ECLI:NL:RBROT:2023:949

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
10 februari 2023
Publicatiedatum
10 februari 2023
Zaaknummer
AWB - 22_4069
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van ten onrechte ontvangen AIO-aanvulling en de vaststelling van het maandelijkse aflossingsbedrag

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 10 februari 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser uit Rotterdam en de Raad van Bestuur van de Sociale Verzekeringsbank. De zaak betreft de terugvordering van een ten onrechte ontvangen aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling) en de vaststelling van het maandelijkse aflossingsbedrag voor de terugbetaling. Eiser ontving sinds 20 september 2013 een AIO-aanvulling, maar in 2014 werd bekend dat hij onroerend goed bezat in Suriname, wat leidde tot de beëindiging van de AIO-aanvulling en de terugvordering van eerder ontvangen bedragen. Eiser heeft tegen het besluit van de Sociale Verzekeringsbank beroep ingesteld, omdat hij meende dat de vordering was verjaard en dat er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de vordering niet was verjaard, omdat de verjaringstermijn was gestuit door eerdere invorderingsbesluiten. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat betekent dat eiser geen gelijk kreeg en geen vergoeding van proceskosten ontving. De rechtbank heeft ook benadrukt dat eiser zich kan melden bij de Sociale Verzekeringsbank als zijn financiële situatie verandert.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 22/4069

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 februari 2023 in de zaak tussen

[naam], uit Rotterdam, eiser

(gemachtigde: mr. G.H. Amstelveen),
en

de Raad van Bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (verweerder)

(gemachtigde: mr. P. Stahl-de Bruin).

Inleiding

1.1.
Bij besluit van 29 april 2022 (het primaire besluit) heeft verweerder het maandelijkse aflossingsbedrag van eiser voor de terugbetaling van eerder ten onrechte ontvangen aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling) met ingang van juni 2022 vastgesteld op € 197,88.
1.2.
Met het bestreden besluit van 19 juli 2022 op het bezwaar van eiser is verweerder bij dat besluit gebleven. Wel heeft verweerder bij het bestreden besluit, uit coulance, in het eerste jaar het maandelijkse aflossingsbedrag van eiser met ingang van juli 2022 verlaagd naar € 98,94. Daarna gaat het bedrag stapsgewijs naar boven.
1.3.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en verweerder heeft hierop gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
Eiser heeft nadere stukken ingediend.
1.5.
Verweerder heeft ter zitting een nader stuk overgelegd.
1.6.
De rechtbank heeft het beroep op 16 december 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en namens verweerder
mr. A. Marijnissen.

Beoordeling door de rechtbank

2.1.
De rechtbank beoordeelt de vraag of verweerder terecht het maandelijkse aflossingsbedrag op de schuld van € 10.161,84 heeft vastgesteld op € 197,88. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
2.2.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
2.3.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
3.1.
Eiser ontvangt sinds 20 september 2013 een AIO-aanvulling. In 2014 is verweerder bekend geworden dat eiser onroerend goed bezit in Suriname met een waarde boven het grensbedrag. Om die reden heeft verweerder de AIO-aanvulling van eiser met het besluit van 22 december 2014 beëindigd per november 2014, de AIO-aanvulling ingetrokken over de periode van september 2013 tot en met november 2014 en de ten onrechte ontvangen AIO-aanvulling van eiser teruggevorderd. Met de beslissing op bezwaar van 21 april 2015 is het hiertegen door eiser ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daartegen is geen beroep ingesteld.
3.2.
Bij het primaire besluit heeft verweerder, op grond van nieuwe wetgeving met betrekking tot de beslagvrije voet en op basis van de gegevens die eiser heeft overgelegd, vastgesteld dat eiser wel aflossingscapaciteit heeft. Verweerder heeft het door eiser maandelijks af te lossen bedrag met ingang van juni 2022 vastgesteld op € 197,88.
3.3.
Aan het bestreden besluit heeft verweerder het volgende ten grondslag gelegd. Het bij het primaire besluit vastgestelde maandelijkse aflossingsbedrag van € 197,88 is in overeenstemming met de regels in de op 1 januari 2021 in werking getreden Wet vereenvoudiging beslagvrije voet berekend. Hoewel dit aflossingsbedrag dus juist is vastgesteld, ziet verweerder in dat de hoogte van dit aflossingsbedrag voor eiser tot ingrijpende gevolgen kan leiden. Daarom heeft verweerder aanleiding gezien om in het eerste jaar de hoogte van de aflossingsverplichting tot de halve aflossingscapaciteit te beperken. Dit heeft tot gevolg dat met ingang van juli 2022 maandelijks een aflossingsbedrag van € 98,94 wordt ingehouden op het AOW-pensioen en de AIO-aanvulling van eiser.
4. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat de vordering is verjaard. Eiser stelt dat op grond van de beleidsregel SB1119 van de SVB en artikel 58, tweede lid, onder e juncto het zesde lid, van de Pw de verjaringstermijn twee jaar is. Verder is er volgens eiser sprake van dringende redenen voor het afzien van terugvordering. Volgens eiser heeft hij een inkomen dat niet boven de beslagvrije voet uitkomt en heeft hij geen draagkracht. Verder heeft eiser aangevoerd dat hij de inlichtingenplicht niet heeft geschonden.
5. Ten aanzien van het beroep op verjaring van de vordering overweegt de rechtbank het volgende.
5.1.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat artikel 58, tweede lid, aanhef en onder e, van de Pw de grondslag zou moeten vormen voor de terugvordering van de ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand. Dit artikel is uitsluitend geschreven voor de gevallen waarin herziening of intrekking van een toekenningbesluit niet aan de orde is (geweest) en niettemin onnodig of te veel bijstand is uitgekeerd omdat het bijstand verlenend orgaan een administratieve vergissing heeft begaan bij de uitbetaling van de bijstand. Die situatie doet zich in het geval van eiser niet voor. Zie voor deze vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad), bijvoorbeeld de uitspraak van 21 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:105. Dat betekent dat de termijn van terugvordering van twee jaar, zoals vermeld in artikel 58, zesde lid, van de Pw in dit geval niet van toepassing is.
5.2.
Op grond van artikel 3:309 van het Burgerlijk Wetboek (BW) verjaart een rechtsvordering uit onverschuldigde betaling door verloop van vijf jaar na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldeiser zowel met het bestaan van zijn vordering als met de persoon van de ontvanger bekend is geworden en in ieder geval twintig jaar nadat de vordering is ontstaan. Op grond van artikel 3:318 van het BW stuit erkenning van het recht tot welks bescherming een rechtsvordering dient, de verjaring van de rechtsvordering tegen hem die het recht erkent. Dit betekent dat iedere handeling of gedraging waaruit kan worden afgeleid dat de debiteur een schuld ten opzichte van een crediteur erkent de verjaring stuit.
5.3.
Met het besluit van 22 december 2014 is aan eiser ondubbelzinnig kenbaar gemaakt dat ten onrechte aan hem uitgekeerde AIO-aanvulling van hem werd teruggevorderd. Het bezwaar daartegen is bij beslissing op bezwaar van 21 april 2015 ongegrond verklaard. Op dat moment is een verjaringstermijn van vijf jaar gaan lopen. Verweerder heeft eiser jaarlijks een invorderingsbesluit gezonden. In artikel 3:316, eerste lid, van het BW is bepaald dat de verjaring van een rechtsvordering wordt gestuit door het instellen van een eis, alsmede door iedere andere daad van rechtsvervolging van de zijde van de gerechtigde, die in de vereiste vorm geschiedt. Uit vaste jurisprudentie van de Raad, zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2004:AP0028, volgt dat de verjaring wordt gestuit door een schriftelijke en ondubbelzinnige mededeling dat tot terugvordering wordt overgegaan. Dit betekent dat de verjaring middels de jaarlijkse invorderingsbesluiten is gestuit. De vorderingen zijn dan ook niet verjaard en verweerder mocht tot terugvordering overgaan.
6. Het betoog van eiser dat verweerder op grond van de beleidsregel SB1119 dient af te zien van verdere terugvordering slaagt evenmin, nu eiser nog niet op de vordering heeft afgelost.
7. Nu de vordering niet is verjaard, het totale terugvorderingsbedrag niet in geding is en verweerder niet hoefde af te zien van terugvordering, is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet heeft hoeven afzien van invordering vanwege het feit dat eiser vreest de betalingen niet te kunnen dragen. Door eiser is niet betwist dat de berekening van de afloscapaciteit juist is. Verweerder past in de eerste jaren een coulanceregeling toe. Eiser hoeft vooralsnog minder af te lossen dan de wettelijke afloscapaciteit. Verder heeft verweerder eiser ter zitting nadrukkelijk in overweging gegeven zich direct te melden zodra er een achterstand in de betaling van zijn vaste lasten zou ontstaan. Er zal dan een nieuw draagkrachtonderzoek worden ingesteld. Ook als er iets in de situatie van eiser verandert, kan hij zich tot verweerder wenden.

Conclusie en gevolgen

Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van Spengen, rechter, in aanwezigheid van
R.P. Evegaars, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2023.
De griffier is verhinderd deze
uitspraak mede te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Op 1 januari 2021 is de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet (de Wet) in werking getreden. Met deze wet is een standaard rekenwijze geïntroduceerd voor de berekening van de beslagvrije voet. In de Memorie van Toelichting (Tweede Kamer, vergaderjaar 2016–2017, 34 628, nr. 3, pag. 40 en 41) bij die wet staat onder meer het volgende.
“ In het nieuwe systeem wordt ongeacht de leeftijd van de schuldenaar gebruik gemaakt van de bijstandsnorm voor mensen met een leeftijd tussen 21 jaar en de AOW-gerechtigde leeftijd. Er is gekozen om geen onderscheid naar leeftijd te maken omdat de beredenering om dit onderscheid in de bijstand te maken niet of in mindere mate geldt voor de situaties waar de beslagvrije voet wordt toegepast.
De bijstandsnorm voor mensen boven de AOW-gerechtigde leeftijd is hoger omdat zij niet zoals andere mensen hun situatie kunnen verbeteren door het vinden van werk. Zij zijn immers de pensioengerechtigde leeftijd gepasseerd. Dit ligt anders voor de situatie waarbij mensen moeten leven van de beslagvrije voet. Wanneer er beslag is gelegd dient men totdat de schuld is afbetaald te leven van beslagvrije voet. Dit is een tijdelijke situatie. De beslagvrije voet zorgt ervoor dat mensen hun noodzakelijke kosten van levensonderhoud kunnen blijven betalen. De bijstandsnorm voor mensen boven de AOW-gerechtigde leeftijd is niet hoger omdat deze mensen hogere kosten voor levensonderhoud hebben. Daarom is het niet nodig dat de beslagvrije voet voor deze groep hoger is dan mensen met een andere leeftijd met hetzelfde inkomen.”
Op 11 maart 2022 heeft de minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen (hierna: de minister) een brief aan de Tweede Kamer gestuurd. In die brief, met als onderwerp “Voortgang implementatie vereenvoudiging beslagvrije voet en programma stroomlijning keten voor derdenbeslag”, staat onder meer het volgende.
“ In de loop van 2021 werd duidelijk dat de wet op onderdelen anders uitwerkt dan bij de voorbereiding ervan was voorzien. Het gaat om de beslagvrije voet voor AOW’ers en om woonlasten.
In de berekening van de beslagvrije voet wordt onder de nieuwe wet geen onderscheid meer gemaakt naar leeftijd. Mensen met beslag op hun inkomen vanaf de AOW-leeftijd zouden hierdoor een lagere beslagvrije voet krijgen dan onder de oude wetgeving. Eind 2021 bleek uit een analyse van signalen van de SVB dat de negatieve gevolgen van de wet voor AOW’ers groter zijn dan werd voorzien op basis van de uitgevoerde berekeningen bij de voorbereiding van de wet. In schrijnende situaties waarin de nieuwe beslagvrije voet leidt tot een grote inkomensachteruitgang incasseert de SVB uit coulance minder. Het is aan de burger om zelf inzicht te geven in zijn persoonlijke omstandigheden.”
Participatiewet
Op grond van artikel 17, eerste lid, eerste volzin, van de Participatiewet (Pw), rust op eiser de verplichting om op verzoek of uit eigen beweging aan verweerder alle feiten en omstandigheden te melden waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
In artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de Pw, is bepaald dat onder vermogen wordt verstaan de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden. De waarde van de bezittingen wordt vastgesteld op de waarde in het economische verkeer bij vrije oplevering.
In het tweede lid, aanhef en onder b, is bepaald dat niet als vermogen in aanmerking wordt genomen het bij de aanvang van de bijstand aanwezige vermogen voorzover dit minder bedraagt dan de van toepassing zijnde vermogensgrens, genoemd in het derde lid.
Op grond van artikel 47a, eerste lid, van de Pw heeft de Svb tot taak algemene bijstand te verlenen in de vorm van een AIO-aanvulling indien pensioengerechtigden in zodanige omstandigheden verkeren of dreigen te geraken dat zij niet over de middelen beschikken om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Op grond van het tweede lid van dit artikel zijn de artikelen 17, 54 en 58 van de Pw van toepassing op de uitvoering van deze taak door verweerder.
Op grond van artikel 54, derde lid, herziet het college een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Pw, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onderdeel e, van de Pw, kan het college van de gemeente die bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terugvorderen voor zover anderszins onverschuldigd is betaald voor zover de belanghebbende dit redelijkerwijs had kunnen begrijpen.
Op grond van artikel 58, zesde lid, van de Pw, vindt terugvordering als bedoeld in het tweede lid, onderdeel e, niet plaats indien de betreffende kosten zijn gemaakt meer dan twee jaar vóór de datum van verzending van het besluit tot terugvordering.