgangsregeling voor de langere periode vastgesteld kan worden;
4.7.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
en alvorens verder te beslissen:
4.8.
bepaalt dat de behandeling van de zaak met zaakkenmerk C/10/667718 ten aanzien van het deel van het verzoek over de regie na de opbouw en statusvoorlichting wordt aangehouden tot de mondelinge behandeling van
10 april 2024 te 9:30 uurten overstaan van mr. S.L. Raphael, behoudens onvoorziene omstandigheden;
in beide zaken
4.9.
verzoekt de GI om de rechtbank
uiterlijk op 1 april 2024te berichten over het verloop van de opbouw, de statusvoorlichting en de uitkomsten van het MDCO, met afschrift van het verslag aan partijen;
4.10.
verzoekt partijen en belanghebbenden de rechtbank
uiterlijk op 8 april 2024te berichten met een reactie op het verslag van de GI.
Deze beschikking is gegeven door mr. S.L. Raphael, (kinder)rechter, en in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van mr. T. Houtepen, griffier, op 8 februari 2024.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Den Haag. Het hoger beroep kan slechts worden ingesteld door een advocaat.
Door verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden moet het hoger beroep worden ingesteld binnen drie maanden na de dag van de beschikking. Voor andere belanghebbenden geldt voor het instellen van hoger beroep een termijn van drie maanden na de betekening van de beschikking of nadat de beschikking hun op andere manier bekend is geworden.

Voetnoten

1.HR 14 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2321, r.o. 4.1.3 en PHR 26 oktober 2018,
2.HR 5 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1664, r.o. 3.2.
3.PHR 2 juli 2021, ECLI:NL:PHR:2021:688, r.o. 3.7-3.8.